Regeling vervallen per 02-02-2005

Provinciale milieuverordening Drenthe

Geldend van 01-03-2001 t/m 01-02-2005

Intitulé

Provinciale milieuverordening Drenthe

5.1.       PROVINCIALE MILIEUVERORDENING DRENTHE

Hoofdstukken 1 t/m 3

HOOFDSTUK 1, ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.   de wet: de Wet milieubeheer;

b.   de commissie: de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid, bedoeld in artikel 2.1;

c.   gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Drenthe;

d.   Provinciaal Milieuprogramma: het Provinciaal Milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

e.   Groene lijst van afvalstoffen: bijlage II van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

f.    Afvalstoffencodelijst: de Afvalstoffencodelijst, die is opgenomen in de Handleiding afvalstofcode, 1995, dan wel de door het algemeen bestuur van het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg aangewezen lijst die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

g.   het meldingenpunt: de Stichting Landelijk Meldingenpunt Afvalstoffen;

h.   een landelijke lijst: een landelijke lijst van plichtgebieden voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen, die is opgenomen in het geldende Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen;

i.    zuiveringsslib: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen;

j.    schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat deze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen. Hiertoe behoren in elk geval stoffen als zodanig aangegeven in de bij bijlage 10 onder A.2 behorende lijst;

k.   saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

l.    milieubeschermingsgebied: een gebied als bedoeld in artikel 5.1.1;

m.  de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de wet;

n.   bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bodembescherming;

o.   Ammoniakreductieplan: het plan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

HOOFDSTUK 2, PROVINCIALE COMMISSIE VOOR HET OMGEVINGSBELEID

Artikel 2.1

1.   Er is een Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid.

2.   De commissie wordt vooraf door het provinciaal bestuur gehoord over maatregelen en plannen, die van betekenis zijn voor het provinciaal omgevingsbeleid.

3.   Tot de maatregelen en plannen, bedoeld in het tweede lid, behoren in ieder geval:

a.   het Provinciaal omgevingsplan, dat als zodanig de functie heeft van Provinciaal Milieubeleidsplan, Provinciaal waterhuishoudingsplan en Streekplan

b.   de Provinciale milieuverordening Drenthe

c.   het Provinciaal Milieuprogramma

d.   de Provinciale verordening waterhuishouding

e.   provinciale beheersplannen met betrekking tot de waterhuishouding

f.    het Provinciaal natuurbeleidsplan

g.   overige nota's met milieu-, ruimtelijke, water- en andere omgevingsaspecten

4.   De commissie is bevoegd het provinciaal bestuur uit eigen beweging van advies te dienen omtrent algemene vraagstukken betreffende het provinciaal omgevingsbeleid.

5.   De commissie is aangewezen als commissie op grond van artikel 2.41 Wet milieubeheer, artikel 8, tweede lid, van de Wet op de waterhuishouding en artikel 53 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 2.2

1.   In de commissie hebben naast de voorzitter zitting:

a.   de regionale inspecteur van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, Regio Noord

b.   de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat, regionale directie Noord-Nederland

c.   de directeur landbouw, natuurbeheer en visserij, Directie Noord

d.   de inspecteur van de ruimtelijke ordening in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe

e.   het hoofd van Regio Noord van het Ministerie van Economische Zaken

f.    de eerstaanwezend ingenieur-directeur van de Directie Noordoost-Nederland van het Ministerie van Defensie

g.   de hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg

h.   2 vertegenwoordigers namens de Drentse gemeenten

i.    2 leden op voordracht van de waterschappen

j.    1 lid op voordracht van de Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie

k.   1 lid op voordracht van de Kamer van Koophandel en Fabrieken

l.    1 lid op voordracht van de Milieufederatie Drenthe

m.  1 lid op voordracht van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties

n.   1 lid op voordracht van de in Drenthe gevestigde waterleidingbedrijven

o.   de directeur van de Provinciale Vereniging voor Vreemdelingenverkeer

p.   1 lid op voordracht van de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond (ANWB)

2.   Ambtenaren en arbeidscontractanten in dienst van de provincie Drenthe kunnen geen lid zijn van de commissie.

Artikel 2.3

1.   Gedeputeerde staten benoemen een eerste, tweede en derde voorzitter.

2.   De leden van de commissie, bedoeld in artikel 2.2, onder a tot en met g, zijn ambtshalve lid van de commissie. De overige leden worden benoemd door gedeputeerde staten.

3.   De leden, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder h tot en met p, alsmede de voorzitter kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan gedeputeerde staten.

4.   De leden van de commissie kunnen zich, na toestemming van de voorzitter, laten vervangen in de commissie.

Artikel 2.4

Gedeputeerde staten voorzien in het secretariaat van de commissie.

Artikel 2.5

1.   Gedeputeerde staten kunnen voor de behandeling van bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.

2.   De commissie en de ingestelde subcommissies kunnen zich doen bijstaan door deskundigen.

Artikel 2.6

De commissie vergadert zo vaak als de voorzitter dat nodig oordeelt of ten minste 3 leden van de commissie hem daarom schriftelijk en met opgave van redenen hebben verzocht.

Artikel 2.7

Een vergadering van de commissie vindt geen doorgang als op het openingstijdstip van de vergadering niet ten minste de helft van de leden aanwezig is.

Artikel 2.8

1.   De vergaderingen van de commissie en de subcommissies zijn openbaar.

2.   Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen waarin de in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde belangen op de in dat artikel bedoelde wijze kunnen worden geschaad.

Artikel 2.9

1.   De adviezen van de commissie worden schriftelijk uitgebracht binnen een bij de adviesaanvraag te stellen termijn.

2.   De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.

3.   De adviezen bevatten gronden waarop zij steunen.

4.   Op verzoek van de leden die ter vergadering een standpunt hebben ingebracht, dat afwijkt van het gevoelen van de meerderheid, wordt dat standpunt in het advies vermeld.

Artikel 2.10

1. Het secretariaat maakt van de vergaderingen van de commissie een verslag, dat binnen 3 weken aan de leden en aan het provinciaal bestuur wordt toegezonden.

2. Vaststelling van het verslag van een vergadering vindt plaats in de daaropvolgende vergadering van de commissie.

Artikel 2.11

De commissie stelt, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, nadere regelen betreffende haar werkwijze.

HOOFDSTUK 3, INSPRAAK BIJ BESLUITEN VAN ALGEMENE STREKKING

Artikel 3.1

1.   Op de voorbereiding van een Provinciaal Milieubeleidsplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing. Het ontwerp ligt gedurende 8 weken ter inzage ten kantore van de provincie en ten kantore van de in de provincie gelegen gemeenten. Artikel 3:22, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. De kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt tevens in de Staatscourant geplaatst.

2.   Gedurende de in het eerste lid genoemde termijn kan eenieder schriftelijk of mondeling zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen. Een zienswijze kan mondeling in ieder geval naar voren worden gebracht tijdens een openbare zitting, die uiterlijk een week voor de laatste dag van de terinzageligging wordt gehouden. Tijdens de zitting kan over het ontwerp met gedeputeerde staten van gedachten worden gewisseld.

3.   Gedeputeerde staten zenden zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn een exemplaar van het verslag aan degenen die mondeling op de hoorzitting hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

4.   Gedeputeerde staten stellen een overzicht op van de zienswijzen die overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en dit artikel naar voren zijn gebracht, alsmede van hun overwegingen daaromtrent. Zij zenden zo spoedig mogelijk een afschrift van het overzicht naar degenen die hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Artikel 3:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

5.   Gedeputeerde staten vragen de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding advies over het overzicht als bedoeld in het vierde lid van dit artikel.

Artikel 3.2

1.   De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is voorts van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot:

a.   wijziging van een Provinciaal Milieubeleidsplan;

b.   vaststelling van een Provinciaal Milieuprogramma, voor zover dat betrekking heeft op gevallen als bedoeld in artikel 4.14, tweede lid, onder a, onder 1°, van de wet;

c.   wijziging van de Provinciale milieuverordening.

2.   Artikel 3.1, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat met betrekking tot een besluit bedoeld onder b en c de terinzagetermijn 4 weken bedraagt en een openbare zitting alleen behoeft te worden gehouden als gedeputeerde staten dit doelmatig achten. Van het vastgestelde besluit wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant.

Hoofdstuk 4

HOOFDSTUK 4, ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID

Titel 4.1, Milieukwaliteitseisen

Titel 4.2, Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op

oppervlaktewateren

Titel 4.3, Afvalstoffen

4.3.1, Huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 4.3.1.1

1.   Bij gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 10.10 van de wet worden omtrent de verwijdering en de afzonderlijke inzameling van wit- en bruingoed afkomstig van particuliere huishoudens, waarop het Besluit verwijdering wit- en bruingoed van toepassing is, regels gesteld.

2.   Elke gemeente draagt, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, zorg voor een plaats, waar een leverancier als bedoeld in het Besluit verwijdering wit- en bruingoed een van een particulier huishouden teruggenomen product als bedoeld in dit besluit kan achterlaten.

Artikel 4.3.1.2

1.   Burgemeester en wethouders doen jaarlijks aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie een opgave van de huishoudelijke afvalstoffen die in het daaraan voorafgaande jaar door of namens de gemeente zijn ingezameld of aan de gemeente of een persoon die in opdracht van de gemeente werkt, zijn afgegeven. Zij geven daarbij aan of er plaatselijke omstandigheden zijn als gevolg waarvan een afwijkende opgave is te verwachten voor de daaropvolgende 4 jaar.

2.   Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave. Tot deze regels kan behoren dat in de opgave onderscheid moet worden gemaakt naar de daarbij aangewezen bestanddelen van afvalstoffen.

Artikel 4.3.1.3

Paragraaf 4.3.2 met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen is van toepassing op ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen.

4.3.2, Bedrijfsafvalstoffen

Afdeling 1, Algemeen

Artikel 4.3.2.1

In deze paragraaf wordt onder bedrijfsafvalstoffen mede verstaan ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 4.3.2.2

In deze paragraaf wordt onder inzamelen van bedrijfsafvalstoffen verstaan: het ophalen van bedrijfsafvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt.

Artikel 4.3.2.3

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlagen I en II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2, Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.3.2.4

[Vervallen.]

Artikel 4.3.2.5

[Vervallen.]

Artikel 4.3.2.6

Een persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, van de wet, aan wie bedrijfsafvalstoffen gescheiden worden afgegeven die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is ? indien die afvalstoffen hem gescheiden van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie zijn aangeboden - verplicht die afvalstoffen gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en gescheiden af te geven wanneer hij zich daarvan ontdoet.

Artikel 4.3.2.7

Degene die bedrijfsafvalstoffen vervoert die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie gescheiden te houden indien deze hem gescheiden zijn aangeboden.

Artikel 4.3.2.8

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikelen 4.3.2.6 en 4.3.2.7, indien het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Artikel 4.3.2.9

Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing van de verplichtingen, bedoeld in artikelen 4.3.2.6 en 4.3.2.7, een beschikking op de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 10.47 van de wet, dan wel de voorbereiding van een beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Artikel 4.3.2.10

Gedeputeerde staten kunnen categorieën van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die voor de toepassing van de artikelen 4.3.2.6 en 4.3.2.7 gelijk worden gesteld aan een categorie die in bijlage 4, onderdeel A, is genoemd, indien die afvalstoffen naar het oordeel van gedeputeerde staten gescheiden dienen te worden gehouden in het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen.

Afdeling 3, Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.3.2.11

1.   Het is verboden bedrijfsafvalstoffen in te zamelen die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel B.

2.   Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

a.   een persoon die:

-     staat vermeld op een door gedeputeerde staten vastgestelde lijst van inzamelbedrijven;

-     de binnen de provincie ingezamelde en niet voor hergebruik of nuttige toepassing in aanmerking komende afvalstoffen ter verwerking aan de daarvoor binnen Drenthe bestemde inrichtingen aanbiedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 4.3.2.25 en 4.3.2.27, eerste lid;

b.   de inzameling van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.2.12

1.   Bij de plaatsing op de in artikel 4.3.2.11, tweede lid, onder a, bedoelde lijst kan worden bepaald dat deze slechts geldt voor een daarbij te bepalen termijn van maximaal 4 jaar.

2.   Gedeputeerde staten kunnen een persoon die op de lijst is geplaatst, van die lijst verwijderen indien de op grond van de wet of deze verordening geldende algemene regels en voorschriften niet worden nageleefd.

Artikel 4.3.2.13

1.   Voor zover afvalstoffen worden ingezameld die tijdens het transport worden gemengd met van anderen afkomstige ingezamelde afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie, kent de persoon die die afvalstoffen inzamelt een afvalstroomnummer toe aan dat transport. In andere gevallen kent de persoon die de afvalstoffen inzamelt een afvalstroomnummer toe aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet.

2.   De persoon die bedrijfsafvalstoffen inzamelt, vermeldt het afvalstroomnummer op de factuur die hij verstrekt aan degene die zich van die afvalstoffen ontdoet.

3.   Het afvalstroomnummer geldt voor onbepaalde tijd, tenzij gedurende 18 maanden geen afgifte met gebruikmaking van dat nummer heeft plaatsgevonden.

4.   De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.2.13a

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 4.3.2.11, eerste lid, en 4.3.2.13, eerste en tweede lid, indien het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Afdeling 4, De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.3.2.14

Paragraaf 10.5.2 van de wet met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de categorieën van bedrijfsafvalstoffen die in bijlage 4, onderdeel B, zijn aangewezen, met dien verstande dat:

a.   voor "persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid," wordt gelezen "persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, onder a tot en met d";

b.   de datum van afgifte niet behoeft te worden gemeld.

Artikel 4.3.2.15

1.   De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet om een omschrijving van de afvalstoffen aan de ontvanger te verstrekken, geldt met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen niet:

a.   voor de afgifte aan een persoon die die afvalstoffen inzamelt;

b.   voor de afgifte door overheidsorganen van onbeheerd achtergelaten of in beslag genomen afvalstoffen;

c.   voor de afgifte van scheepsafvalstoffen vanaf zee- en binnenvaartschepen;

d.   voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen;

e.   voor de afgifte van afvalstoffen in een hoeveelheid van minder dan 50 kg of 100 l per afgifte;

f.    indien de afgifte geschiedt aan een persoon die binnen de inrichting waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, is gevestigd.

2.   De in artikel 10.32, aanhef en onder b, van de wet om de vervoerder een begeleidingsbrief te verstrekken, geldt niet met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen indien die afvalstoffen:

a.   worden afgegeven aan een persoon die die afvalstoffen inzamelt;

b.   buiten Nederlands grondgebied worden gebracht en deze vergezeld gaan van een afschrift of een exemplaar van het begeleidend document als bedoeld in de EEG¿verordening Overbrenging van afvalstoffen;

c.   worden vervoerd in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B;

d.   worden vervoerd in een hoeveelheid van niet meer dan 2.000 l op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

Artikel 4.3.2.16

1.   Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van gegevens met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gebruikgemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte.

2.   De persoon aan wie de afvalstoffen worden afgegeven, verstrekt:

a.   voorafgaand aan de afgifte, een afvalstroomnummer voor de afgifte van die afvalstoffen aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet;

b.   de in het eerste lid bedoelde gegevens, alsmede het afvalstroomnummer aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie.

      De verstrekking van gegevens geldt met betrekking tot de afgiften van de omschreven afvalstoffen voor onbepaalde tijd, tenzij gedurende 18 maanden geen afgifte met gebruikmaking van dat nummer heeft plaatsgevonden.

Artikel 4.3.2.17

De verplichting van artikel 10.31 van de wet tot het melden van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen geldt niet in het geval de afgifte geschiedt aan een persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, van de wet.

Artikel 4.3.2.18

1.   De verplichting van artikel 10.33 van de wet tot het melden van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen geldt niet:

a.   voor de afgifte door overheidsorganen van onbeheerd achtergelaten of in beslag genomen afvalstoffen;

b.   voor de afgifte van scheepsafvalstoffen vanaf zee- en binnenvaartschepen;

c.   voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen;

d.   voor de afgifte van afvalstoffen die tijdens het transport door degene die die afvalstoffen heeft ingezameld, zijn gevoegd bij van anderen afkomstige ingezamelde afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie;

e.   voor de afgifte van afvalstoffen in een hoeveelheid van minderd dan 50 kg of 100 l per afgifte;

f.    indien de afgifte geschiedt aan een persoon die binnen de inrichting waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, is gevestigd.

2.   Een persoon die afvalstoffen in ontvangst neemt die behoren tot een categorie als bedoeld in het eerste lid, onder a, of op een wijze als bedoeld in dat lid, onder b, d of e, doet binnen 2 weken na afloop van elk kwartaal aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie een opgave van de aard en in kilogrammen uitgedrukte hoeveelheid afvalstoffen die hij in dat kwartaal heeft ontvangen.

3.   Een persoon die afvalstoffen in ontvangst neemt die behoren tot een categorie als bedoeld in het eerste lid, onder c, doet binnen 1 maand na een daartoe strekkend verzoek van gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie een opgave van de aard en de in kilogrammen uitgedrukte hoeveelheid van die afvalstoffen die hij heeft ontvangen in de periode die in het verzoek wordt genoemd.

Artikel 4.3.2.19

1.   Een melding als bedoeld in artikel 10.33 van de wet met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gedaan aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie.

2.   De melding vindt plaats uiterlijk 2 weken na afloop van het kwartaal waarin de afgifte heeft plaatsgevonden.

3.   Voor de melding wordt gebruikgemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie.

Artikel 4.3.2.20

1.   Personen die ingevolge de artikelen 4.3.2.17 en 4.3.2.18 vrijgesteld zijn van de verplichting de afgifte van bedrijfsafvalstoffen te melden, registreren de in de artikelen 10.31 en 10.33 van de wet bedoelde gegevens op een zodanige wijze dat controle daarvan door de krachtens artikel 18.4 van de wet aangewezen ambtenaren binnen een redelijke termijn mogelijk is.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die zich van afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon die die afvalstoffen inzamelt.

Artikel 4.3.2.21

[Vervallen.]

Artikel 4.3.2.22

1.   De verplichting van artikel 10.34 van de wet om een begeleidingsbrief bij de afvalstoffen aanwezig te hebben, geldt met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen niet:

a.   voor degene die afvalstoffen binnen Nederlands grondgebied of buiten Nederlands grondgebied brengt en deze vergezeld laat gaan van een afschrift of een exemplaar van het begeleidend document als bedoeld in de EEG-verordening Overbrenging van afvalstoffen;

b.   afvalstoffen vervoert in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B;

c.   afvalstoffen vervoert in een hoeveelheid van niet meer dan 2.000 l op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

2. Voor de begeleidingsbrief wordt gebruikgemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. Goedkeuring is niet vereist voor het vervoer van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.2.23

Degene die uitvoering geeft aan de artikelen 4.3.2.16, 4.3.2.18, tweede lid, 4.3.2.19, 4.3.2.20 of 4.3.2.22, is verplicht:

a.   indien hij gegevens registreert, daarbij gebruik te maken van de Afvalstoffencodelijst;

b.   de daarop betrekking hebbende gegevensdragers ten minste gedurende 3 jaar te bewaren.

Artikel 4.3.2.24

1.   In het belang van een goede uitvoering van deze afdeling kunnen door gedeputeerde staten of door een door hen aangewezen instantie nadere regels worden gesteld ten aanzien van de gegevens die ingevolge deze afdeling moeten worden gemeld of geregistreerd en de in deze afdeling genoemde gegevensdragers.

2.   Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in paragraaf 10.5.2 van de wet en in de artikelen 4.3.2.16, 4.3.2.18, tweede en derde lid, 4.3.2.19, 4.3.2.20 en 4.3.2.23, indien het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Afdeling 5, Provinciegrensoverschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.3.2.25

1.   Het is verboden bedrijfsafvalstoffen die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel B, buiten de provincie te brengen.

2.   Het verbod geldt niet:

a.   voor uitvoer buiten Nederlands grondgebied;

b.   voor zover het afvalstoffen betreft die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen;

c.   voor het uitvoeren van afvalstoffen in een hoeveelheid van niet meer dan 50 kg of 100 l per transport;

d.   voor het uitvoeren van afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die die afvalstoffen vervoert en worden vervoerd in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B;

e.   voor het uitvoeren van afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die die afvalstoffen vervoert en worden vervoerd in een hoeveelheid van niet meer dan 2.000 l op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

3.   Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod indien het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Artikel 4.3.2.26

1.   Een persoon die bedrijfsafvalstoffen binnen de provincie brengt, is verplicht bij het vervoer van afvalstoffen een begeleidingsbrief aanwezig te hebben, waarin worden vermeld:

a.   van wie die afvalstoffen afkomstig zijn;

b.   een omschrijving van die afvalstoffen;

c.   het afvalstroomnummer dat op de afgifte van die afvalstoffen betrekking heeft;

d.   de bestemming van die afvalstoffen.

2.   De verplichting om een begeleidingsbrief bij de afvalstoffen aanwezig te hebben, geldt niet voor degene die die afvalstoffen vervoert in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B, dan wel in een hoeveelheid van niet meer dan 2.000 l op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

Artikel 4.3.2.27

1.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.3.2.25 gestelde verbod. In de ontheffing wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste 3 jaar.

2.   Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing. Gedeputeerde staten van de provincies die een belang hebben bij de beschikking, worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag, respectievelijk het voornemen tot wijziging of intrekking.

3.   De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt in 5-voud ingediend.

Afdeling 6, Mobiele puinbrekers

Artikel 4.3.2.28

1.   Het is verboden een mobiele puinbreekinstallatie te gebruiken.

2.   Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien burgemeester en wethouders op basis van de verleende sloopvergunning het gebruik van een mobiele puinbreekinstallatie toestaan.

3.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

4.   Een ontheffing wordt uitsluitend verleend, indien:

a.   de afvalstoffen na bewerking ter plaatse worden gebruikt, dan wel in de directe nabijheid;

b.   daartegen uit een oogpunt van het voorkomen van gevaar, schade of hinder voor de omgeving geen overwegende bezwaren bestaan;

c.   de doelmatige verwijdering van afvalstoffen niet in het geding is.

5.   Aan een ontheffing worden voorschriften verbonden ter bescherming van het milieu.

4.3.3, Gevaarlijke afvalstoffen

Afdeling 1, Algemeen

Artikel 4.3.3.0

In deze paragraaf wordt onder inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen verstaan het ophalen van gevaarlijke afvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt.

Artikel 4.3.3.0a

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in de bijlagen I en II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2, De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 4.3.3.1

1.   Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van gegevens wordt gebruikgemaakt van een door het meldingenpunt goedgekeurde gegevensdrager. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte.

2.   De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet om een omschrijving van de afvalstoffen aan de ontvanger te verstrekken, geldt niet voor:

a.   de afgifte door overheidsorganen van onbeheerd achtergelaten of in beslag genomen afvalstoffen;

b.   de afgifte van scheepsafvalstoffen als bedoeld in bijlage 5, onderdeel B, onder 1 vanaf zee- en binnenvaartschepen.

Artikel 4.3.3.2

Voor de begeleidingsbrief, bedoeld in artikel 10.34 van de wet, wordt gebruikgemaakt van een door het meldingenpunt goedgekeurde gegevensdrager.

Artikel 4.3.3.3

1.   Een melding als bedoeld in artikel 10.31 respectievelijk artikel 10.33 van de wet wordt gedaan aan het meldingenpunt.

2.   De melding vindt plaats binnen 4 weken na de dag waarop de afgifte heeft plaatsgevonden.

3.   In afwijking van het vorige lid geschiedt de ontvangstmelding van scheepsafvalstoffen die worden afgegeven van een zee- of binnenvaartschip, binnen 8 dagen nadat de afgifte heeft plaatsgevonden.

4.   Voor de melding wordt gebruikgemaakt van een door het meldingenpunt goedgekeurde gegevensdrager.

5.   [Vervallen.]

Artikel 4.3.3.4

1.   De verplichtingen van de artikelen 10.31 en 10.33 van de wet met betrekking tot het melden van de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen gelden niet voor de afgifte van afvalstoffen die zijn ontstaan in het kader van:

a.   het verschaffen van onderdak of verzorging alsook het verstrekken van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse;

b.   het verkopen van goederen aan particulieren of het verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden ten behoeve van particulieren, met uitzondering van:

-     het verkopen van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, drogisterij- en parfumeriewaren;

-     het verkopen van of het verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan toestellen, alsmede onderdelen daarvan;

-     het verkopen van motorbrandstoffen;

c.   het verrichten van administratieve werkzaamheden, met uitzondering van het drukken, kopiëren en stencilen;

d.   bezigheden in culturele en sociaal-culturele instellingen, alsmede bezigheden van sportieve en recreatieve aard, met uitzondering van:

-     onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan toestellen;

-     het gebruik van diergeneesmiddelen en bestrijdingsmiddelen;

e.   het vervangen door particulieren van olie, gebruikt in door hen gebezigde toestellen.

2.   De verplichtingen van de artikelen 10.31 en 10.33 van de wet tot het melden van de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen gelden evenmin indien de afgifte geschiedt aan:

a.   een persoon die binnen de inrichting waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, is gevestigd;

b.   een depot dat - voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen betreft - uitsluitend bestemd is voor het bewaren van gevaarlijke afvalstoffen die:

1.   voor de ontvangst werden aangemerkt als afvalstoffen die ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen niet als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt (klein chemisch afval);

2.   in een hoeveelheid van ten hoogste 200 kg per afvalstof bij het depot worden afgegeven door degene die zich daarvan ontdoet.

Artikel 4.3.3.5

De verplichting van artikel 10.31 van de wet tot het melden van de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen geldt niet in het geval de afgifte geschiedt door:

a.   een ander dan een persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid, van de wet;

b.   een depot als bedoeld in artikel 4.3.3.4, tweede lid, onder b.

Artikel 4.3.3.6

De verplichting van artikel 10.33 van de wet tot het melden van de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen geldt niet voor de afgifte van poetsdoeken door de persoon bij wie die poetsdoeken als gevaarlijke afvalstoffen zijn ontstaan, met het oog op de reiniging daarvan.

Artikel 4.3.3.7

Personen als bedoeld in de artikelen 10.31, eerste lid, en 10.33, eerste lid, van de wet, die ingevolge de artikelen 4.3.3.4, 4.3.3.5 of 4.3.3.6 vrijgesteld zijn van de verplichting de afgifte, respectievelijk de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen te melden, registreren de in die wetsartikelen bedoelde gegevens op een zodanige wijze dat controle daarvan door de krachtens artikel 18.4 van de wet aangewezen ambtenaren binnen een redelijke termijn mogelijk is.

Artikel 4.3.3.8

Degene die uitvoering geeft aan de artikelen 10.31, 10.32, 10.33 of 10.34 van de wet of artikel 4.3.3.7 is verplicht:

a.   indien hij gegevens registreert, daarbij gebruik te maken van de Afvalstoffencodelijst;

b.   de daarop betrekking hebbende gegevensdragers ten minste gedurende 3 jaar te bewaren.

Afdeling 3, Het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 4.3.3.9

1.   Het is verboden de in bijlage 5 bij deze verordening aangewezen categorieën van gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen zonder vergunning van gedeputeerde staten.

2.   Het verbod geldt niet voor zover het betreft de inzameling door een persoon die behoort tot dezelfde rechtspersoon als de ontdoener.

Artikel 4.3.3.10

[Vervallen.]

Artikel 4.3.3.11

1.   Het verbod van artikel 4.3.3.9, eerste lid, geldt niet voor een persoon die beschikt over de vergunning of vergunningen voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen in de tot een plichtgebied behorende inzamelregio's als bedoeld in de landelijke lijst, voor zover:

a.   het de inzameling betreft van categorieën van afvalstoffen die in die vergunning respectievelijk vergunningen zijn genoemd, en

b.   de voorschriften die aan die vergunning respectievelijk vergunningen zijn verbonden, in acht worden genomen.

2.   Indien een persoon als bedoeld in het vorige lid beschikt over meer dan 1 vergunning in dat lid bedoeld, en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden niet kunnen worden nageleefd zonder dat in strijd met de voorschriften die aan een andere vergunning zijn verbonden wordt gehandeld, dient hij dit ten minste 4 weken voordat met de inzameling wordt begonnen, aan gedeputeerde staten te melden. Gedeputeerde staten bepalen welke voorschriften bij het inzamelen in acht moeten worden genomen. Het handelen in strijd met deze voorschriften wordt gelijkgesteld aan het handelen zonder vergunning.

Artikel 4.3.3.12

Indien in de landelijke lijst voor een categorie van gevaarlijke afvalstoffen geen plichtgebieden zijn aangewezen, geldt het verbod van artikel 4.3.3.9, eerste lid, niet voor een persoon die beschikt over een vergunning van gedeputeerde staten van de provincie waarin hij is gevestigd, voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot die categorie, voor zover:

a.   het de inzameling betreft van die afvalstoffen;

b.   de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden in acht worden genomen.

Artikel 4.3.3.13

1.   De aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.3.3.9, eerste lid, wordt in 7-voud ingediend.

2.   De aanvraag bevat:

a.   de opgave van afvalstoffen die de aanvrager wil inzamelen;

b.   een opgave van de plaats vanwaar zal worden ingezameld en in geval de aanvrager de afvalstoffen niet zelf ophaalt: een opgave van naam - bij een niet-natuurlijke persoon tevens de rechtsvorm - en adres van degene die dit in zijn opdracht zal doen;

c.   een opgave van de tijdsduur waarvoor de vergunning wordt verlangd;

d.   een opgave van het gebied waarbinnen de aanvrager de afvalstoffen wil inzamelen;

e.   een opgave van het gebied of de gebieden in Nederland waarvoor de aanvrager bereid is de verplichting op zich te nemen om aan hem aangeboden afvalstoffen op te halen;

f.    indien de aanvrager niet voornemens is de afvalstoffen om niet op te halen: een opgave van het tarief dat hij voor het ophalen wil vaststellen, alsmede van de wijze waarop dat tarief is samengesteld;

g.   indien de aanvrager voornemens is voor het in ontvangst nemen van de afvalstoffen een bedrag te betalen: een opgave dat hij daarvoor wil vaststellen, alsmede een beschrijving van de wijze waarop dat tarief is samengesteld;

h.   een schatting van de hoeveelheid afvalstoffen, die de aanvrager per maand beoogt in te zamelen;

i.    een opgave van de eisen die door de aanvrager zullen worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop de afvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden, en van de wijze waarop de naleving van deze eisen wordt gecontroleerd;

j.    een beschrijving van de vervoermiddelen en installaties die bij het inzamelen gebruikt zullen worden;

k.   een beschrijving van de voorzieningen die zullen worden getroffen opdat geen stagnatie bij het inzamelen optreedt;

l.    een beschrijving van de wijze waarop vervoermiddelen en installaties gereinigd zullen worden, alsmede een beschrijving van de wijze waarop daarbij vrijkomende stoffen, preparaten of andere producten verwijderd zullen worden;

m.  een opgave of de aanvrager in het verleden reeds afvalstoffen heeft ingezameld;

n.   een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen die nodig zijn voor de bewaring, de bewerking en de verwerking van de ingezamelde afvalstoffen voor zover deze activiteiten door de aanvrager zelf zullen worden uitgevoerd;

o.   een vermelding van het tijdstip waarop de aanvrager van de vergunning gebruik wil gaan maken.

3.   Indien de aanvraag betrekking heeft op een inzamelregio die deel uitmaakt van een plichtgebied dat gedeeltelijk in een andere provincie is gelegen, gaat die aanvraag vergezeld van een afschrift van de aanvraag om een vergunning in die andere provincie.

Artikel 4.3.3.14

Gedeputeerde staten van de provincies die een belang hebben bij de beschikking op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.3.3.9, eerste lid, worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning of tot wijziging van de vergunning.

4.3.4, Voorschriften voor inrichtingen

Artikel 4.3.4.1

[Gereserveerd.]

Artikel 4.3.4.2

1.   Een persoon aan wie afvalstoffen worden afgegeven en die voornemens is die afvalstoffen rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord toe te passen in een werk als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, onderdeel 28.3, onder c, meldt dat voornemen uiterlijk 4 weken voor die toepassing aan gedeputeerde staten.

2.   De melding bevat:

a.   de naam en het adres van degene die voornemens is de afvalstoffen toe te passen;

b.   het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het werk waarin de afvalstoffen zullen worden toegepast;

c.   de aard, de eigenschappen, de samenstelling en de hoeveelheid van de toe te passen afvalstoffen waarbij gebruik wordt gemaakt van de Afvalstoffencodelijst;

d.   de te nemen isolatiemaatregelen en de daarbijbehorende controle- en beheersmaatregelen;

e.   het tijdstip waarop de afvalstoffen zullen worden toegepast en de maatregelen zullen worden genomen.

3.   Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangegeven categorieën van afvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling verlenen van de in het eerste lid gestelde verplichting dan wel een termijn vaststellen die in de plaats treedt voor de in dat lid bedoelde termijn, indien het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Titel 4.4, Overige algemene regels

Artikel 4.4.1

Het is verboden op of in de bodem mechanische ingrepen dieper dan 2 m beneden het maaiveld te verrichten voor zover deze bestaan uit het doen van seismisch onderzoek onderscheidenlijk het verrichten van (proef)boringen met als doel de berging van radioactieve of gevaarlijke afvalstoffen in de diepe ondergrond.

Artikel 4.4.2

1.   a.   Het is verboden meststoffen waarvan het vervoer en het verhandelen op grond van de Meststoffenwet 1947 is toegestaan op of in de bodem te brengen indien niet wordt voldaan aan de eisen vermeld in het tweede lid.

b.   Het onder a vermelde verbod is niet van toepassing op meststoffen:

-     met een organisch stofgehalte kleiner dan 2,5% bepaald volgens NEN 6620 of indien sprake is van meststoffen waarin kalk of gips voorkomt NEN 5754;

-     die bestaan uit producten die zijn geteeld op tot het eigen bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in de Meststoffenwet (1986).

2.   a.   De navolgende parameters, bepaald volgens de daarachter vermelde analysevoorschriften, dienen te voldoen aan de samenstellingseisen voor zeer schone compost als bepaald in bijlage III van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen.

Cadmium (Cd)

NEN 5762 als Cd-gehalte > 2,5 mg/kg droge stof

NEN 6458 als Cd-gehalte < 2,5 mg/kg droge stof

Chroom (Cr)

 NEN 5767 als Cr-gehalte > 15% afwijkt van grenswaarde

NEN 5763 als Cr-gehalte < 15% afwijkt van grenswaarde

Koper (Cu)

NEN 5758

Kwik (Hg)

NEN 5764

Nikkel (Ni)

NEN 5765

Lood (Pb)

NEN 5761

Zink (Zn)

NEN 5759

Arseen (As)

NEN 5760

b.   De navolgende parameters, bepaald volgens de daarachter vermelde analysevoorschriften, dienen te voldoen aan de streefwaarden als genoemd in de beleidsnotitie Integrale normstelling stoffen - milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht, waarbij voor organische microverontreinigingen wordt gecorrigeerd voor het organische stofgehalte.

EOX (Cl)

NEN 5735

Minerale olie (IR/GC)

NEN 5733

Cyanide

NEN 6655 ontw.

PCA (10 Leidraad bodembescherming)

NEN 5731

Vluchtige aromaten

VPR C 85.10

Fenol(-index)

 NEN 6670

c.   Indien de meststoffen parameters die niet zijn genoemd onder a en b bevatten die de streefwaarden genoemd in de beleidsnotitie Integrale normstelling stoffen - milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht te boven gaan, is toepassing slechts mogelijk indien naar het oordeel van gedeputeerde staten vanuit milieuhygiënisch gezichtspunt toepassing aanvaardbaar is.

d.   De meststof dient een zodanige stabiele samenstelling te hebben, dat er bij het op of in de bodem brengen geen onevenredige geurhinder wordt veroorzaakt.

e.   Het op of in de bodem brengen van de meststoffen wordt 21 dagen voorafgaande aan de voorgenomen toepassing gemeld aan gedeputeerde staten op een door hen vastgesteld formulier. De meststof wordt niet eerder toegepast dan nadat gedeputeerde staten schriftelijk hebben bericht dat tegen de toepassing van de desbetreffende meststof geen bezwaren bestaan.

3.   Gedeputeerde staten kunnen, op een daartoe schriftelijk verzoek, bij een ontheffing afwijkingen toestaan van de in het tweede lid, onder a en/of b, bedoelde waarden onder de voorwaarde dat:

a.   de in het tweede lid, onder a, genoemde parameters de streefwaarden genoemd in de beleidsnotitie Integrale normstelling stoffen - milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht niet te boven gaan;

b.   de in het tweede lid, onder b, genoemde parameters weliswaar de daarvoor geldende streefwaarden in de beleidsnotitie Integrale normstelling stoffen - milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht overschrijden, maar wetenschappelijk is vastgesteld dat de onderscheiden verbindingen niet schadelijk zijn voor de kwaliteit van de bodem.

4.   Gedeputeerde staten kunnen - op verzoek van een leverancier of producent van de in het eerste lid bedoelde meststoffen - voor zover de meststof(fen) voldoet/voldoen aan de in het tweede lid bepaalde kwaliteitseisen, dan wel voor zover niet wordt voldaan aan het in het tweede lid bepaalde, maar de waarden zich binnen de grenzen van het in het derde lid bepaalde bewegen, verklaren dat een melding als bedoeld in het tweede lid, onder d, of een ontheffing als bedoeld in het derde lid achterwege kan blijven.

5.   Aan een ontheffing op grond van het derde lid en een verklaring op grond van het vierde lid kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften hebben ten minste betrekking op:

-     de termijn van geldigheid van de ontheffing of de verklaring;

-     de maximale hoeveelheid meststof waarop de ontheffing of verklaring betrekking heeft;

-     het periodiek bemonsteren van deze meststoffen.

6.   Op de procedure voor de totstandkoming van een besluit krachtens het derde en vierde lid is afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 4.4.3

1.   In het Ammoniakreductieplan wordt in ieder geval aangegeven:

a.   de wijze waarop de in het Ammoniakreductieplan opgenomen voor verzuring gevoelige gebieden zijn geselecteerd. Bij deze selectie wordt een onderverdeling gemaakt op basis van de kwetsbaarheid voor verzuring van de gebieden;

b.   de huidige ammoniakemissie en -depositie binnen het gehele plangebied, bepaald op basis van:

-     de voor de inwerkingtreding van de Interimwet ammoniak en veehouderij verleende en ten tijde van het opstellen van het Ammoniakreductieplan nog vigerende vergunningen;

-     een inschatting van de gevolgen van het legaliseren van bedrijven op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij voor de totale ammoniakemissie en -depositie;

c.   een inschatting - zowel op basis van CBS-gegevens als op basis van de gemeentelijke vergunninggegevens - van de gevolgen die de autonome ontwikkeling in de landbouw heeft op de totale ammoniakemissie en -depositie in het gehele plangebied;

d.   in welke mate gebruik wordt gemaakt van de in de Interimwet ammoniak en veehouderij opgenomen gebiedsgerichte saldomethode en welke vermindering van de ammoniakemissie en -depositie daarmee wordt bereikt;

e.   op welke manier met periodieke voortgangscontrole en/of monitoring de effecten van het Ammoniakreductieplan op de ammoniakemissie en -depositie worden gevolgd;

f.    de afstemming met het Streekplan, het Provinciaal natuurbeleidsplan, het Provinciaal Milieubeleidsplan en het gemeentelijk bestemmingsplan;

g.   op welke wijze er een toereikend draagvlak onder de meest belanghebbende organisaties is bereikt of wordt nagestreefd;

h.   of, en zo ja voor welke, van de voor verzuring gevoelige aangewezen gebieden lagere waarden zijn vastgesteld die bij de beslissing inzake de vergunning voor een veehouderij gelden in plaats van de ingevolge de artikelen 4, 5 en 7 van de Interimwet ammoniak en veehouderij geldende waarden;

i.    of, en zo ja tot welke hoogte, voor bestaande veehouderijen als bedoeld in artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij een hogere waarde is vastgesteld dan de minimumwaarde aangegeven in bedoeld artikel 5.

2.   In het Ammoniakreductieplan kan onder andere worden aangegeven:

a.   op welke wijze aandacht is besteed aan de melkrundveebedrijven, die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer;

b.   op welke wijze en in welke gevallen emissie-arme stalsystemen worden voorgeschreven;

c.   op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van een ammoniakbank;

d.   op welke wijze beleid wordt gevoerd met betrekking tot een signaleringswaarde.

TITEL 4.5, VERORDENING GELUIDHINDERDIENST DRENTHE

Artikel 4.5.1

In dit onderdeel wordt verstaan onder:

a.   geluidhinderdienst: een provinciale geluidhinderdienst als bedoeld in artikel 159 van de Wet geluidhinder;

b.   Productgroep Milieubeheer: de Productgroep Milieubeheer van de provincie Drenthe.

Artikel 4.5.2

Er is een provinciale geluidhinderdienst die in elk geval een meetdienst en een klachtendienst omvat. De provinciale geluidhinderdienst is ondergebracht bij de Productgroep Milieubeheer en verricht zijn werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van het hoofd van deze productgroep.

Artikel 4.5.3

Geluidhinderklachten, waarvan de behandeling en verwerking tot de bevoegdheid van een andere instantie dan de provincie behoren, worden zo spoedig mogelijk aan die instantie ter behandeling doorgegeven.

Artikel 4.5.4

1.   De klachtendienst licht de indiener van een geluidhinderklacht zo spoedig mogelijk in over de behandeling en verwerking van de klacht.

2.   In het geval van artikel 4.5.3 bericht de klachtendienst de indiener van de geluidhinderklacht over het doorgeven van de klacht, met vermelding van de reden van het doorgeven. Het bericht vermeldt tevens aan welk bestuursorgaan de klacht is doorgegeven.

3.   Indien de klacht niet binnen 3 maanden is afgehandeld, verzoekt de klachtendienst het betrokken bestuursorgaan de indiener van de klacht over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht te informeren.

4.   Indien de behandeling en verwerking van de klacht tot de bevoegdheden van gedeputeerde staten behoren en de klacht niet binnen 3 maanden is afgehandeld, informeert de klachtendienst de indiener over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht.

Artikel 4.5.5

1.   De klachtendienst brengt ten minste eenmaal per kalenderjaar van de ingekomen klachten en de behandeling daarvan verslag uit aan gedeputeerde staten.

2.   Het verslag bevat een overzicht van de ontvangen geluidhinderklachten, met inbegrip van de klachten in de zin van artikel 4.5.3.

3.   Het verslag vermeldt de wijze waarop de klachten zijn behandeld en verwerkt.

Hoofdstukken 5 en 6

HOOFDSTUK 5, MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

Titel 5.1, Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.1.1

Milieubeschermingsgebieden zijn gebieden, die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage zijn aangeduid.

Titel 5.2, Milieukwaliteitseisen voor milieubeschermingsgebieden

Titel 5.3, Milieu-effectrapportage

Titel 5.4, Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.4.1

1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 9. Voor zover in deze bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

2.   Indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet verleent voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de desbetreffende categorie van inrichtingen.

3.   Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 9, afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden.

4.   De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.

Titel 5.5, Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.5.1

1.   Ieder die in een milieubeschermingsgebied handelingen verricht en weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen in dat gebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, wordt of kan worden geschaad, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing:

a.   op handelingen verricht in inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de wet gestelde verbod geldt;

b.   op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

c.   voor zover artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 13 van de Wet bodembescherming of artikel 10.3 van de wet van toepassing is.

Artikel 5.5.2

1.   In een milieubeschermingsgebied gelden de in bijlage 10 omschreven regels voor zover deze regels in bijlage 6 voor dat gebied van toepassing zijn verklaard.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op:

a.   de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

b.   handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan, tenzij in bijlage 10 anders is bepaald.

HOOFDSTUK 6, BODEMSANERING

Afdeling 1, Landbodemsanering

Artikel 6.1

1.   Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2.   De indiening van het rapport van het nader onderzoek, of indien de beschikking wordt gegeven naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming: het doen van die melding, wordt voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit.

3.   Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

4.   Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming.

Artikel 6.2

1.   Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt gebruikgemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier waarop in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, van die wet, in ieder geval worden vermeld:

a.   het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

b.   de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

c.   de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

2.   Het meldingsformulier, het rapport van het nader onderzoek en het saneringsplan worden in 5-voud bij gedeputeerde staten ingediend.

Artikel 6.3

1.   In het saneringsplan worden de volgende gegevens vermeld.

A.   Algemene gegevens

1.   het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

2.   een kadastrale kaart, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

3.   het gebruik van de bodem;

4.   de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1, alsmede van de gebruiker daarvan;

5.   de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

6.   een tijdschema met een eventuele fasering, waarbij in ieder geval de datum waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen, en de datum waarop de sanering naar verwachting zal zijn afgerond, zijn aangegeven;

7.   een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voor zover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

8.   een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

9.   de wijze van evaluatie en rapportage van de uitvoering van de sanering, met inbegrip van de voorgenomen eindbemonsteringen (evaluatierapport);

10. de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het geval zich voordoet, alsmede de ingezetenen van die gemeente en andere belanghebbenden bij de uitvoering van de sanering zullen worden betrokken.

B.   Keuze saneringsvariant

1.   de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

2.   indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd: de voorgenomen fasering, alsmede het verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

3.   indien slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst: het verzoek om een besluit te nemen op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

4.   indien de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, niet worden hersteld: de argumentatie op grond waarvan dat niet gebeurt.

C.   De te nemen maatregelen

1.   een beschrijving van de wijze waarop de gekozen saneringsvariant zal worden uitgevoerd;

2.   een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;

3.   een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

4.   een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

5.   een beschrijving van de veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten;

6.   een beschrijving van maatregelen die overlast als gevolg van de sanering en milieuhygiënisch ongewenste effecten zoals verspreiding voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

7.   gegevens over de kwaliteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

8.   gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

9.   indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een nazorgplan met de technische, juridische, financiële en organisatorische aspecten van:

-     de wijze waarop de instandhouding van de isolerende voorzieningen wordt gewaarborgd en gecontroleerd;

-     de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd;

-     de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt;

10. indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

-     de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

-     een omschrijving van de bestemming van die grond of dat grondwater waarbij wordt ingegaan op de mogelijkheden om op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze de grond of het grondwater te verwerken;

-     indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

11. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

12. een beschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan gedeputeerde staten nadien bij het evaluatierapport kunnen beoordelen of de sanering volgens plan is uitgevoerd, tot welke werkzaamheden in ieder geval behoren:

-     een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding plaatsvindt;

-     een schriftelijke mededeling op het daarvoor bestemde formulier aan gedeputeerde staten van het tijdstip van de feitelijke aanvang van de saneringswerkzaamheden, te verzenden uiterlijk 1 week voor dat tijdstip;

-     het opstellen van een ontgravingskaart en een grondwateronttrekkingskaart;

-     het aanbieden van 2 exemplaren van het evaluatierapport uiterlijk 3 maanden na beëindiging van de saneringswerkzaamheden, waarbij zo nodig afzonderlijk wordt gerapporteerd over de sanering van de grond en - op een later tijdstip - over de sanering van het grondwater.

D.   Financiële gegevens

1.   een begroting van de kosten van de sanering;

2.   een overzicht van de financiële middelen ter dekking van de saneringskosten.

2.   Het saneringsplan gaat vergezeld van:

a.   de adviesaanvraag als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet bodembescherming, tenzij die adviesaanvraag achterwege kan blijven op grond van het tweede lid van dat artikel, juncto artikel 28, derde lid, van de Wet bodembescherming of op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering;

b.   het advies van het servicecentrum indien dit is uitgebracht.

3.   Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

a.   bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

b.   daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken;

c.   die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

4.   Het eerste lid is niet van toepassing op een saneringsplan dat betrekking heeft op een sanering van de bodem ten aanzien waarvan artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer van toepassing is.

Artikel 6.4

1.   Op de voorbereiding van een besluit over de goedkeuring van een saneringsplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2.   Het saneringsplan wordt voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit.

3.   Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

4.   Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, vierde lid, van die wet, doen zij van een besluit als bedoeld in het derde lid mededeling in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 6.4a

1.   Voordat gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast.

2.   Met betrekking tot de inhoud van het plan is artikel 6.3 van overeenkomstige toepassing. Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een saneringsplan is de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

3.   Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

4.   Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, doen zij hiervan mededeling in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 6.5

1.   Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

2.   In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid bevorderen gedeputeerde staten dat degene die een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering laat uitvoeren, ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep instelt, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.6

1.   Een projectgroep heeft tot taak degene die het onderzoek respectievelijk de sanering laat uitvoeren, haar zienswijze te geven over de uitvoering van dat onderzoek respectievelijk die sanering.

2.   Een projectgroep bestaat ten minste uit:

a.   een vertegenwoordiger van degene die het onderzoek respectievelijk de sanering laat uitvoeren;

b.   voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van die gemeente en andere, bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval, belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen.

3.   Indien gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente niet het onderzoek respectievelijk de sanering laten uitvoeren, worden zij in de gelegenheid gesteld een vertegenwoordiger aan te wijzen die aan de vergaderingen van de projectgroep kan deelnemen.

Artikel 6.7

Gedeputeerde staten brengen jaarlijks in het Provinciaal Milieuprogramma verslag uit over de uitvoering van de artikelen 6.5 en 6.6.

Afdeling 2, Waterbodemsanering

Artikel 6.8

1.   Het saneringsplan als bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming bevat de gegevens bedoeld in artikel 6.3, alsmede de volgende gegevens:

a.   bij A. Algemene gegevens

11. de naam en de functie van het oppervlaktewater;

12. de wijze waarop de waterkwantiteitsbeheerder van het beheersgebied waarin zich  de verontreiniging bevindt, en - voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - de betrokken waterkwaliteitsbeheerder bij de uitvoering van de sanering worden betrokken;

b.   bij C. De te nemen maatregelen

13. de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

2.   Artikel 6.3, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.9

Met betrekking tot de goedkeuring van het saneringsplan is artikel 6.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.10

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft gedeputeerde staten de informatie omtrent de resultaten van de door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die gedeputeerde staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Artikel 6.11

In de aanvraag om ontheffing zoals genoemd in artikel 63i, eerste lid, onder c, van de Wet bodembescherming worden vermeld:

a.   de risico's ten aanzien van verspreiding van de achterblijvende ernstige verontreinigingen, alsmede de wijze waarop deze risico's worden geminimaliseerd;

b.   de bestemming van de vrijkomende baggerspecie en de eventuele fracties daarvan.

Hoofdstukken 7, 8, 9, 10 en 11

HOOFDSTUK 7, ONTHEFFINGEN

Artikel 7.1

1.   De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

2.   Een ontheffing kan in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend, onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

3.   Met betrekking tot de ontheffing, de beperkingen waaronder de ontheffing wordt verleend en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 8.11, eerste en vierde lid, 8.12, 8.13 en 8.16 van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.2

1.   Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

2.   In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.3

1.   Op aanvraag van de houder van een ontheffing kan het bestuursorgaan beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan die ontheffing verbinden.

2.   Het bestuursorgaan kan - anders dan op aanvraag van de houder - beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.4

1.   Het bestuursorgaan kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

2.   Het bestuursorgaan kan - anders dan op aanvraag van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

a.   het gebruikmaken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.3 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

b.   gedurende 3 jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

c.   artikel 7.2, tweede lid, van toepassing is, of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.5

Met betrekking tot een besluit op grond van artikel 7.3 of 7.4 zijn de artikelen 7.1 en 7.2 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.6

1.   Een aanvraag om een ontheffing wordt in 7-voud ingediend bij het bestuursorgaan.

2.   Een aanvraag bevat ten minste:

a.   een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

b.   een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

c.   een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies.

Artikel 7.7

1.   Indien afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bestuursorgaan:

a.   de inspecteur;

b.   burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bestuursorgaan zijn;

c.   gedeputeerden staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in milieubeschermingsgebied en zij niet het bestuursorgaan zijn;

      in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

2.   Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te nemen als bedoeld in artikel 7.3 of 7.4.

3.   In het geval een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of een voornemen als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een gedraging waarop regels van onderdeel A van bijlage 10 van toepassing zijn, wordt de grondwateronttrekker als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:15, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, betrokken bij de totstandkoming van de beschikking.

HOOFDSTUK 8, VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE

Artikel 8.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening. De bepalingen in dit hoofdstuk betrekking hebbende op "de grondwateronttrekker in wiens belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd" zijn slechts van toepassing voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op bepalingen op grond van bijlage 9 of onderdeel A van bijlage 10 van deze verordening.

Artikel 8.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

a.   de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

b.   de aard en omvang van de kosten dan wel de schade;

c.   de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3

1.   Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

2.   Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het gestelde in het eerste lid, brengen deze deskundigen advies uit inzake:

a.   de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

b.   de omvang van de kosten dan wel de schade;

c.   de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

d.   de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

e.   de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

f.    de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

3.   Alvorens een advies aan gedeputeerde staten uit te brengen horen de aangewezen deskundigen de aanvrager. Tevens stellen de aangewezen deskundigen de grondwateronttrekker in wiens belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd in de gelegenheid zijn opvattingen over de voorliggende aanvraag aan hen kenbaar te maken.

Artikel 8.4

1.   Gedeputeerde staten tekenen de datum van ontvangst van de aanvraag aan op de ingediende aanvraag en zenden een bevestiging van ontvangst aan de aanvrager binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag.

2.   Gedeputeerde staten beoordelen binnen 4 weken na ontvangst van de aanvraag of de aanvraag voldoende gegevens bevat om een oordeel te kunnen geven over de aanvraag.

3.   Indien de aanvraag niet de noodzakelijke gegevens bevat, stellen gedeputeerde staten de aanvrager in de gelegenheid binnen 2 weken na melding hiervan aan de aanvrager de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren.

4.   Indien de in het tweede lid bedoelde gegevens niet of niet in voldoende mate worden aangeleverd, kunnen gedeputeerde staten de aanvrager buiten behandeling laten.

5.   Gedeputeerde staten zenden binnen 5 weken na ontvangst van de aanvraag deze aanvraag aan de grondwateronttrekker, in wiens belang de bescherming van het desbetreffende beschermingsgebied is gerealiseerd, en stellen deze grondwateronttrekker in de gelegenheid een regeling met betrekking tot de in de aanvraag neergelegde schadeclaim te treffen met de aanvrager.

6.   De grondwateronttrekker bericht binnen 6 weken na de in het vierde lid bedoelde toezending schriftelijk aan gedeputeerde staten of een in het vierde lid bedoelde regeling tot stand is gekomen.

7.   Indien een regeling met betrekking tot de afhandeling van de schadeaanvraag tussen de grondwateronttrekker en de aanvrager om schadevergoeding niet tot stand is gekomen, winnen gedeputeerde staten zo nodig het advies in van de in artikel 8.3 bedoelde deskundigen.

8.   Indien toepassing wordt gegeven aan het zesde lid, zenden gedeputeerde staten de aanvraag om schadevergoeding binnen 11 weken na ontvangst toe aan de in artikel 8.3 bedoelde deskundigen.

9.   De in het zevende lid bedoelde deskundigen brengen advies uit aan gedeputeerde staten binnen 10 weken na ontvangst van de aanvraag om advies.

10. Gedeputeerde staten zenden het in het achtste lid bedoelde advies onverwijld toe aan de aanvrager en de betrokken grondwateronttrekker en stellen hen in de gelegenheid om binnen 4 weken na ontvangst van dit advies hun opvattingen omtrent het advies aan gedeputeerde staten kenbaar te maken.

11. Gedeputeerde staten beslissen binnen 4 weken na het verstrijken van de in het negende lid genoemde termijn. Zij zenden onverwijld een af schrift van het genomen besluit aan de aanvrager en de desbetreffende grondwateronttrekker.

12. Indien geen toepassing wordt gegeven aan het zesde lid, beslissen gedeputeerde staten binnen 8 weken na het verstrijken van de in het vijfde lid genoemde termijn. Alvorens zij beslissen horen gedeputeerde staten de aanvrager en stellen de grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn opvattingen over de voorliggende aanvraag kenbaar te maken. Gedeputeerde staten zenden onverwijld een afschrift van het genomen besluit aan de aanvrager en de desbetreffende grondwateronttrekker.

Artikel 8.5

Indien gedeputeerde staten gebruikmaken van de in artikel 8.4, derde lid, geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, kunnen gedeputeerde staten besluiten de procedure als bedoeld in artikel 8.4 niet te volgen en beslissen zij binnen 6 weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 8.6

Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de wet gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel A, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:

a.   indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

b.   een afschrift van de schriftelijke opvattingen die de grondwateronttrekker over het verzoek of het voornemen een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt aan het bestuursorgaan;

c.   indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de wet heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

d.   het ontwerp van de beschikking houdende een toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

HOOFDSTUK 9, HANDHAVING

Artikel 9.1

Een gedraging in strijd met:

a.   artikel 4.3.2.6, 4.3.2.7, 4.3.2.11, eerste lid, 4.3.2.13, tweede lid, 4.3.2.14, 4.3.2.16, eerste en tweede lid, 4.3.2.18, tweede en derde lid, 4.3.2.19, 4.3.2.20, eerste lid, 4.3.2.22, tweede lid, 4.3.2.23, 4.3.2.25, eerste lid, 4.3.2.26, eerste lid, 4.3.2.28, 4.3.3.1, eerste lid, 4.3.3.2, 4.3.3.3, 4.3.3.7, 4.3.3.8, 4.3.3.9, eerste lid, 4.3.3.11, tweede lid, 4.3.4.2, eerste lid, 4.4.1, 4.4.2 of 5.5.1, of

b.   een op grond van artikel 5.5.2 geldende verbodsregel uit bijlage 10 is een strafbaar feit.

HOOFDSTUK 10, BEKLAG

Artikel 10.1

1.   Eenieder kan schriftelijk en gemotiveerd zijn beklag doen over de uitvoering van de artikelen 6.5, 6.6 en 6.7 van deze verordening.

2.   Het beklag wordt gericht aan gedeputeerde staten.

3.   De indiener van het beklag wordt gehoord door de Externe Commissie van Advies voor de Bezwaarschriften van de Provincie Drenthe. Deze commissie adviseert gedeputeerde staten over het beklag.

4.   Gedeputeerde staten geven binnen 10 weken schriftelijk en gemotiveerd hun oordeel over het beklag. Zij vermelden daarbij welke gevolgen zij daaraan zullen verbinden.

5.   Gedeputeerde staten zenden een exemplaar van hun beslissing aan degene die het beklag heeft ingediend. Indien een beklag door meer dan 5 personen is ingediend, is artikel 3:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.2

1.   Eenieder kan zijn beklag doen over de uitvoering van hoofdstuk 3 van de verordening.

2.   Op het beklag is artikel 10, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene inspraakverordening provincie Drenthe 1995 van toepassing.

HOOFDSTUK 11, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1

[Vervallen.]

Artikel 11.2

De landelijke lijst van inzamelbedrijven chemisch afval van 1 mei 1993, uitgave VROM, nummer 93092/H/693, wordt voor de toepassing van de artikelen 4.3.3.11, 4.3.3.12 en 4.3.3.14 gelijkgesteld met een lijst als bedoeld in artikel 4.3.3.10.

Artikel 11.3

Indien de aanvraag tot het geven van een ontheffing van het bepaalde in een verordening die is genoemd in artikel 11.1 is ingediend voor het tijdstip waarop dat artikel ten aanzien van die verordening in werking treedt, blijft die verordening op de aanvraag van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

Artikel 11.4

Een ontheffing op grond van de Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989 die geen betrekking heeft op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt gelijkgesteld aan een ontheffing van het bepaalde in de bijlage 10 onder A.

Artikel 11.5

De verboden gesteld in de bepalingen 2.1 tot en met 2.4 van bijlage 10, onderdeel B, gelden niet ten aanzien van een gedraging die is toegestaan voor het tijdstip, waarop die bepalingen ten aanzien van het gebied waarbinnen de gedraging plaatsvindt in werking treden, gedurende 6 maanden na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in bepaling 4.1 van bijlage 10, onderdeel B, is ingediend, vervolgens tot 6 weken nadat het besluit op aanvraag is bekendgemaakt, dan wel, indien binnen die termijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, tot op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.6

De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet juncto de artikelen 4.3.2.14 en 4.3.2.16, tot het verstrekken van gegevens met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen, geldt niet gedurende 1 jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 4.3.2.14 en 4.3.2.16, indien degene die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een ander, voor het tijdstip waarop die artikelen in werking treden, aan die ander een omschrijving van die afvalstoffen heeft verstrekt.

Artikel 11.7

Het verbod gesteld in artikel 4.3.2.25 geldt niet ten aanzien van het buiten de provincie brengen van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen, dat voor het tijdstip waarop die artikelen in werking treden, is toegestaan ingevolge een provinciale verordening, een provinciaal plan of een besluit van gedeputeerde staten gedurende 3 maanden na het tijdstip waarop dat artikel in werking treedt en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4.3.2.27 is ingediend, vervolgens tot 6 weken nadat de beschikking op de aanvraag is bekendgemaakt, dan wel indien binnen die termijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend tot op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.8

1.   Deze verordening treedt in werking op een nader door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip, dat voor onderdelen van de verordening verschillend kan zijn.

2.   Deze wijziging van artikel 11.8 heeft geen gevolgen voor onderdelen van de verordening, die op een eerder tijdstip in werking zijn getreden.

Artikel 11.9

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale milieuverordening Drenthe.

Bijlagen 1 t/m 8

BIJLAGE 1, MILIEUKWALITEITSEISEN

[Gereserveerd]

BIJLAGE 2, INSTRUCTIES VOOR VERGUNNINGEN VOOR INRICHTINGEN EN VOOR LOZINGEN OP OPPERVLAKTEWATEREN

 [Gereserveerd]

BIJLAGE 3, HUISHOUDELIJKE AFVALSTOFFEN

Bepaling 1.

[Vervallen.]

BIJLAGE 4, AANWIJZING VAN CATEGORIEËN VAN AFVALSTOFFEN

A.   Categorieën van afvalstoffen die op grond van artikel 4.3.2.5, eerste lid, gescheiden moeten worden gehouden

[Vervallen.]

B.   Categorieën van afvalstoffen als bedoeld in de artikelen 4.3.2.11 (Inzamelregeling), 4.3.2.14 (meldings- of registratieplichtig) en 4.3.2.25 (exportverbod)

A.   GEMEENTELIJK AFVAL

A.1.      Huishoudelijk afval

A.2.      Grof huishoudelijk afval

A.3.      Reinigingsdienstenafval

B.   BEDRIJFSAFVAL, KANTOOR-, WINKEL- EN DIENSTENAFVAL (KDWA) EN NIET-PROCESGERELATEERD INDUSTRIEEL AFVAL

B.1.      Bedrijfsafval, KDWA en niet-procesgerelateerd industrieel afval

B.2.      Intramuraal afval (niet specifiek)

B.3.      Agrarisch, tuinbouw- en veilingafval

C.   BOUW- EN SLOOPAFVAL, AFVAL VAN AANNEMERS

C.1.      Bouw- en sloopafval

C.2.      Grond en baggerslib/specie

D.   RESTSTOFFEN UIT DE BE- EN VERWERKING VAN AFVAL(WATER)

D.1.      Reststoffen na drinkwaterbereiding en (afval)waterzuivering

D.2.      Reststoffen na verbranding

D.3.      Reststoffen na composteren/vergisten

D.4.      Reststoffen na sorteren (bouw- en sloopafval en bedrijfsafval)

D.5.      Reststoffen na sorteren en scheiding (huishoudelijk afval en niet-procesgerelateerd bedrijfsafval)

D.6.      Reststoffen na demontage en shredderen van autowrakken (exclusief specifieke kunststofproducten)

D.7.      Reststoffen na voorbereiding tot recycling

E.   MATERIALEN, MET NAME PROCESGERELATEERD

E.10.    Papier en karton

E.11.    Kunststoffen 

E.12.    Rubber

E.13.    Leder 

E.14.    Textiel

E.15.    Hout

E.16.    Ferrometalen

E.17.    Non-ferrometalen

E.19.    Glas

E.20.    Straalgrit

E.22.    Oxiden, hydroxiden en zouten

E.24.    Dierlijk afval en slachtafval

E.25.    Dierlijke/plantaardige oliën/vetten

E.32.    Voedings- en genotmiddelen

E.40.    Organische processlibben

E.41.    Vaste minerale afvalstoffen

E.60.    Minerale slibben

C.   Categorieën van afvalstoffen waarvoor vrijstellingen gelden op grond van de artikelen 4.3.2.11 (Inzamelregeling), 4.3.2.13 (afvalstroomnummer), 4.3.2.15 (omschrijvingsformulier), 4.3.2.18 (meldingsregeling) en 4.3.2.25 (exportverbod)

1.   Afvalstoffen genoemd in de Groene lijst van afvalstoffen

2.   Lederwaren en lederen voorwerpen

3.   Steenwol

4.   Droge toners, tonercassettes en printerlinten

5.   Gevaarlijke afvalstoffen

BIJLAGE 5, CATEGORIEËN VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN DIE INGEVOLGE ARTIKEL 4.3.3.9 UITSLUITEND MOGEN WORDEN INGEZAMELD MET EEN VERGUNNING VAN GEDEPUTEERDE STATEN

1.   Gevaarlijke afvalstoffen afkomstig uit de scheepvaart, bestaande uit afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, olie- en chemicaliënladingrestanten, olie- en chemicaliënhoudende mengsels, olie- en chemicaliënhoudende watermengsels, sludges en wasvloeistoffen.

2.   Gevaarlijke afvalstoffen waarvan een bedrijf waar de hierna vermelde gevaarlijke afvalstoffen vrijkomen, zich ontdoet door afgifte in een hoeveelheid van ten hoogste 200 kg per afvalstof per afgifte:

a.   restanten van laboratoriumchemicaliën;

b.   restanten van de toepassing van amalgaam in de tandheelkunde;

c.   afvalstoffen afkomstig van de toepassing van verven, lakken, beitsen en andere soortgelijke vloeibare en pasteuze middelen die ter kleuring of bescherming op hout, steen, metaal, textiel en dergelijke materialen worden aangebracht;

d.   afvalstoffen van fotografisch-chemische bewerkingen;

e.   zuren, logen, galvanische en etsbaden, die zijn gebruikt voor de reiniging of bewerking van metaaloppervlakken, voor het opbrengen van een beschermende metaallaag op producten en halffabrikaten of voor het ontlakken van geverfde producten.

3.   Mengsels van olie, water en slib afkomstig uit olie- of slibafscheiders, waarvan een inrichting waar onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan voertuigen en machines worden verricht, zich door afgifte ontdoet.

4.   Afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzameling afgewerkte olie, in verpakking met een inhoud kleiner dan 200 liter.

5.   Andere gevaarlijke afvalstoffen waarvan een inrichting als bedoeld onder 3 zich ontdoet in een hoeveelheid van ten hoogste 200 kg per afvalstof per afgifte.

6.   Gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij medische handelingen in intra- en extramurale instellingen voor de gezondheidszorg.

BIJLAGE 6, AANWIJZING MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

Bepaling 1

Als milieubeschermingsgebied I worden ter bijzondere bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning aangewezen de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op de bij deze bijlage behorende kaarten 1 tot en met 10. In milieubeschermingsgebied I gelden de in bijlage 10, onderdelen A en D, opgenomen verbodsregels met dien verstande dat:

-     in de op de kaarten 1 tot en met 10 als "gebieden tegen fysische bodemaantasting" aangeduide gebieden de in bijlage 10, onderdelen C en D, opgenomen verbodsregels gelden;

-     in de op de kaarten 1 tot en met 10 als "verbodszone diepe boringen" aangeduide gebieden de in bijlage 10, onderdeel A, voor die gebieden opgenomen verbodsregels gelden.

Bepaling 2

Als milieubeschermingsgebied II worden ter bijzondere bescherming van de kwaliteit van de bodem en ter voorkoming of beperking van de geluidhinder aangewezen de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op de bij deze bijlage behorende kaarten. In milieubeschermingsgebied II gelden de in bijlage 10, onderdelen B, C en D, opgenomen verbodsregels.

Bepaling 3

Als milieubeschermingsgebied III worden ter bijzondere bescherming van de kwaliteit van de bodem aangewezen de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op de bij deze bijlage behorende kaarten. In milieubeschermingsgebied III gelden de in bijlage 10, onderdelen C en D, opgenomen verbodsregels.

Bepaling 4

In milieubeschermingsgebied I gelden in de waterlopen van het gedeelte dat is aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa, met uitzondering van de waterlopen ten zuiden van het wegvak Assen-Rolde van de provinciale weg N376, ter bijzondere bescherming van natuur en landschap, de in bijlage 10, onderdeel E, opgenomen verbodsregels.

BIJLAGE 7, DOORWERKING GEBIEDSGERICHTE MILIEUKWALITEITSEISEN

[Gereserveerd.]

BIJLAGE 8, MILIEU-EFFECTRAPPORTAGE

[Gereserveerd.]

Bijlage 9

BIJLAGE 9, INSTRUCTIES VOOR VERGUNNINGEN VOOR INRICHTINGEN IN MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

A.   Begripsomschrijvingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

-     CPR 9-1: richtlijn CPR 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardolieproducten, ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof", vijfde druk 1993, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     CPR 9-6: concept-richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag van K3-producten in bovengrondse stalen tanks (0,2 tot 150 m3)", tweede druk 1999, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     CPR 15-1: richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     CPR 15-2: richtlijn CPR 15-2 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden", voor:

-     opslag van bestrijdingsmiddelen bij producenten, synthese- en formuleringsbedrijven;

-     opslag van gevaarlijke stoffen vanaf 10 ton;

-     opslag van chemische afvalstoffen vanaf 10 ton;

eerste druk 1991, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     CPR 15-3: richtlijn CPR 15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage", voor opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg), eerste druk 1990, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     KIWA: KIWA NV, instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk;

-     REIS-'87: een erkenning van KIWA op grond van beoordelingsrichtlijn (BRL-K 903) inzake het saneren van huisbrandolie- en dieselolietanks, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen erkenning van die instelling, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering "Beheer", tweede druk 1994, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerp-criteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgegeven norm;

-     NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgegeven voornorm;

-     VPR: Voorlopige praktijkrichtlijn, zoals beschreven in de reeks "Bodembescherming" deel SSB, Ministerie van VROM.

B.   Aanwijzing van categorieën van inrichtingen (artikel 5.4.1, eerste lid)

Aanwijzing van categorieën van inrichtingen (artikel 5.4.1, eerste lid)

Categorieën van inrichtingen

Ligging

Activiteit

Volg-

nummer

1 t/m 29 als bedoeld in bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB)

Ligging in waterwingebied, grondwaterbescher-mingsgebied, met uitzondering van het grondwaterbescher-mingsgebied Drentsche Aa

Het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in emballage

Het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in ondergrondse tanks

Het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks

Het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieproducten, en vloeibare afvalstoffen in emballage

Het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieproducten, en vloeibare afvalstoffen in ondergrondse tanks

Het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieproducten, en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks

Het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen in emballage

Het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage

Het op- en overslaan van meststoffen

A1

A2

A3

A4

A5

A6

A7

A8

A10

Het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan

Het gebruiken ten behoeve van het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen

Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen

Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen ten behoeve van het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering)

Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerdergenoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten

Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor zover die - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan

Het uitvoeren van bouw- en aanlegwerkzaamheden

Het toepassen van bouwstoffen

Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 2 m

A12

A13

A14

A15

A16

A17

A19

A20

A21

Ligging in de verbodszone diepe boringen       Het uitvoeren of laten uitvoeren van boringen die verder gaan dan de voor die zone geldende en op kaart aangegeven maximale diepte

A22

C.   Omschrijving van beperkingen en voorschriften (artikel 5.4.1, tweede lid)

Omschrijving van beperkingen en voorschriften (artikel 5.4.1, tweede lid)

Voorschriften te verbinden aan de milieuvergunning

Volgnummer

Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 9 van de CPR-richtlijn 9-1 zijn aangegeven.

B1

Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 5, paragraaf 5.7 van de CPR-richtlijn 9-6 zijn aangegeven.

B2

Voorschriften inhoudende de verplichting de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn; de artikelen 2.27 en 2.28 van bijlage 1 behorende bij het Besluit opslaan in ondergrondse tanks zijn van overeenkomstige toepassing.

B4

Voorschriften inhoudende de verplichting dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS-'87).

B5

Voorschriften inhoudende de verplichting:

-     indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van meer dan 10.000 l per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 8.28, onder artikel 8.28.5 van de CPR-richtlijn 9-1 zijn aangegeven;

-     indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 l of minder per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 5.3, artikel 5.3.11 van de CPR-richtlijn 9-6 zijn aangegeven;

indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daarvoor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".

B6

Voorschriften inhoudende de verplichting de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in de CPR-richtlijn 9-1.

B7

Voorschriften inhoudende de verplichting bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 5, artikelen 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR-richtlijn 9-6 zijn aangegeven.

B8

Voorschriften inhoudende de verplichting de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in de CPR-richtlijnen 15-1, 15-2 of 15-3.

B9

Voorschriften inhoudende de verplichting dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen, alsmede voorschriften inhoudende de verplichting een regelmatige controle uit te voeren ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen.

B12

Voorschriften inhoudende de verplichting leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig aan te leggen en te onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is, alsmede voorschriften inhoudende de verplichting leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de 5 jaar te inspecteren op vloeistofdichtheid.

B13

Voorschriften inhoudende de verplichting dat de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaatsvinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221 en NPR 3398.

B14

Voorschriften inhoudende de verplichting dat:

-     tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden;

-     de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor;

-     zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik van het boorgat geen verontreinigende stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;

-     bij de beëindiging van een boring het ontstane boorgat volledig afsluitend wordt opgevuld.

B16

Voorschriften inhoudende de verplichting dat bij de plaatsing van een bouwkeet:

-     het afvalwater van de bouwkeet op de riolering dient te worden geloosd;

-     geen andere verwarming van de bouwkeet dan met gasgestookte of elektrische verwarmingsapparatuur is toegestaan.

B17

Voorschriften inhoudende de verplichting dat het te gebruiken materieel (graaf-, transport-, etc.) zodanig dient te zijn uitgerust en te worden gebruikt dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen niet kan optreden.

B18

Voorschriften inhoudende de verplichting dat bij het beëindigen van de werkzaamheden de bouwkeet met toebehoren en de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze moeten worden verwijderd.

B19

Voorschriften inhoudende de verplichting dat de op of onder het maaiveld toe te passen bouwstoffen slechts mogen bestaan uit niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen. Steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd.

B20

D.   Instructiebepalingen

D. Instructiebepalingen

Activiteit

De van toepassing zijnde voorschriften

Mogelijkheden voor afwijkingen/nadere eisen

Termijn waarbinnen bestaande vergunningen moeten worden aangepast

A1

B9

A2

B1, B6

B6 alleen opnemen indien van toepassing.

A3

B2, B5, B6

A4

B9

A5

B4, B5, B7

Bij B7 gelden de artikelen 9.2.1 en 9.2.3 van de CPR-richtlijn 9-1 alleen voor nieuw te installeren tanks.

Bij B7, de artikelen 9.3.1.1 t/m 9.3.1.4 van de CPR-richtlijn 9-1, kan de controle op water achterwege worden gelaten bij opslag van waterhoudende schadelijke stoffen.

A6

B6, B8

A7

B9

A8

B12

A10

B12

Indien de opslag 250 kg of minder is, hoeven B12 en B15 niet te worden opgenomen.

A12

B12

A13

B12

A14

B13

Indien het minder risicovolle leidingen betreft kan met betrekking tot de inspectie ook een periode van 10 jaar worden opgenomen.

A15

B14

A16

B12

B12 en B15 alleen opnemen indien van toepassing.

A17

B12

Indien de totale oppervlakte 150 m2 of minder is, dan wel indien het gaat om een bestaande situatie kan worden volstaan met een aaneengesloten verharding.

A19

B17, B18, B19

Met betrekking tot B17: indien aansluiting op de riolering niet mogelijk is, moet het afvalwater worden opgevangen in een vloeistofdichte bak en worden afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie.

A20

B20

A21

B16

A22

B16

Bijlage 10

BIJLAGE 10, REGELS VOOR GEDRAGINGEN IN MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

A, REGELS INZAKE DE BESCHERMING VAN GRONDWATER MET HET OOG OP DE WATERWINNING

Titel 1, Algemene bepalingen

Bepaling 1.1

In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder:

a.   waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, verbodszone diepe boringen en gebieden tegen fysische bodemaantastingen: zones van milieubeschermingsgebied I, die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6;

b.   dierlijke of andere meststoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan bij of krachtens de Meststoffenwet, de Meststoffenwet 1947 of de Wet bodembescherming;

c.   compost, zwarte grond en zuiveringsslib: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen;

d.   bestrijdingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

e.   reconstrueren: het aanbrengen van wijzigingen op of aan een aanwezige weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico's voor de grondwaterkwaliteit; onder reconstrueren wordt niet verstaan het uitvoeren van de gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden;

f.    bodemlozing: het definitief op of in de bodem brengen van vloeistoffen met het oog op de verwijdering daarvan;

g.   huishoudelijk afvalwater: afvalwater afkomstig van particuliere huishoudens en ander afvalwater dat naar zijn aard en samenstelling overeenkomt met afvalwater afkomstig van een particulier huishouden.

Bepaling 1.2

De verboden in dit onderdeel van deze bijlage gelden niet met betrekking tot inrichtingen en gedragingen:

a.   ten behoeve van aldaar winnende waterwinbedrijven mits redelijkerwijs noodzakelijk in het kader van de normale uitoefening van het bedrijf;

b.   verband houdende met (geologisch en/of hydrologisch) onderzoek ten behoeve van de grondwaterwinning voor de drinkwatervoorziening en de waterhuishouding;

c.   ten behoeve van het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht, goedkeuring of bevel hebben gegeven, dan wel een gedoogplicht hebben opgelegd.

Titel 2, Waterwingebieden

Paragraaf 2.1, Inrichtingen

Bepaling 2.1.1

Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in de bijlagen I, II en III, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, op te richten.

Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in het eerste lid te wijzigen of de werking daarvan te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard en omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Paragraaf 2.2, Gedragingen buiten inrichtingen

Bepaling 2.2.1

1.   Het is verboden in waterwingebieden buiten inrichtingen:

a.   schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

b.   dierlijke of andere meststoffen op of in de bodem te brengen;

c.   constructies van welke aard dan ook - leidingen en installaties daaronder begrepen - tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

d.   begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging, alsmede dierenbegraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as van gecremeerde dieren op te richten, te hebben of te gebruiken;

e.   boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

f.    de grond dieper te roeren dan 2 m onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de bodem kunnen aantasten;

g.   wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen of te reconstrueren;

h.   kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

i.    een bouwwerk tot stand te brengen;

j.    een bodemlozing uit te voeren;

k.   ondergrondse, niet meer in gebruik zijnde tanks voor de opslag van aardolieproducten te hebben.

2.   Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.

Bepaling 2.2.2

1.   Het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

a.   geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

b.   schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

c.   het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

d.   het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

2.   De in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, b, g, h en i gestelde verboden gelden niet voor zover deze gedragingen plaatsvinden in het kader van een door de desbetreffende waterleidingmaatschappij voor dat waterwingebied opgesteld en door gedeputeerde staten vastgesteld beheersplan.

3.   Het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder c, gestelde verbod geldt niet voor openbare riolering.

Bepaling 2.2.3

Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, c, f, g en i, gestelde verboden.

Titel 3, Grondwaterbeschermingsgebieden

Paragraaf 3.1, Inrichtingen

Bepaling 3.1.1

1.   Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 10.A.1 van deze verordening opgenomen lijst.

2.   Gedeputeerde staten kunnen, op verzoek van burgemeester en wethouders, ten behoeve van experimenten gericht op het vergroten van kennis en inzicht, vrijstelling verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, voor zover aan de volgende onderdelen wordt voldaan:

a.   het experiment is nog niet eerder binnen de provincie Drenthe uitgevoerd;

b.   het experiment is zodanig onderbouwd en wordt zodanig uitgevoerd dat:

-     het risico van de inrichting, gelet op het beschermingsdoel, zoveel als mogelijk wordt beperkt, waarbij ten minste gebruik wordt gemaakt van de laatste wetenschappelijke inzichten, de beste technische (hulp)middelen en van voorzieningen van bewezen kwaliteit;

-     een adequate inspectie, monitoring en evaluatie worden uitgevoerd en de daarbij onder meer beschikbaar komende gegevens om niet ter beschikking worden gesteld aan gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders;

-     garanties worden gegeven dat de eventueel bij het experiment ontstane verontreiniging of aantasting ongedaan wordt gemaakt;

c.   de extra kosten als gevolg van het bepaalde in dit artikellid niet ten laste worden gebracht van de provincie of de desbetreffende gemeente.

Bepaling 3.1.2

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden de werking van:

a.   een inrichting als bedoeld in categorie 5 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt;

b.   een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 of 6 tot en met 29 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden;

c.   een inrichting als bedoeld in categorie 7 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor de opslag van dierlijke mest;

d.   een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 6 of 8 tot en met 29 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer opslagen van dierlijke mest bevinden;

voor wat betreft de hiervoor genoemde opslagen te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Bepaling 3.1.3

1.   Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 10.A.1 van deze verordening opgenomen lijst.

2.   Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt in werking te hebben, indien zich binnen die inrichting een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden.

3.   De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 6.1 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

Paragraaf 3.2, Gedragingen buiten inrichtingen

Bepaling 3.2.1

1.   Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen:

a.   schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

b.   dierlijke of andere meststoffen op of in de bodem te brengen;

c.   constructies van welke aard dan ook - leidingen en installaties daaronder begrepen - tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

d.   begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging, alsmede dierenbegraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as van gecremeerde dieren op te richten, te hebben of te gebruiken;

e.   boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

f.    de grond dieper te roeren dan 2 m onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de bodem kunnen aantasten;

g.   wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover dit - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;

h.   kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

i.    een bouwwerk tot stand te brengen;

j.    een bodemlozing uit te voeren;

k.   ondergrondse, niet meer in gebruik zijnde tanks voor de opslag van aardolieproducten te hebben.

2.   Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.

Bepaling 3.2.2

1.   Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

a.   geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

b.   schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

c.   het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

d.   het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

e.   het gebruik van krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegestane bestrijdingsmiddelen met uitzondering van:

-     die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

-     die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

2.   Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet:

a.   voor het normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest;

b.   voor het gebruik van dierlijke meststoffen indien:

1.   de dierlijke meststoffen worden gebruikt in de periode van 1 februari tot 1 september daaropvolgend;

2.   niet meer wordt gebruikt dan overeenkomt met een hoeveelheid fosfaat uitgedrukt in P2O5 van 75 kg per ha per jaar op bouwland;

c.   voor meststoffen waarvoor een ontheffing dan wel een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 4.4.2.

3.   De in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder g, gestelde verboden zijn voor wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover dit - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterwegen of spoorwegen, die op 1 januari 1989 bestonden of in aanleg waren, niet van toepassing voor zover het de toestand betreft waarin zij op die datum verkeerden.

4.   De in bepaling 3.2.1, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 6.1 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

Bepaling 3.2.3

1.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f, g, h, i en k gestelde verboden.

2.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in bepaling 3.2.1., eerste lid, onder j, gestelde verbod indien het gaat om een bodemlozing van gezuiverd huishoudelijk afvalwater voor een perceel waarvoor burgemeester en wethouders ontheffing van de zorgplicht afvalwater, als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, van de wet, hebben verkregen.

3.   Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de procedure voor de totstandkoming van de beschikking, bedoeld in het eerste en het tweede lid.

Titel 4, Verbodszone diepe boringen

  • Bepaling 4.1

  • Het is verboden om buiten inrichtingen boringen uit te voeren of te laten uitvoeren die verder gaan dan de voor die zone geldende en op kaart aangegeven maximale diepte.

  • Bepaling 4.2

  • 1.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in bepaling 4.1 gestelde verboden.

  • 2.   Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de procedure voor de totstandkoming van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.

  • Titel 5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

  • Bepaling 5.1

  • Het is verboden om vanuit de op kaart aangegeven waterlopen oppervlaktewater in te nemen bestemd voor het (rechtstreeks) vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van bestrijdingsmiddelen.

  • Bepaling 5.2

  • 1.   Het is verboden om binnen een afstand van 5 m vanaf de rand van het oppervlaktewater van de op kaart aangegeven waterlopen bestrijdingsmiddelen toe te passen.

  • 2.   Het verbod in het eerste lid van deze bepaling is niet van toepassing op het gebruik van op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet toegelaten bestrijdingsmiddelen door middel van de pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, brandnetel en ridderzuring op gronden in gebruik als grasland, wegbermen, plantsoenranden en/of bermen langs spoorwegen, met uitzondering van:

  • -     die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

  • -     die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Titel 6, Algemene voorschriften

Bepaling 6.1

1.   Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van inrichtingen of gedragingen genoemd in de bepalingen 3.1.3 en 3.2.1 algemene voorschriften vaststellen.

2.   Tot de voorschriften bedoeld in het eerste lid kan behoren de verplichting de inrichting of gedragingen te melden aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie.

3.   Voorafgaand aan het gebruikmaken van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid winnen gedeputeerde staten het advies in van de commissie en de inspecteur.

4.   Gedeputeerde staten maken de algemene voorschriften, bedoeld in het eerste lid, bekend in het Provinciaal blad.

Titel 7, Aanduiding gebieden

Bepaling 7.1

De grondwateronttrekker dient de grondwaterbeschermingsgebieden en de waterwingebieden aan te duiden door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Bepaling 7.2

De borden met het opschrift "grondwaterbeschermingsgebied" respectievelijk "waterwingebied" dienen te worden geplaatst langs alle verharde en onverharde openbare wegen die de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk de waterwingebieden doorkruisen c.q. daaraan grenzen en wel bij de buitenste grens van de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk waterwingebieden.

Bepaling 7.3

De bepalingen 7.1 en 7.2 zijn niet van toepassing op het grondwaterbeschermingsgebied

Drentsche Aa.

Bepaling 7.3

A.1.

Categorieën van bedrijven als bedoeld in bepaling 3.1.1

OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN

brandbare vloeistoffen, ondergronds, K1/K2/K3-kl.

brandbare vloeistoffen, bovengronds, K1/K2/K3-kl.

bestrijdingsmiddelen

gier (open en gesloten)

INSTALLATIES

vatenspoelinstallaties

stookinstallatie, olie, >= 50 MW

stookinstallatie, kolen, >= 50 MW

motorbrandstofpompen

01

LAND- EN TUINBOUW

01.16

intensieve veehouderij:

-      varkensmesterijen

-      kalvermesterijen

-      stiermesterijen

01.21/.27

tuinbouwbedrijven met open grondteelt

01.28

bijzondere tuinbouwbedrijven:

-      champignonkwekerijen (algemeen)

-      champignonkwekerijen met mestfermentatie

-      bloembollendroog- en prepareerbedrijven

01.29

tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kassen)

-      zonder kasverwarming

-      met kasverwarming, met olie

-      met kasverwarming, met kolen

01.4

agrarische dienstverlenende bedrijven met opslag bestrijdingsmiddelen

11

DELFSTOFFENWINNING

11.01

kolenmijnbouw

12.01

aardoliewinputten

12.03

aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activiteit)

19.02

zoutwinning (putten)

20/21

VOEDINGS- EN GENOTMIDDELENINDUSTRIE

20.51

suikerfabrieken (biet-)

20.61

olie- en vettenfabrieken (zonder en met hexaan-extractie)

20.62

margarinefabrieken en dergelijke, p.c. >= 250.000 t/j

21.41

gist- en spiritusfabrieken, p.c. >= 5.000 t/j

22

TEXTIELINDUSTRIE

22.41

textielblekerijen, -ververijen, -drukkerijen

22.42

loonblekerijen, -ververijen, -drukkerijen

24

LEDERWARENINDUSTRIE

24.1

lederfabrieken

25

HOUT- EN MEUBELINDUSTRIE

25.23

houtconserveringsbedrijven (druk/vacuümprocessen of drenken en dergelijke)

25.71

meubelfabrieken (inclusief lakspuiterij)

27

GRAFISCHE INDUSTRIE EN UITGEVERIJEN

27.11

dagbladdrukkerijen

27.13

vlakdrukkerijen:

-      offset-vellendrukkerijen

-      offset-rotatiedrukkerijen (groot, met thermische drogerij)

27.14

rotatie-diepdrukkerijen

28

AARDOLIE- EN STEENKOOLVERWERKENDE INDUSTRIE

28.1

aardolieraffinaderijen

28.21

cokesfabrieken

28.22

bitumineus wegenbouwmaterialenfabrieken

28.23

bitumineus dakbedekkingsmaterialenfabrieken

28.24

smeeroliën- en vettenfabrieken

28.29

overige aardolie- en steenkoolproductenfabrieken:

-      steenkoolproductenfabrieken n.e.g.

-            aardolieproductenfabrieken n.e.g.

29

CHEMISCHE INDUSTRIE

29.1

kunstmeststoffenfabrieken

29.2

kunstharsenfabrieken en dergelijke

29.3

kleur- en verfstoffenfabrieken

29.42

anorganisch chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.

29.43

synthetische reuk- en smaakstoffenfabrieken

29.49.1

methanolfabrieken

29.49.2

vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch)

29.49.3

grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicaliën

29.49.4

organisch chemische grondstoffenfabrieken n.e.g.

29.51

verf-, lak- en vernisfabrieken

29.71

zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken

29.8

chemische bestrijdingsmiddelenfabrieken

29.91

lijm- en plakmiddelenfabrieken

29.92

chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken

29.93

poetsmiddelenfabrieken

29.94

fotochemische productenfabrieken

29.95

springstoffen-, vuurwerkfabrieken en dergelijke

29.99

chemische productenfabrieken n.e.g.

30

KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0

kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31

RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2

loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeroppervlakte >= 100 m2

32.41

cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43

gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52

asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

33

BASIS METAALINDUSTRIE

33.1

ruwijzer- en staalfabrieken

33.2

stalen-buizenfabrieken

33.31

koudbandwalserijen, p.o. >= 2.000 m2

33.32

profielzetterijen, p.o. >= 2.000 m2

33.33

draadtrekkerijen en dergelijke, p.o. >= 2.000 m2

33.41

non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven

33.42

primaire non-ferro-metaalfabrieken

33.43

non-ferro-metaalsmelterijen en dergelijke

33.44

non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen en dergelijke

34

METAALPRODUCTENINDUSTRIE

34.01

ijzer- en staalgieterijen

34.02

non-ferro-metaalgieterijen

34.11

grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken, p.o. >= 2.000 m2

34.12

stamp-, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven

34.2

schroeven, massadraaiwerk-, verenindustrie en dergelijke

34.3

tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbedrijven

34.4

overige constructiewerkplaatsen (exclusief lakken):

-      gesloten gebouwen

-      in openlucht

34.5

metalen-meubelfabrieken en dergelijke (inclusief lakken en moffelen)

34.6

metalen emballage industrie (inclusief lakken en moffelen)

34.7

c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (exclusief moffelen)

34.8

overige metaalwarenindustrie

34.91

smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen en dergelijke

34.93

metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven:

-      algemeen

-      mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten)

-      anodiseren, eloxeren

-      chemische oppervlaktebehandeling

-      emailleren

-      galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen en dergelijke)

-      metaalharden

-      lakspuiten en moffelen

-      scoperen (opspuiten van zink)

-      thermisch verzinken

-      thermisch vertinnen

35

MACHINE-INDUSTRIE

35

machine-industrie:

-      p.o. >= 2.000 m2

-            met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

36

ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE

36.21

elektromotoren- en generatorenfabrieken

36.22

schakel- en installatiemateriaalfabrieken

36.91

accumulatoren- en batterijenfabrieken

36.92

lampenfabrieken

36.95.1

fabrieken voor gedrukte bedrading

36.97/.98

elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken

37

TRANSPORTMIDDELENINDUSTRIE

37.41

t/m .45

scheepsbouw- en reparatiebedrijven:

-      houten schepen

-      kunststof schepen

-      metalen schepen en/of proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

37.46

scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven en dergelijke

37.47

scheepssloperijen

37.5

wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijnwerkplaatsen):

-      algemeen

-      met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW

37.7

vliegtuigbouw en ¿reparatiebedrijven

39

OVERIGE INDUSTRIE

39.99.1

compostbedrijven (open en gesloten)

40

OPENBARE NUTSBEDRIJVEN

40.11

elektriciteitsproductiebedrijven (vermogen >= 50 MW):

-      kolengestookt

-            oliegestookt

61/62

GROOTHANDEL

61.18

dierlijke meststoffen, gesloten opslag

61.41

ertsen (inclusief overslag)

61.44

minerale olieproducten (exclusief brandstoffen)

61.45

vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen (algemeen assortiment)

61.46

vaste brandstoffen: kolenterminal (opslagoppervlakte >= 2.000 m2)

61.47

vloeibare brandstoffen: vloeistoffen

61.51

chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing

61.52

bestrijdingsmiddelen

62.91,.92

schroot:

-      algemeen

-      met shredders, persen

-            autosloperijen

65/66

DETAILHANDEL

66.31

benzine-servicestations (zonder en met LPG)

66.71

huisbrandstoffen

68

REPARATIEBEDRIJVEN VOOR GEBRUIKSGOEDEREN

68.21

autoreparatiebedrijven (exclusief plaatwerken, spuiten en tectyleren)

68.29

autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij

72

WEGVERVOER

72.3

goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks

73

ZEEVAART

73.3

zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven:

-      stukgoed

-      ertsen, mineralen en dergelijke

-      steenkool

-      olie, LPG en dergelijke

-            tankercleaning

74

BINNENVAART

74.2

binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven:

-      ertsen, mineralen en dergelijke

-      steenkool

-      olie, LPG en dergelijke

-            tankercleaning

75

LUCHTVAART

75.21.1

luchthavens

75.21.3

vliegtuigverhuurbedrijven

90

OPENBAAR BESTUUR

90.6

land-, lucht- en zeemachtkazernes en dergelijke

96

SPORT EN RECREATIE

96.12.2

sportaccommodaties:

-      skelterbanen

-            autocircuits, motorcrossterreinen en dergelijke

98

OVERIGE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN

98.11.2

vuilstortplaatsen

98.11.3

vuiloverslagstations

98.11.4

gemeentewerven, chemisch-afvaldepots

98.13

afvalbewerkingsbedrijven:

-      verwerking afgewerkte olie

-      kabelbranderijen

-      oplosmiddelterugwinning

-      vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib

-      vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval

-      verwerking fotochemisch en galvano-afval

98.14

ongediertebestrijdings- en ontsmettingsbedrijven

98.32

chemische wasserijen en ververijen

Bepaling 7.3

A.2.

Lijst van schadelijke stoffen als bedoeld in artikel 1.1

De lijst van schadelijke stoffen omvat de afzonderlijke stoffen van de genoemde families en groepen.

1.

Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.

2.

Organische fosforverbindingen.

3.

Organische tinverbindingen.

4.

Stoffen, waarvan is aangetoond of het vermoeden bestaat, dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben.

5.

Minerale oliën en koolwaterstoffen.

6.

Cyaniden.

7.

De volgende metalloïden en metalen alsmede verbindingen daarvan:

- kwik                     - beryllium

- cadmium               - uranium

- lood                     - thallium

- arsenicum             - tellurium

- antimoon              - zilver

- tin                        - borium

- zink                      - vanadium

- koper                    - kobalt

- nikkel                   - barium

- chroom                 - titaan

- selenium

- molybdeen

8.

Organische siliciumverbinden die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit dergelijke verbindingen kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.

9.

Anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor.

10.

Ammoniak, nitrieten en nitraten.

11.

Chloriden, bromiden en fluoriden.

12.

Sulfaten.

13.

Stoffen met een schadelijke werking op de smaak en/of geur van het grondwater, alsmede verbinden waaruit dergelijke stoffen in het water kunnen ontstaan en die het water ongeschikt voor menselijke consumptie kunnen maken.

B.   Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder

Titel 1, Algemene bepalingen

Bepaling 1

In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder een geluidapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

Titel 2, Verbodsbepalingen

Bepaling 2.1

1.   Het is verboden een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.

2.   Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoort in ieder geval:

a.   knalapparatuur en een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van de in de bodem aanwezige stoffen;

b.   een motorisch aangedreven werktuig, te gebruiken in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem;

c.   een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

d.   een modelvliegtuig, modelboot, of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

e.   een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidapparaat, al dan niet gekoppeld aan geluidversterker;

f.    een schietwapen.

Bepaling 2.2

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Bepaling 2.3

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

Bepaling 2.4

Het is verboden vuurwerk te gebruiken.

Bepaling 2.5

Gedeputeerde staten duiden het milieubeschermingsgebied aan door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Titel 3, Vrijstellingen

Bepaling 3.1

De verboden in titel 2 gelden niet voor zover deze betrekking hebben op:

a.   een toestel of motorvoertuig, dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin-, bosbouw of vervening of ten behoeve van het onderhoud van het milieubeschermingsgebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies;

b.   een toestel als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder b, dat wordt gebruikt ten behoeve van directe woonhuisaansluitingen;

c.   het gebruik van een toestel als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder c, indien dat noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;

d.   een geluidapparaat, als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder e, indien dat wordt gebruikt binnen 50 m van een woonhuis, mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 m van het apparaat;

e.   een schietwapen als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder f, indien dat wordt gebruikt:

1.   door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

2.   in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood;

3.   met inachtneming van het bepaalde in de Jachtwet of de Vogelwet;

f.    motorvoertuigen en bromfietsen, als bedoeld in bepaling 2.2, voor zover sprake is van elektrische aandrijving;

g.   het gebruik van vuurwerk als bedoeld in artikel 2.4, indien dat noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, dan wel plaatsvindt ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende een bij gemeentelijke verordening aangewezen periode.

Titel 4, Ontheffingen

Bepaling 4.1

1.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in titel 2 gestelde verboden.

2.   Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de procedure voor de totstandkoming van beschikkingen als bedoeld in het eerste lid.

C.   Regels inzake de bescherming van de bodem

Bepaling 1

Het is verboden:

a.   in afwijking van het gestelde in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, zuiveringsslib al dan niet in verpakte vorm op of in de bodem te brengen, dan wel voorhanden te hebben met het kennelijke doel deze stoffen op of in de bodem te brengen;

b.   schadelijke stoffen, niet zijnde afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet, al dan niet in verpakte vorm op of in de bodem te brengen, dan wel voorhanden te hebben met het kennelijke doel deze stoffen op of in de bodem te brengen;

c.   werken, daaronder begrepen leidingen en installaties, tot stand te brengen met het kennelijke doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

d.   in de bodem ingrepen uit te voeren of te laten uitvoeren voor zover deze bestaan uit:

-     boringen dieper dan 2 m beneden het maaiveld;

-     werkzaamheden dieper dan 2 m beneden het maaiveld ten behoeve van seismisch onderzoek;

-     werkzaamheden waarop op grond van artikel 1, derde lid, van de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000 de Ontgrondingenwet niet van toepassing is verklaard;

e.   een bodemlozing uit te voeren.

Bepaling 2

1.   Het verbod in bepaling 1, onder a, geldt niet indien het gebruik dient als antistuifdek.

2.   Het verbod in bepaling 1, onder b, geldt niet voor:

a.   geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, die dienen voor normaal huishoudelijk gebruik;

b.   schadelijke stoffen, die dienen voor normaal agrarisch gebruik;

c.   schadelijke stoffen, die zijn verwerkt in of worden toegepast als bouwstof conform het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

3.   Het verbod in bepaling 1, onder c, geldt niet voor werken, die voorzien in:

a.   het vervoer van schadelijke stoffen ten behoeve van niet bedrijfsmatig gebruik binnen de milieubeschermingsgebieden II en III;

b.   het doelmatig verwijderen van binnen de milieubeschermingsgebieden II en III vrijkomende schadelijke stoffen.

4.   Het verbod in bepaling 1, onder d, geldt niet voor boringen:

a.   ten behoeve van onderzoek naar bodemverontreinigingen;

b.   ten behoeve van de winning van grondwater;

c.   ten behoeve van onderzoek ten behoeve van de waterhuishouding.

Bepaling 3

Met inachtneming van het bepaalde in bepaling 2 kunnen gedeputeerde staten voor de volgende

categorieën van gevallen ontheffing verlenen:

a.   van het bepaalde in bepaling 1, onder a, voor het gebruik van zuiveringsslib dat afkomstig is van een installatie voor de zuivering van afvalwater dat vrijkomt bij de bewerking van landbouwproducten en dat voldoet aan de normering van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en ook overigens niet als schadelijke stof als bedoeld in artikel 1.1, onder h, van deze verordening kan worden aangemerkt;

b.   van het bepaalde in bepaling 1, onder b, voor de bovengrondse opslag van schadelijke stoffen;

c.   van het bepaalde in 1, onder c, voor het vervoeren van delfstoffen;

d.   van het bepaalde in 1, onder d, voor boringen ten behoeve van de winning van delfstoffen, seismisch onderzoek en ingrepen met geringe gevolgen voor de bodem;

e.   van het bepaalde in 1, onder e, indien het gaat om een bodemlozing van gezuiverd huishoudelijk afvalwater voor een perceel waarvoor burgermeester en wethouders ontheffing van de zorgplicht afvalwater, als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, van de wet, hebben verkregen.

Bepaling 4

Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de procedure voor de totstandkoming van beschikkingen als bedoeld in bepaling 3.

D.   Regels voor gedragingen met betrekking tot onderhoudsspecie

Bepaling 1

Overeenkomstig het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is het verspreiden van onderhoudsspecie vallende onder de klassen 1 en 2, over land toegestaan indien de kwaliteit van de te verwijderen onderhoudsspecie niet slechter is dan die van de ontvangende landbodem.

Bepaling 2

Behoudens bepaling 1 mag het verspreiden van onderhoudsspecie vallende onder de klassen 1 en 2 niet in onevenredig grote hoeveelheden plaatsvinden.

Bepaling 3

De onderhoudsspecie dient zo snel mogelijk na het op de kant zetten gelijkmatig te worden verspreid.

Bepaling 4

Onderhoudsspecie, vallende onder klasse 2, mag over een breedte van maximaal 20 m aan weerszijden van het oppervlaktewater van waaruit de specie afkomstig is, over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen worden verspreid.

Bepaling 5

1.   Bij baggerwerkzaamheden dient vooraf bemonstering plaats te vinden van de te verwijderen onderhoudsspecie en van de ontvangende landbodem.

2.   Bemonstering, analyse en beoordeling van de waterbodem dienen plaats te vinden overeenkomstig de Regeling vaststelling klasse-indeling onderhoudsspecie.

E.   Overige regels ter bescherming van natuur en landschap

Bepaling 1

Het is verboden in een waterloop te varen of een vaartuig in een waterloop te leggen of te laten drijven of te laten liggen.

Bepaling 2

Het verbod van bepaling 1 geldt niet voor zover het betrekking heeft op een vaartuig dat wordt gebruikt ten behoeve van het onderhoud van de waterloop en het aangrenzende gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Bepaling 3

1.   Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in bepaling 1 gestelde verbod.

2.   Een ontheffing kan alleen worden verleend voor zover deze betrekking heeft op het verrichten van onderzoek.

3.   Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de procedure voor de totstandkoming van de beschikking, als bedoeld in het eerste lid.

Bepaling 4

Staatsbosbeheer duidt de waterlopen, waarvoor het in het eerste lid bedoelde verbod geldt, aan door middel van borden, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.

Toelichting hoofdstukken

TOELICHTING OP DE PROVINCIALE MILIEUVERORDENING DRENTHE

Algemeen

INLEIDING

De wet van 2 juli 1992 tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (milieubeleidsplanning en milieukwaliteitseisen; Provinciale milieuverordening; totstandkoming Algemene maatregelen van bestuur) - hierna te noemen Plannen - is op 1 maart 1993 in werking getreden. Op 1 januari 1994 treedt de Wet uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (Afvalstoffen) (hierna te noemen Afvalstoffen) in werking.

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) ontstaat voor de provincies de verplichting om onder andere ingevolge artikel 4.9 Wm een provinciaal milieubeleidsplan (PMP) op te stellen en ingevolge artikel 1.2 Wm een verordening ter bescherming van het milieu - de Provinciale milieuverordening (PMV) - vast te stellen. Volgens artikel XIX van Plannen komen bestaande verordeningen uiterlijk op 1 maart 1995 te vervallen. Het gaat daarbij niet alleen om de in medebewind gegeven verordeningen voor grondwaterbeschermings-, bodembeschermings- en stiltegebieden, maar ook autonome verordeningen zoals de Algemene verordening bodem- en grondwaterkwaliteit Drenthe en alle andere verordeningen "in het onderwerp waarvan de wet voorziet". Hierop is 1 uitzondering: op grond van artikel VIII van Afvalstoffen blijven regels gesteld bij provinciale verordening ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning voor inrichtingen nog 2 jaar van kracht na inwerkingtreding van Afvalstoffen; dat wil zeggen tot uiterlijk 1 januari 1996.

De PMV vormt het verlengstuk van het PMP. Het zorgt voor de bindende werking naar derden. De samenhang met het PMP wordt gewaarborgd, doordat provinciale staten (artikel 1.2, vijfde lid, van de Wm) bij de vaststelling van de PMV rekening houden met het geldende milieubeleidsplan.

Uit de Wm zou kunnen worden gelezen, dat de PMV pas kan worden vastgesteld na vaststelling van het PMP. Mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van het hoofdstuk Afvalstoffen doen zich enige juridische praktijkproblemen voor, die het noodzakelijk maken om vooruitlopend op het PMP een eerste deel van de milieuverordening in werking te laten treden. De vraag is of dit mogelijk is. Volgens de circulaire overgangsrecht van het Ministerie van VROM van 25 februari 1993 is bij wijze van noodoplossing een gefaseerde inwerkingtreding mogelijk. Bij nieuw beleid lijkt overigens het wachten op de formulering daarvan in het plan beleidsmatig de voorkeur te verdienen.

De volgende vraag is dan wat bij de gefaseerde inwerkingtreding op korte termijn dient te worden geregeld. Met de inwerkingtreding van Afvalstoffen vervallen de Wet chemische afvalstoffen en de Afvalstoffenwet. Daarmee houden ook diverse op die wetten gebaseerde uitvoeringsregelingen op te gelden: het Meldingenbesluit chemische afvalstoffen 1988, het Meldingenbesluit afgewerkte olie en scheepsafvalstoffen, het Besluit inzameling chemische afvalstoffen en het Besluit chemische afvalstoffen uit vaartuigen. Hiervoor bestaat geen overgangsregeling in Afvalstoffen.

Vanaf dat moment zullen dus het meldingenstelsel en de inzamelvergunningstelsels - met uitzondering van de inzameling van afgewerkte olie - volgens het hoofdstuk Afvalstoffen van de Wm in de PMV geregeld moeten worden en wel per 1 januari 1994.

Er is een tweede reden waarom reeds per 1 januari 1994 een eerste deel van de PMV van kracht moet worden. Met ingang van die datum zal waarschijnlijk ook hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming (WBB) in werking treden. Dit hoofdstuk vervangt de Interimwet bodemsanering. Op grond van de gewijzigde WBB moeten regels worden gesteld over de betrokkenheid van derden bij het uitvoeren van onderzoek en sanering. Ook dient de verordening een beklagmogelijkheid te bevatten. Verder zijn aanvullende provinciale bepalingen mogelijk en gewenst voor de voorbereiding van de beschikking waarbij wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, de gegevens die in het saneringsplan dienen te worden opgenomen, en de goedkeuring van dat plan. Formeel zouden deze regelingen als zelfstandige verordening kunnen bestaan; in IPO-verband is afgesproken deze in de PMV op te nemen.

Wanneer deze onderdelen worden geregeld, dienen tegelijk regels omtrent samenstelling en werkwijze van de Provinciale milieucommissie te worden vastgesteld. Dat vloeit voort uit artikel XVI, derde lid, slotzin, van Plannen, dat immers inhoudt, dat bij de eerste vaststelling van de PMV de milieucommissie niet wordt gehoord; bij latere versies uiteraard wel.

Het Intentieprogramma bodembeschermingsgebieden (IPB) is op 29 september 1993 door provinciale staten vastgesteld. Gezien de wenselijkheid van regelgeving ter uitvoering van het IPB, was bij de inspraakprocedure voor het IPB een concept voor een verordening voor bodembeschermingsgebieden gevoegd. De bedoeling was dat deze verordening tegelijkertijd met het IPB zou worden vastgesteld. In verband met de inwerkingtreding van de Wm is het echter niet langer mogelijk om verordeningen die in het onderwerp van de Wm voorzien - dat wil zeggen milieuverordeningen - als zelfstandige verordening vast te stellen. Dit kan nog slechts in de PMV. Mede gelet op de afspraken, die met het Landbouwschap over het IPB zijn gemaakt, is spoedige inwerkingtreding van een regeling voor bodembeschermingsgebieden van belang. Daarom is het ons inziens ongewenst te wachten tot de vaststelling van het provinciale milieubeleidsplan en de tweede tranche van de PMV, die naar verwachting eind 1994 plaatsvindt. De PMV eerste tranche bevat derhalve tevens een regeling voor de milieubeschermingsgebieden in het bijzonder van belang voor de bescherming van de bodem (voorheen bodembeschermingsgebieden).

Gebruik is gemaakt van het model PMV (eerste tranche), dat door IPO-II op 24 juni 1993 is aanvaard. De teksten zijn vanwege de gewenste eenvormigheid zoveel mogelijk gevolgd.

Van de gelegenheid is tevens gebruikgemaakt om de Verordening inspraak milieubeleidsplanning Drenthe in de PMV op te nemen. In verband met de inwerkingtreding van de eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 januari 1994 is de tekst, en trouwens ook de gehele verordening, aangepast aan terminologie en systematiek van deze wet.

HOOFDSTUK 2, COMMISSIE MILIEUBEHEER EN WATERHUISHOUDING

Volgens artikel 2.25 van de Wm stellen provinciale staten een milieucommissie in, die vooraf door het provinciaal bestuur moet worden gehoord over maatregelen en plannen die van betekenis zijn voor het provinciaal milieubeheer. In de verordening wordt de provinciale adviescommissie op grond van de Wm samengevoegd met de Provinciale Waterhuishoudingscommissie op grond van de Wet op de waterhuishouding.

Hiermee wordt aangesloten op de bestaande situatie, waarbij sprake is van een gecombineerde Provinciale Water- en Milieucommisie. Met de vaststelling van deze verordening zal deze bestaande commissie vervallen. De afwijkingen ten opzichte van de bestaande commissie zijn minimaal. Volstaan wordt met de aanwijzing van 1 voorzitter.

Ten aanzien van de samenstelling van de commissie is uitgegaan van een aantal rijksvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van de bij het milieubeheer en de waterhuishouding betrokken instanties.

In de Memorie van toelichting op de Wm wordt ook gesproken van het mogelijk samengaan met de Provinciale Planologische Commissie (PPC). Hiervoor is nog niet gekozen. Enerzijds heeft de PPC (inclusief de ondercommissies) naast haar adviserende rol aan het provinciaal bestuur ook een rol als overlegorgaan, waarin de provincie anders dan in de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding actief participeert. Het karakter van de PPC verschilt daarmee wezenlijk van dat van de voorgestelde commissie. Anderzijds is de termijn voor totstandkoming van de eerste tranche van de PMV te kort om op dit moment een diepgaande discussie over de wenselijkheid van samengaan te voeren. Op een meer geschikt tijdstip zal de discussie over samenvoeging van de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding en de PPC worden gevoerd. Niets staat in de weg om in voorkomende gevallen al gezamenlijk te vergaderen en te adviseren (een brede integrale advisering).

Voor wat betreft de taak en samenstelling van de commissie wordt uitgegaan van een brede invulling van de begrippen milieubeheer en waterhuishouding, te weten:

-     de zorg voor de milieuhygiëne;

-     de zorg voor natuur en landschap;

-     de zorg voor de waterhuishouding.

Tot de maatregelen en plannen waarover de commissie moet worden gehoord, behoren in ieder geval het ontwerp van een milieubeleidsplan, een ontwerpmilieuverordening, een ontwerpmilieuprogramma, een ontwerp-Waterhuishoudingsplan en een ontwerpverordening waterhuishouding.

In de Memorie van toelichting bij Plannen (bladzijde 85) wordt aangegeven dat ook advies zou moeten worden gevraagd over ontwerpen van streekplannen voor zover deze van betekenis zijn voor het provinciale milieubeleid. Dit is in ieder geval zo als de beslissingen in het kader van het streekplan aanleiding zullen geven tot herziening van het milieubeleidsplan of het waterhuishoudingsplan (het zogenaamde "haasje-over springen").

In de PMV wordt ervan uitgegaan dat - naast de ontwerpen van streekplannen - de commissie ook over het Provinciale milieuprogramma, de ontwerp-provinciale beheersplannen met betrekking tot de waterhuishouding en het Natuurbeleidsplan advies zal uitbrengen. Gezien de wettelijke verplichtingen bestaat de mogelijkheid dat ook andere commissies vanuit de eigen invalshoek over deze plannen aan het provinciaal bestuur adviseren.

Bij andere plannen waarover de commissie op grond van artikel 2.1, tweede lid, verder nog gehoord zal moeten worden, valt te denken aan plannen voor infrastructurele werken, economische beleidsprogramma's, het Mobiliteitsplan en landinrichtingsplannen.

Een regeling van de vergaderfrequentie van de commissie wordt niet nodig geacht. Gelet op de onderwerpen en documenten waarover de commissie zal moeten adviseren, is te verwachten dat de commissie minstens enkele malen per jaar bijeen zal komen. Naast de advisering met betrekking tot hiervoor genoemde onderwerpen, zal ook van het verslag van de vergadering van de commissie een werking uit kunnen gaan. Hierdoor wordt het uitbrengen van een jaarverslag als overbodig gezien.

HOOFDSTUK 3, INSPRAAK BIJ BESLUITEN VAN ALGEMENE STREKKING

Algemeen

Ingevolge artikel XVII van Plannen dienen regels te worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop derden worden betrokken bij de voorbereiding van het PMP of het Milieuprogramma, onderdeel Bodemsanering. Voor andere onderdelen van het programma geldt geen verplichte inspraakregeling.

Deze regels zijn vooruitlopend op de vaststelling van de PMV bij besluit van 19 mei 1993 door provinciale staten vastgesteld. De regels zijn aangepast aan de Awb thans als hoofdstuk 3 van deze verordening opgenomen. Enige toelichting is hier op zijn plaats.

Er is voor een bijzondere regeling in de verordening gekozen. Overwogen zou kunnen worden om te volstaan met een van toepassing verklaring van de Provinciale inspraakverordening. Daarvoor dient dan wel te worden nagegaan of zo'n verordening voldoet aan de eisen die artikel XVII stelt.

Voor een (blijvende) bijzondere regeling in de PMV pleit dat op die wijze er voor kan worden gezorgd dat de voorbereidingsprocedures voor de drie strategische provinciale plannen inzake het fysieke milieu - Milieubeleidsplan, Waterhuishoudingsplan en Streekplan - zoveel mogelijk op elkaar zijn afgestemd. Bij de aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de Awb is voor de voorbereiding van streekplannen de "uitgebreide voorbereidingsprocedure" van afdeling 3.4 van laatstgenoemde wet van toepassing verklaard. Het ligt daarom voor de hand deze procedure ook zoveel mogelijk aan te houden in de PMV. In het eerste lid van artikel 3.1, dat nagenoeg overeenkomt met het nieuwe derde lid van artikel 4a Wet op de Ruimtelijke Ordening, komt dit tot uitdrukking.

De Wet op de waterhuishouding bevat geen bepalingen over de wijze waarop de voorbereiding van het Waterhuishoudingsplan moet geschieden. Wel zal de Provinciale waterhuishoudingsverordening op dit punt, zoveel als met het oog op het bijzondere karakter van dat plan mogelijk is, op de regeling in de milieuverordening en de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden afgestemd.

De inspraakbepalingen zullen ook van toepassing zijn op een besluit tot aanpassing of wijziging van de PMV. Daarvoor is gekozen omdat het milieubeleidsplan in veel gevallen nog niet voldoende zicht zal kunnen geven op de concrete gevolgen van in de verordening te regelen zaken. Het belang hiervan voor de burgers kan groot zijn, temeer omdat deze verordening rechtstreeks bindende werking heeft.

Hoofdlijnen van de regeling

Het Rijk heeft in Plannen gekozen voor een sobere procedure voor de totstandkoming van het PMP en het milieuprogramma. Het feit, dat zowel het milieubeleidsplan als het milieuprogramma juridisch gezien een betrekkelijk lichte status heeft, is daarbij een belangrijk punt van overweging geweest. De interne werking van het plan en van het programma staat immers voorop. Tegen het besluit tot vaststelling van het plan of van het programma staat dan ook geen beroep open.

De voorbereiding van het PMP vindt ingevolge artikel 4.10 van de Wm plaats door gedeputeerde staten. Bij de voorbereiding betrekken gedeputeerde staten de overheidsorganen, instellingen en organisaties die in het bijzonder belang hebben bij de in het plan te behandelen onderwerpen.

Ingevolge artikel 4.10 van de Wm behoren daartoe in elk geval:

a.   de colleges van gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies;

b.   de overheidsorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn overgedragen bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden;

c.   de inspecteur milieuhygiëne.

Aangezien dit minimumvereisten zijn, staat het gedeputeerde staten vrij ook andere personen en instanties bij de voorbereiding van het plan te betrekken indien zij dat ter vergroting van het draagvlak of anderszins noodzakelijk achten. In de praktijk zal reeds in een vroegtijdig stadium van het planningsproces worden overlegd met de belangrijkste doelgroepen van het provinciale milieubeleid. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de industrie, landbouw, gemeenten, waterschappen en milieuorganisaties.

Ook de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding zal reeds in het beginstadium kunnen worden betrokken bij de advisering over de voorgenomen uitgangspunten en hoofdlijnen van het plan. Deze commissie zal ingevolge artikel 2.25 van de Wm in ieder geval moeten worden gehoord over het ontwerpplan.

Met bestuurlijk overleg, het doelgroepenoverleg en het advies van de commissie kan niet worden volstaan. De eigenlijke inspraak vindt plaats op de beleidsvoornemens zoals deze zijn neergelegd in het ontwerpplan.

Hoewel de kring van inspraakgerechtigden volgens de wet beperkt zou kunnen worden tot ingezetenen en in de provincie een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen, is gekozen voor het mogelijk maken van inspraak voor "eenieder". Dit betekent tegelijkertijd een verruiming van de kring van inspraakgerechtigden volgens de Awb, die in beginsel alleen "belanghebbenden" daartoe rekent. Het tweede lid van artikel 3:13 van de in de verordening van toepassing verklaarde afdeling 3.4 van de Awb maakt die verruiming mogelijk. Ook in de nieuwe regeling van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de voorbereiding van streekplannen is van die mogelijkheid gebruikgemaakt. Deze uitbreiding kan het maatschappelijk draagvlak van het plan vergroten. Het voorkomt bovendien interpretatievragen, zoals wat onder "een in de provincie een belang hebbende persoon" moet worden verstaan.

Tevens wordt daarmee bereikt dat andere organisaties en instellingen dan die, die in artikel 4.10 Wm met name zijn genoemd of ambtshalve door het provinciaal bestuur reeds bij de voorbereiding van het plan zijn betrokken, hun zienswijzen over de beleidsvoornemens naar voren kunnen brengen.

De procedure

Alvorens men kan inspreken, zal eerst het ontwerpplan moeten worden bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, Awb geschiedt dit door kennisgeving van het ontwerp in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. De eerstgenoemde wijze van kennisgeving is overeenkomstig de bestaande provinciale praktijk. Op gelijke wijze als voor streekplannen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening is in artikel 3.1, eerste lid, van de verordening bepaald dat de kennisgeving tevens in de Staatscourant moet worden geplaatst.

Vervolgens wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd in het provinciehuis en bij de in de provincie gelegen gemeenten. De stukken dienen daar tot de vaststelling van het plan voor eenieder kosteloos ter inzage te liggen tijdens de normale werkuren. De eerste 8 weken kunnen de stukken op verzoek ook tijdens ten minste 3 aaneengesloten uren per week buiten de werkuren worden ingezien. Dat blijkt uit het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 3:22 van de Awb. Volgens artikel 3:12, derde lid, Awb moet in de kennisgeving worden vermeld waar en wanneer het ontwerpplan en de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen en op welke wijze dat moet geschieden.

De Memorie van toelichting op de Awb (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21221, nummer 3, bladzijden 79 en 80) vermeldt een aantal methodes die op dit punt kunnen worden gehanteerd: "denkbaar is dat een algemeen telefoonnummer wordt opengesteld waarop men informatie kan verkrijgen over de wijze waarop men mondeling gehoord kan worden" (bladzijde 79).

Een mogelijkheid is om de gelegenheid te geven enkele dagen per week tijdens bepaalde uren een mondelinge zienswijze, hetzij in persoon ten provinciehuize, hetzij telefonisch naar voren te brengen.

De termijn om een zienswijze naar voren te brengen is dezelfde als die van de terinzageligging: 8 weken.

Volgens afdeling 3.4 Awb moet aan belanghebbenden - volgens artikel 3.1, tweede lid, van de verordening: eenieder - de keuze worden gelaten een zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

In de kennisgeving zal duidelijk moeten worden aangegeven op welke wijze mondeling gereageerd kan worden. Voor het milieubeleidsplan is standaard gekozen voor een openbare zitting waarin tevens over het ontwerp van gedachten kan worden gewisseld.

De Awb bevat geen bepalingen inzake het tijdstip gedurende de termijn van terinzageligging waarop de zitting moet plaatsvinden (artikel 3:13, derde lid, stelt slechts: de termijn waarbinnen een zienswijze naar voren kan worden gebracht, eindigt niet voor de laatste dag van terinzageligging). In de verordening is daar wel een bepaling over opgenomen omdat de zitting enerzijds met het oog op de voorbereidingstijd voor mogelijke insprekers niet te vroeg moet worden gehouden, maar anderzijds niet zo laat dat na afloop van de zitting er geen gelegenheid meer is om nog (schriftelijk) een zienswijze kenbaar te maken.

De plaats waar de zitting moet worden gehouden, is overgelaten aan de provincie. Ook is het mogelijk op meer plaatsen in de provincie zittingen te houden teneinde meer belangstellenden gelegenheid te geven hun mening naar voren te brengen. Tijdens zo'n zitting kan met een of meer leden van gedeputeerde staten of met door het college gemandateerde ambtenaren over het ontwerpplan van gedachten worden gewisseld.

Vervolgens wordt een verslag gemaakt van hetgeen tijdens de openbare zitting naar voren is gebracht. Ingevolge artikel 3.1, derde lid, van de verordening dient dit verslag zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de termijn van terinzageligging te worden gezonden aan degenen die mondeling hun zienswijze op deze manier (ook) naar voren hebben gebracht. Dit is een faciliteit in aanvulling op de regeling van de Awb die niet tot een dergelijke toezending verplicht.

Gedeputeerde staten stellen een overzicht op van alle inspraakreacties - dit is voor mondelinge zienswijzen in elk geval voorgeschreven in artikel 3:13, vijfde lid, Awb (verslag van hetgeen mondeling naar voren is gebracht) - en van hetgeen zij naar aanleiding daarvan hebben overwogen. De insprekers krijgen daarvan een afschrift, zodat zij voordat provinciale staten een besluit nemen, desgewenst nog actie kunnen ondernemen. Degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt, zouden anders eerst indien zij zelf het (ontwerp)plan inzien op de hoogte zijn van de reactie van gedeputeerde staten. Als het om grote aantallen gaat is een beperkte toezending mogelijk (zie artikel 3:44, derde lid). Indien een inspraakreactie door meer dan 5 personen is ondertekend kan toezending van het verslag en van de overwegingen van het college worden beperkt tot de eerst 5 ondertekenaars. Indien toezending zou moeten geschieden aan meer dan 250 personen kunnen gedeputeerde staten besluiten toezending achterwege te laten.

Gedeputeerde staten betrekken het overzicht bij de verdere besluitvorming over het ontwerpplan. Over het overzicht, dat dus ook de wijze van beantwoording van de zienswijzen en het mogelijke voorstel tot wijziging van de tekst van plan, programma en/of verordening bevat, vragen gedeputeerde staten advies van de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding.

Zodra provinciale staten het plan hebben vastgesteld, wordt dit bekendgemaakt op dezelfde wijze als voor het ontwerp is geregeld. De kennisgeving van de vaststelling van het plan wordt net als de kennisgeving van het ontwerp in de Staatscourant geplaatst. Dit volgt nu evenwel rechtstreeks uit de wet (artikel 4.11, tweede lid, Wm).

Wat betreft de bekendmaking van het ontwerpplan en van de vaststelling van het plan, de termijn van terinzageligging en de kring van personen en instanties die hun zienswijze gedurende die termijn naar voren kunnen brengen, zijn de regelingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de verordening derhalve gelijk.

Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, eerste volzin, Awb wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de vaststelling van het plan mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Desgewenst kan volstaan worden met een bekendmaking overeenkomstig artikel 3:12, eerste lid, Awb (via dagbladen etc.).

Hoewel dit niet wettelijk is vereist, ligt het voor de hand overheidsorganen, instellingen en organisaties die op een of andere wijze bij de voorbereiding van het plan betrokken zijn geweest, ook van de vaststelling van het plan op de hoogte te stellen als deze geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid ingevolge afdeling 3.4 van de Awb c.q. artikel 3.1 van de verordening hun zienswijze naar voren te brengen. Volgens de tweede volzin van het eerste lid van artikel 3:43 Awb moet een adviseur in ieder geval mededeling worden gedaan, indien van zijn advies wordt afgeweken. Evenzo ligt het voor de hand de toezending van het plan niet te beperken tot de verplichte toezending ingevolge artikel 4.11, eerste lid, Wm aan "Onze minister en aan de overheidsorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn overgedragen bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden".

In artikel 3.2 van de verordening wordt de hiervoor geschetste procedure van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten tot:

-     herziening van het plan;

-     vaststelling van het milieuprogramma, voor zover het betreft bodemsaneringsgevallen (het vroegere bodemsaneringsprogramma van de Interimwet bodemsanering);

-     aanpassing of wijziging van de milieuverordening.

Daarbij is de inspraaktermijn op 4 weken gesteld en behoeft niet in alle gevallen een openbare zitting te worden gehouden. Dit houdt in dat afhankelijk van het desbetreffende ontwerpbesluit al of niet voor zo'n zitting kan worden gekozen. Gememoreerd zij dat in alle gevallen in de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van de Awb, moet worden aangegeven op welke wijze een zienswijze mondeling naar voren kan worden gebracht. Uit de binnengekomen reacties zou dan bijvoorbeeld alsnog de wenselijkheid van een hoorzitting aan het licht kunnen treden.

De Wm bevat overigens zelf ook enkele procedurele bepalingen voor deze besluiten. Zo moeten bij de voorbereiding van het milieuprogramma ten minste de onder b genoemde overheidsorganen worden betrokken, alsmede die die betrokken zijn bij de bodemsaneringsactiviteiten, zoals de desbetreffende gemeentebesturen (artikel 4.15 Wm). En bij de voorbereiding van de PMV moet worden overlegd met de niet tot de provincie behorende overheidsorganen die het aangaat (zie artikel 1.4 Wm).

Zo kan overleg met gemeenten, samenwerkingsverbanden en recreatieschappen leiden tot een zorgvuldige afbakening van de onderwerpen die vanwege het bovengemeentelijk belang in de PMV een plaats moeten krijgen. Bovendien zal moeten worden nagegaan wat de gevolgen van de PMV voor de gemeentelijke verordeningen zullen zijn. Dat geldt ook voor verordeningen van recreatieschappen. Een zorgvuldige voorbereiding van de PMV zal bijdragen tot een goed draagvlak voor het provinciale milieubeleid.

HOOFDSTUK 4, ALGEMEEN PROVINCIAAL BELEID

Titel 4, Afvalstoffen

4.3.3, Gevaarlijke afvalstoffen

Algemeen

Op grond van artikel 10.35, eerste en tweede lid, van de Wm worden bij de PMV regels gesteld voor de wijze waarop aan de verplichtingen van paragraaf 10.5.2, de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen, uitvoering moet worden gegeven.

Het gaat daarbij om de volgende verplichtingen:

-     de afgiftemelding (artikel 10.31 Wm);

-     de ontvangstmelding (artikel 10.33 Wm);

-     de verplichting voor de ontdoener een omschrijving van de afvalstoffen aan de ontvanger te verstrekken (artikel 10.32, onder a, Wm);

-     de verplichting voor de ontdoener de transporteur een begeleidingsbrief mee te geven (artikel 10.32, onder b, Wm);

-     de verplichting voor de transporteur de begeleidingsbrief bij de afvalstoffen aanwezig te laten zijn (artikel 10.34 Wm).

Op grond van artikel 10.35, derde lid, van de Wm, kunnen categorieën van gevallen worden aangegeven waarin een of meer van deze verplichtingen niet gelden. In die gevallen bestaat wel de verplichting de gegevens die anders gemeld zouden moeten worden, op een aangegeven wijze te registreren.

In de verordening zijn 2 algemene uitzonderingen op de meldingsverplichtingen opgenomen. In de eerste plaats behoeft de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen die onder de Wet chemische afvalstoffen (WCA) bij ministerieel besluit waren uitgezonderd op grond van artikel 2 WCA, noch door de ontdoener noch door de ontvanger te worden gemeld (artikel 4.3.3.4, eerste lid). In de tweede plaats is de afgifte van afvalstoffen aan een andere (rechts)persoon binnen dezelfde inrichting vrijgesteld (artikel 4.3.3.4, tweede lid). Daarbij kan gedacht worden aan de afgifte aan een inzameldienst binnen het bedrijf, het doorgeven van ontvangen afvalstoffen aan een ander onderdeel van een bedrijf (bijvoorbeeld de AVR) en dergelijke. Deze uitzondering vloeit voort uit eerder gedane toezeggingen in het kader van het IMP Chemisch Afval 1985-1989 en DROM-conclusie nummer 63 (Memorie van toelichting bij het wetsontwerp afvalstoffen, TK 21246, nummer 3, bladzijde 60).

Verder kent de verordening een beperking van de meldingsplicht doordat de "primaire ontdoeners" - dat zijn bedrijven die niet ook van anderen afvalstoffen in ontvangst nemen - de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen niet hoeven te melden. In die gevallen meldt alleen de ontvanger. Als degene die gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst heeft genomen, zich op zijn beurt daarvan ontdoet, dient hij dit wel te melden. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 4.3.3.5. Het is niet

nodig om - zoals in het Meldingenbesluit chemische afvalstoffen - een lijst op te nemen van bedrijven en diensten die vrijgesteld zijn van de verplichting de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen te melden. Deze bedrijven en diensten vallen immers onder de categorie Primaire ontdoeners. Voor degenen die zijn vrijgesteld van de verplichting de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen te melden, blijven overigens de andere verplichtingen (verstrekken omschrijvingsformulier en begeleidingsbrief bij het vervoer; registratieverplichting) wel gelden.

Van de verplichting de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen te melden zijn de KCA-depots vooralsnog vrijgesteld (artikel 4.3.3.6). Onderzocht wordt of de meldingsverplichting ook voor KCA-depots zou moeten gelden. Daarbij wordt ook bezien of de verplichting wellicht betrekking zou moeten hebben op een deel van de ontvangsten door de depots en zo ja, hoe deze in de verordening moeten worden omschreven.

Voor de verschillende verplichtingen in het kader van de afgifte, het transport, de ontvangst en de registratie van gevaarlijke afvalstoffen moet worden gebruik gemaakt van formulieren die door het meldingenpunt worden vastgesteld. De routing van deze formulieren (wie vult wat in, wie verschaft wie welk exemplaar) is op de formulieren zelf aangegeven. Ook de gegevens die verschaft moeten worden, staan op het formulier. Zo bevat het formulier een afvalstroomnummer waarvan de eerste 5 posities worden bepaald door gedeputeerde staten. Daarmee identificeert de ontvanger van de afvalstoffen zich en kan degene die zich van afvalstoffen ontdoet, nagaan of hij wel afgeeft aan iemand die bevoegd is die afvalstoffen in ontvangst te nemen. Gedeputeerde staten (en niet het meldingenpunt) kennen het eerste deel van het nummer toe, omdat de toekenning van het nummer direct samenhangt met het toezicht op de naleving van de wet. Op het formulier moet verder de afvalstofcode worden aangegeven.

Het meldingenpunt stelt daartoe een lijst met codes vast. Een regeling van afvalstroomnummer en afvalstofcode in de verordening is niet nodig. De "aanbodzijde" van de afgifte van scheepsafvalstoffen vanaf zeeschepen is geregeld bij en krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (WVVS); de afgifte van oliehoudende afvalstoffen afkomstig van de binnenvaart in het Rijnpolitiereglement. Daarom behoeft voor de afgifte van gevaarlijke scheepsafvalstoffen slechts de ontvangstmelding hier te worden geregeld.

Het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen

De minister van VROM en het IPO hebben hun beleid inzake het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen neergelegd in het Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen (paragraaf 6.1). Daaraan is het volgende ontleend.

"Bij bepaalde afvalstoffen bestaat een verhoogd risico op milieuhygiënisch ongewenste verwijdering. Dit wegens de relatief hoge kosten van inzameling en verwerking. In zulke gevallen is het daarom gewenst de "afgiftedrempel" te verlagen. Om deze reden zijn in de afgelopen jaren verschillende inzamelsystemen voor deze afvalstroom opgezet. Kenmerken van deze systemen: vergunningplicht voor het inzamelen, optimalisatie van de inzameling door beperking van het aantal inzamelaars, een inzamelplicht in een bepaalde regio (plichtgebied) gekoppeld aan een inzamelrecht in een ander gebied (rechtgebied) en de mogelijkheid tot tariefregulering. Concreet gaat het om: afgewerkte olie, het zogenoemd klein chemisch afval van bedrijven (minder dan 200 kg per afgifte per afvalstof), olie/water/slibmengsels afkomstig uit autoherstelinrichtingen, specifiek ziekenhuisafval en scheepsafvalstoffen, waarbij voor deze laatste plicht- en rechtgebieden samenvallen. De vergunningplicht voor het inzamelen van dit afval blijft bestaan, hetzij via de PMV krachtens artikel 10.36 Wm, hetzij via een Algemene maatregel van bestuur (AMvB), op grond van artikel 10.37 Wm. Op grond van dit laatste artikel wordt vooralsnog alleen voor afgewerkte olie een AMvB opgesteld.

Ook minder lucratieve afvalstromen moeten tegen redelijke kosten worden opgehaald. Daarom bevatten inzamelvergunningen in het algemeen een inzamelplicht voor een bepaald gebied. Ter wille van de duidelijkheid wordt per gebied en per categorie afvalstoffen slechts 1 inzamelplichtige toegelaten. Via deze inzamelplicht wordt heel Nederland "gedekt" (geen witte plekken). Het is vanwege de vergroting van een concurrentieprikkel bij vergunninghouders wenselijk dat inzamelplicht in een bepaald gebied wordt gekoppeld aan een inzamelrecht in heel Nederland. Een landelijk rechtgebied kan er evenwel toe leiden dat lucratieve deelstromen in een bepaalde regio worden "weggekaapt" door anderen dan de inzamelplichtige, voor wie dan alleen het minder aantrekkelijke afval resteert. Concurrentie heeft dan een negatieve uitwerking, zodat in dat geval van het algemene uitgangspunt wordt afgeweken door in een bepaald gebied slechts 1 of enkele inzamelaars toe te laten.

Ook kan het beperken van transportafstanden het noodzakelijk maken dat het rechtgebied wordt beperkt. Als het uitgangspunt van inzamelrecht in heel Nederland op basis van inzamelplicht in een bepaald gebied moet leiden tot aanpassing van de huidige structuur, zal dat pas gebeuren nadat het bevoegd gezag deze aanpassing zijn overeengekomen. Bedrijven die al een inzamelrecht hebben in een bepaald gebied, behouden dit recht in beginsel, omwille van de continuïteit van beleid. Uitzonderingen zijn alleen mogelijk als dit Meerjarenplan daarvoor specifiek een basis geeft.

 Om welke gebieden het gaat is aangegeven in de Landelijke lijst van inzamelbedrijven chemisch afval. Deze indeling wordt ten behoeve van dit plan aangehouden. Zo mogelijk zullen in de provinciale milieuverordeningen voorzieningen worden getroffen om te voorkomen, dat niet 12 afzonderlijke vergunningen nodig zijn om in heel Nederland te mogen inzamelen".

De in de verordening opgenomen regeling van het inzamelvergunningstelsel voor gevaarlijke afvalstoffen is afgestemd op het beleid zoals dat in het Meerjarenplan is uiteengezet. Het Meerjarenplan verwijst naar de verwijderingsstructuur van de Landelijke lijst van inzamelbedrijven chemisch afval. Deze lijst is het toetsingskader voor de vergunningverlening. Om met actuele ontwikkelingen rekening te kunnen houden, zal de lijst in interprovinciaal verband moeten kunnen worden geactualiseerd. Een en ander is neergelegd in de artikelen 4.3.3.14, tweede lid, juncto de artikelen 4.3.3.10 en 4.3.3.11, tweede lid.

Er is naar gestreefd de inhoud van de regeling voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen mate-rieel zoveel mogelijk overeen te laten komen met die van het Besluit inzameling chemische afvalstoffen (BICA) en het Besluit chemische afvalstoffen uit vaartuigen. Om die reden is geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 10.19, derde lid, van de Wm om te bepalen dat uitsluitend aan de houder van een inzamelvergunning mag worden afgegeven. Een zo ver gaande afgifteregulering kende de WCA immers ook niet.

In de artikelen 4.3.3.9 tot en met 4.3.3.14 is een regeling voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen opgenomen die in de plaats treedt van het BICA. De ervaringen met het BICA worden nog geëvalueerd; vooralsnog wordt het in dat besluit neergelegde beleid gecontinueerd. De omvang van de plichtgebieden en de toedeling van de plichtgebieden aan potentiële vergunninghouders kunnen een interprovinciale afstemming bij de uitvoering van de verordening nodig maken.

Daarom is in artikel 4.3.3.13, eerste lid, en artikel 4.3.3.14, eerste lid, een regeling opgenomen die een gecoördineerde behandeling van vergunningaanvragen beoogt in het geval meer vergunningen nodig zijn omdat de aanvrager afvalstoffen zal inzamelen in plichtgebieden in meer dan 1 provincie. Bij zo'n provinciegrensoverschrijdend plichtgebied dient immers in elk van de desbetreffende provincies een inzamelvergunning voor het in die desbetreffende provincie liggend deel van het plichtgebied te worden aangevraagd.

De voorzieningen om te voorkomen dat 12 afzonderlijke vergunningen nodig zijn in een situatie waarin volgens de Landelijke lijst een vergunninghouder in heel Nederland zou mogen inzamelen, zijn opgenomen in de artikelen 4.3.3.11 en 4.3.3.12. Kern van de regeling is dat het inzamelverbod niet geldt voor diegenen die voor alle toegewezen plichtgebieden over vergunningen beschikken en deze vergunningen naleven. Voor enkele categorieën van afvalstoffen kent de Landelijke lijst geen plichtgebieden, maar alleen rechtgebieden. Ook dan kan met 1 vergunning (van gedeputeerde staten van de provincie waarin het bedrijf is gevestigd) worden volstaan. Dat blijkt uit artikel 4.3.3.12. De regeling is direct gekoppeld aan de Landelijke lijst. Dat betekent dat aan een vergunning voor een (plicht)gebied dat niet in die lijst is opgenomen, geen rechtgebieden zijn verbonden. Bij afwijking van de Landelijke lijst behoeft de inzamelaar in elke provincie een vergunning. Dat sluit aan bij het gestelde in het Meerjarenplan dat de indeling van de Landelijke lijst ten behoeve van het Meerjarenplan wordt aangehouden.

Volgens het Meerjarenplan behouden bedrijven, die al een inzamelrecht hebben in een bepaald gebied, dit recht in beginsel, omwille van de continuïteit van beleid. Deze continuïteit blijkt uit artikel VIII, eerste lid, van Afvalstoffen: op grond van de WCA verleende inzamelvergunningen worden gelijkgesteld met vergunningen krachtens de PMV.

HOOFDSTUK 5, MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

Ingevolge artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wm vormt de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft, een van de hoofdzaken van het door het provinciaal bestuur te voeren milieubeleid volgens het PMP. Het plan geeft tevens richting aan het beleid ter bescherming van het milieu in die gebieden. Op het gebiedsgerichte beleid en de regeling daarvan in de PMV wordt thans niet verder ingegaan. De aanwijzing - in de tweede tranche van de PMV - van de andere categorieën milieubeschermingsgebieden dan de voormalige bodembeschermingsgebieden is daarvoor een meer geschikte plaats.

Titel 5.1, Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden

De aanwijzing van gebieden geschiedt in het bijzonder in het belang van de bescherming van de onderdelen van het milieu die zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten van die gebieden en in casu ter bijzondere bescherming van de bodem.

In de eerste tranche van de PMV worden op basis van artikel 1.2, derde lid, van de Wm alleen de bodembeschermingsgebieden op basis van het IPB, dat op 29 september door provinciale staten is vastgesteld, als milieubeschermingsgebied III aangewezen. (Voor de volledigheid: zoals het er thans uitziet wordt milieubeschermingsgebied I te zijner tijd aangewezen in het bijzonder ter bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning, milieubeschermingsgebied II ter voorkoming of beperking van geluidhinder en milieubeschermingsgebied IV ter bijzondere bescherming van de bodem èn ter voorkoming of beperking van geluidhinder.)

De gekozen systematiek houdt derhalve in, dat - conform het overgangsrecht van Plannen - de huidige sectorale regelgeving op grond van de Verordening stiltegebieden Drenthe en de Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989 in stand blijft, totdat deze door de PMV tweede tranche is vervangen (of anders met inachtneming van de wettelijke termijn expireert).

Waar overlap met stiltegebieden optreedt, geldt de PMV eerste tranche alleen voor het aspect bodem en blijft voor het desbetreffende gebied de Verordening stiltegebieden Drenthe voor het aspect geluid bestaan (conform artikel 5.5.2, tweede lid). De grenzen van milieubeschermingsgebieden III zijn zo gekozen, dat geen overlap met de grondwaterbeschermingsgebieden (meer) optreedt.

De opzet van de bescherming is in de PMV aldus uitgewerkt. Behoudens de zorgplichtbepaling zijn de andere rechtstreeks werkende regels voor milieubeschermingsgebieden gebaseerd op artikel 5.5.2. De inhoudelijke regeling is opgenomen in bijlage 10. In bijlage 6, die in combinatie met artikel 5.1.1 de regeling voor de gebiedsaanwijzing bevat, is aangegeven welke rechtstreeks werkende regels (verbodsbepalingen) in welke milieubeschermingsgebieden gelden. Er is voor gekozen de gedragsregels zoveel mogelijk in bijlagen op te nemen. Het juridisch raamwerk van de verordening blijft daarmee duidelijk.

Voor de bespreking van de inhoud van de gedragsregels in milieubeschermingsgebied III wordt verder verwezen naar de algemene en artikelsgewijze toelichting op bijlage 10.

Kan in het milieubeleidsplan volstaan worden met een min of meer globale aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied noodzakelijk. De bij de verordening behorende kaarten hebben daarom een schaal van 1 : 25.000.

Over de territoriale werking van de verordening mag men niet in het ongewisse verkeren. De grenzen van het gebied vallen dan ook zoveel mogelijk samen met duidelijk in het veld herkenbare structuren die zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn.

De wijze van bebording van de aangewezen gebieden is voor de kenbaarheid van de daarin geldende regels van belang. Omdat daaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden, lijkt het niet nodig de bebording in de verordening te regelen.

HOOFDSTUK 6, BODEMSANERING

De inhoud van het saneringsplan

Op grond van artikel 39, eerste lid, van de WBB kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.3.

Aan het artikel behoeft vanzelfsprekend alleen te worden voldaan als op grond van de WBB een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontreiniging de bodem zal worden gesaneerd dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst (artikel 28 WBB). De in artikel 6.3 opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot 1 standaard voor een saneringsplan. Met de bijzondere omstandigheden van een geval kan rekening worden gehouden.

In de eerste plaats blijkt uit artikel 40 WBB dat als het gaat om een geringe verplaatsing van verontreinigde bodem met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Een gefaseerde aanpak heeft dus gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan het saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Waar het om gaat, is dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 WBB juist is gesteld en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd.

Om het risico van vertraging als gevolg van problemen bij de ontvankelijkheid in het verzoek om goedkeuring te voorkomen, is bij twijfel aan de eisen die aan het plan zullen worden gesteld, vooroverleg met de provincie over die eisen raadzaam.

De betrokkenheid van belanghebbenden; procedures

Op grond van artikel 52 WBB dienen provinciale staten een verordening vast te stellen waarin regels worden gegeven voor de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin een (mogelijk) geval van ernstige verontreiniging is gelegen, alsmede ingezetenen en andere belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en sanering worden betrokken.

In de verordening is onderscheid gemaakt naar inspraak bij de totstandkoming van beschikkingen in het kader van de bodemsanering en betrokkenheid bij de uitvoering van onderzoek en

sanering. Inspraak richt zich op de besluiten van het bevoegd gezag. In het kader van de bodemsanering zijn er - naast het onderdeel van het milieuprogramma waarin onderzoeksgevallen en gevallen van verontreiniging worden aangewezen - 2 besluiten die volgens een openbare voorbereidingsprocedure tot stand zouden moeten komen.

Het eerste besluit is de beschikking op grond van artikel 29 WBB waarbij wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze beschikking wordt zowel bij onderzoek in opdracht van gedeputeerde staten op grond van artikel 48 WBB, als bij onderzoek door anderen (bijvoorbeeld onderzoek in eigen beheer door gemeenten of waterkwaliteits- of waterkwantiteitsbeheerder) gegeven.

Het tweede besluit is de goedkeuring van het saneringsplan. Voor deze besluiten is in artikel 6.1, respectievelijk artikel 6.4, de procedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard.

Ook het onderdeel Bodemsanering van het PMP komt in een openbare voorbereidingsprocedure tot stand. Dat is bepaald in artikel XVII van Plannen en artikel 3.2 van deze verordening. In dat kader kunnen ook besluiten, die naar aanleiding van oriënterend onderzoek worden genomen, aan de orde komen.

In geval de sanering wordt uitgevoerd in opdracht van gedeputeerde staten is - zo blijkt uit artikel 48 WBB - goedkeuring van het saneringsbesluit niet aan de orde. De procedure van afdeling 3.4 van de Awb is dan ook niet van toepassing. Het besluit om te saneren zal wel tot stand moeten komen met inachtneming van de eisen die de Awb in het algemeen voor het nemen van besluiten stelt. Het besluit om toepassing te geven aan artikel 48 WBB kan worden aangemerkt als een beschikking. Het is een schriftelijk besluit en maakt het mogelijk bevoegdheden op grond van artikel 49 WBB uit te oefenen. De procedurele eisen van de Awb voor het saneringsbesluit betreffen onder andere de voorbereiding van het besluit, het horen van belanghebbenden, de bekendmaking en de motivering.

Op grond van artikel 39, derde lid, van de WBB wordt voor het beoordelen van het saneringsplan door de indiener een bedrag betaald volgens een door provinciale staten vast te stellen tarief, dat in de provinciale Legesverordening wordt opgenomen.

Als bij de feitelijke uitvoering van het onderzoek en de sanering derden betrokken zijn, kan de instelling van een projectgroep gewenst zijn. In de verordening wordt ervan uitgegaan dat dat in het algemeen het geval is bij saneringen van overheidswege. Daarbij is immers geen sprake van een goedkeuring van het saneringsplan die de openbare voorbereidingsprocedure moet doorlopen.

Voor saneringen in opdracht van de provincie is in de verordening bepaald dat een projectgroep wordt ingesteld tenzij mag worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Voor onderzoek en saneringen op grond van artikel 53 WBB kan een gelijke bepaling in de gemeentelijke verordening op grond van artikel 54 WBB worden opgenomen.

Bij onderzoek en saneringen in eigen beheer kan instelling van een projectgroep gewenst zijn, doch of daartoe wordt overgegaan is een verantwoordelijkheid van degene die de opdracht voor het onderzoek of de sanering geeft. In de verordening is wel bepaald dat gedeputeerde staten in daarvoor in aanmerking komende gevallen instelling van een projectgroep bevorderen. Ook is bepaald dat in het saneringsplan wordt aangegeven hoe belanghebbenden zullen worden betrokken.

De regeling voor het instellen van projectgroepen is opgenomen in de artikelen 6.5 en 6.6. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikelen.

In artikel 52 WBB is voorgeschreven dat de verordening een regeling voor het beklag over de uitvoering van de verordening bevat. Deze regeling is opgenomen in hoofdstuk 10.

HOOFDSTUK 7, ONTHEFFINGEN

Als gevolg van Afvalstoffen is op grond van artikel 1.3, vierde lid, van de Wm bij de voorbereiding van de beslissing op een verzoek om een ontheffing de inspraakprocedure van hoofdstuk 13 Wm c.q. afdeling 3.5 van de Awb van toepassing. Alleen als uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen bezwaren of bedenkingen zijn te verwachten, kan bij PMV anders worden bepaald. Daarmee kan een onderscheid worden gemaakt tussen zware en lichte ontheffingen.

De Awb vervangt grotendeels de procedurele bepalingen uit hoofdstuk 13 Wm, zodat hoofdstuk 7 van de verordening in samenhang met de Awb moet worden gelezen. Van de mogelijkheid tot afwijking van hoofdstuk 13 Wm is gebruikgemaakt, omdat het om een beperkt aantal ontheffingen (in casu van bijlage 10, onder C) met geringe milieuconsequenties en naar verwachting beperkte belangen van derden gaat.

 Derhalve is gekozen voor een van de Wm afwijkende procedure. Hoofdstuk 7 geeft dan ook alleen een procedurele regeling gebaseerd op afdeling 3.4 van de Awb. Het is een procedure die kan worden gevolgd in geval sprake is van een voorgenomen ontheffing die de belangen van onbekende derden kan raken. De procedure van afdeling 3.4 is er onder meer op gericht potentiële belanghebbenden te waarschuwen en hen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze naar voren te brengen.

De procedure bestaat uit de voorafgaande bekendmaking in dag-, week- of huis-aan-huisbladen, de tervisieligging van de aanvraag of de ontwerpbeschikking gedurende 4 weken. Tijdens deze termijn kunnen belanghebbenden hun zienswijze schriftelijk of mondeling bij het bestuursorgaan kenbaar maken. De beschikking wordt, tenzij een langere termijn nodig is, binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag gegeven.

Op grond van artikel 1.3, eerste lid, van de Wm kan bij PMV worden bepaald, dat daarbij aangewezen overheidsorganen in daarbij aangewezen categorieën van gevallen ontheffing van bij de verordening aangewezen regels kunnen verlenen, indien het belang van het milieu zich daartegen niet verzet. Volgens de opzet van hoofdstuk 7 wordt in de desbetreffende inhoudelijke artikelen aangegeven of, en zo ja voor welke categorieën van gevallen, ontheffing mogelijk is. De categorieën van gevallen waarin ontheffing kan worden verleend, zijn in de desbetreffende bijlage vermeld. Daarbij is tevens aangegeven, welk orgaan de ontheffing kan verlenen.

Het hoofdstuk bevat inhoudelijke bepalingen (de artikelen 7.2 tot en met 7.6) en procedurele bepalingen (de artikelen 7.7 en 7.8). De inhoudelijke bepalingen geven regels voor de beoordeling en afhandeling van de aanvraag, wijzigings- en intrekkingsgronden en regels met betrekking tot de kring van belanghebbenden ten aanzien van de ontheffing. De procedurele bepalingen hebben betrekking op regels voor de gegevens, die bij de aanvraag moeten worden overgelegd (in aanvulling op artikel 4.2 van de Awb) en wijzen de adviseurs aan. Aangezien de procedure van afdeling 3.4 van toepassing is en niet de aan hoofdstuk 13 Wm gekoppelde afdeling 3.5, geldt automatisch ook de lichte procedure van titel 4.1 van de Awb.

HOOFDSTUK 9, HANDHAVING

Het hoofdstuk Handhaving in deze verordening kan vrij beperkt zijn. Artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten merkt overtredingen van de PMV aan als economisch delict voor zover die overtredingen worden aangeduid als strafbaar feit. De aanduiding als strafbaar feit is opgenomen in artikel 9.1 van de verordening. Een aanduiding van de verschillende meldingsbepalingen als strafbaar feit is niet nodig. Dat is reeds gebeurd in artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten voor meldingen met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen en in artikel 1, onder 4, van die wet voor meldingen bodemsanering.

HOOFDSTUK 10, BEKLAG

Een regeling van beklag wordt in artikel XVII, tweede lid, van Plannen en in artikel 52 WBB voorgeschreven. De in artikel 10.1, vierde lid, opgenomen termijn van 6 weken voor het afhandelen van het beklag komt overeen met de termijn die de Nationale ombudsman in het algemeen nog toelaatbaar acht voor het beantwoorden van verzoeken aan de overheid. Indien een beklag door veel personen wordt ingediend, kan met een beperkte toezending van de beslissing van gedeputeerde staten worden volstaan. De daarop betrekking hebbende bepaling van de Awb is van toepassing verklaard.

Toezending aan provinciale staten van een afschrift van de beslissing van gedeputeerde staten naar aanleiding van een klacht wordt nodig geacht, opdat zij op een eenvoudige wijze kunnen controleren of de verordening op de juiste manier wordt toegepast.

Toelichting bijlage 10

BIJLAGE 10

C, REGELS VOOR GEDRAGINGEN IN MILIEUBESCHERMINGSGEBIED III

De regeling ter bescherming van de bodem in milieubeschermingsgebied III heeft vooral een preventief karakter. Dit betekent dat met name nieuwe en verdergaande bedreigingen voor de bodem moeten worden voorkomen. Daarvoor zijn de volgende redenen aan te geven. Het terugdringen van bestaande activiteiten zal doorgaans gepaard gaan met een eis tot schadevergoeding. Voor een curatieve verordening voor bodembescherming kan alleen dan plaats zijn, indien financiële middelen voorhanden zijn om de schade te kunnen vergoeden.

Bij de vaststelling van het Nationaal Milieubeleidsplan heeft de regering besloten af te zien van een grotere inzet van het instrument schadevergoeding bij de realisering van het milieubeleid. Gekozen is voor de schadevergoedingsregeling uit de Wm (de artikelen 15.20 en 15.21) als vangnet voor individuele gevallen waarin milieuvoorzieningen of maatregelen tot kennelijke onredelijkheid leiden. Er is dan ook afgezien van een specifieke schaderegeling. De nadruk zal liggen op de stimulering van maatregelen die voorzien in vermindering of beëindiging van de bedreigingen in en rond de bodembeschermingsgebieden. Een belangrijk voordeel voor het voeren van een stimuleringsbeleid is het vrijwillige karakter. Tevens wordt daarmee een positieve houding ten opzichte van het milieu bevorderd. Van rijkswege is voor het stimuleringsbeleid van 1992 tot en met 1995 in zijn totaliteit ¿ 75 miljoen beschikbaar.

Doelstelling van het IPB is het realiseren van een bijzondere bescherming van de bodem voor die gebieden, waarvoor het algemene beschermingsniveau op korte termijn of de langere termijn ontoereikend is. Gelet op het vorenstaande heeft de opgestelde regeling een beperkt, vooral preventief karakter, waarmee handelingen en activiteiten worden verboden die anderszins niet of onvoldoende worden beschermd en die geen grote financiële gevolgen met zich meebrengen.

Bij het opstellen van de verordening is tevens het draagvlak bij de onderscheiden doelgroepen in beschouwing genomen. Door middel van overleg met de verschillende doelgroepen is gebleken, dat voor deze regeling voldoende draagvlak aanwezig is.

Hierna wordt in het algemeen aangegeven, welke gedragingen worden gereguleerd. De bedreigingen van de bodem hebben vooral betrekking op het gebruik van schadelijke stoffen met een diffuus of puntbronkarakter en op fysische ingrepen. De afweging of het tegengaan van dergelijke bedreigingen wel of niet in de verordening diende te worden opgenomen is in hoofdstuk 4 van het IPB gemaakt.

Gebruik van schadelijke stoffen met een diffuus karakter

Zuiveringsslib en schadelijke stoffen

In bijlage 10 is een onderscheid gemaakt tussen zuiveringsslib en schadelijke stoffen. In principe valt ook zuiveringsslib onder het begrip schadelijke stof, zoals dat is gedefinieerd in artikel 1.1, onder g. Vanwege de relatie met artikel 10.2 Wm en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen is een afzonderlijke regeling voor zuiveringsslib uit het oogpunt van systematiek gewenst.

Via het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, dat op 1 januari 1993 in werking is getreden worden de afzet en de kwaliteit van zuiveringsslib gefaseerd geregeld. Met ingang van 1995 zullen de kwaliteitseisen worden verscherpt.

Van dit besluit mag in gebieden, die - zoals de voormalige grondwater- en bodembeschermingsgebieden - een bijzondere bescherming behoeven, worden afgeweken, als de aldaar aanwezige waarden dit noodzakelijk maken. In de milieubeschermingsgebieden III is dit onder meer het geval. Het gebruik van zuiveringsslib, ook als dat voldoet aan de normen van het besluit, is daar verboden, behoudens de vrijstellings- c.q. ontheffingsregeling.

Het gebruik van schadelijke stoffen wordt verboden om te voorkomen dat met name in de landbouw die schadelijke stoffen worden afgezet, waarop het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen of artikel 10.2 Wm niet van toepassing is.

Gebruik van schadelijke stoffen met een puntbronkarakter

a.   Opslag en vervoer van schadelijke stoffen in de bodem

Afgezien van de vraag of opslag van dergelijke stoffen toelaatbaar is, hetgeen dan bij voorkeur in een algemene, voor de gehele provincie geldende verordening zou moeten worden geregeld, gaat het hier tevens om activiteiten, zoals de aanleg van de voor de opslag etc. benodigde installaties. Regeling op dit punt wordt onder meer mede wenselijk geacht vanwege de aantasting van de bodemstructuur.

b.   Lozingen

Voor lozingen is aangesloten bij de bestaande regeling in de grondwaterbeschermingsgebieden.

Fysische ingrepen

Seismisch onderzoek en boringen kunnen van invloed zijn op de bodem, vooral daar waar sprake is van ondoorlatende lagen en een geringe draagkracht van de bodem. Met het oog hierop geldt het verbod (pas) voor mechanische ingrepen met een grotere diepte dan 2 m.

Toelichting artikelsgewijs

Artikelsgewijs

HOOFDSTUK 1, BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1

Voor de inhoud van verschillende van de in de verordening gehanteerde begrippen (zoals inspecteur en PMP) behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat artikel 1.1 van de wet bepaalt dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening. Hetzelfde geldt voor begrippen uit de WBB. In artikel 1 WBB staat: "in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan ...". Hoofdstuk 6 van de PMV is gebaseerd op de artikelen 39 en 52. De WBB-begrippen met betrekking tot bodemsanering behoeven dus niet gedefinieerd te worden voor zover dat al in de wet gebeurt. Een gevolg is dat dit ook geldt voor een algemeen begrip zoals bodem, dat in de bijlagen 6 en 10 wordt gebruikt. Het saneringsplan is echter niet in de wet gedefinieerd. Een verwijzing in de verordening naar artikel 39 WBB is daarom gewenst.

De onder e gegeven omschrijving van het meldingenpunt zal worden ingevuld als er meer duidelijkheid bestaat over rechtsvorm en vestigingsplaats van het Landelijk Meldingenpunt Afvalstoffen.

HOOFDSTUK 2, COMMISSIE MILIEUBEHEER EN WATERHUISHOUDING

Artikel 2.1

Volgens artikel 2.25 Wm wordt de commissie gehoord door en brengt zij advies uit aan "het provinciaal bestuur". Volgens artikel 5 van de Provinciewet bestaat het provinciaal bestuur uit provinciale staten, gedeputeerde staten en de commissaris van de Koningin.

In het algemeen zullen gedeputeerde staten een advies aanvragen zodat provinciale staten daarmee bij de besluitvorming rekening kunnen houden.

Artikel 2.2

Gekozen is voor een personele samenstelling gericht op een brede vertegenwoordiging van andere overheden en maatschappelijke groeperingen. Kenmerken van de commissie zijn daarbij "overleg" en "belangenbehartiging". De inbreng van het RIZA  - voorheen deel uitmakend van de Provinciale Water- en Milieucommissie - kan geschieden via de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, Regionale Directie Noord-Nederland. Voor de gemeentelijke vertegenwoordiging in de commissie wordt 1 lid per WGR-regio benoemd. Dat benadrukt de functie van de regio's voor het gemeentelijke en provinciale milieubeleid en sluit aan bij de samenstelling van het Provinciaal Milieu Overleg als overleg op het gebied van handhaving en voor de doelgroep andere overheden.

In verband met de samenhang tussen (oppervlakte)waterkwantiteits- en kwaliteitsbeheer en vooruitlopend op de eventuele reorganisatie van het waterschapsbestel is gekozen voor 2 leden van de Drentse Waterschapsbond. 1 zetel is bestemd voor een vertegenwoordiger op waterkwantiteitsgebied en 1 zetel is bestemd voor een vertegenwoordiger op waterkwaliteitsgebied. Vooralsnog wordt deze laatste zetel bekleed door een vertegenwoordiger van het Zuiveringsschap Drenthe.

In het tweede lid is aangegeven dat naast ambtenaren in dienst bij de provincie ook arbeidscontractanten in dienst van de provincie geen lid van de commissie kunnen zijn.

Artikel 2.3

Gedeputeerde staten benoemen de voorzitter. In aansluiting op de praktijk van de bestaande Provinciale Water- en Milieucommissie wordt een gedeputeerde als voorzitter aangewezen. Om bij diens ontstentenis de commissie - indien nodig - toch te kunnen laten vergaderen, benoemen gedeputeerde staten een of meer gedeputeerden als plaatsvervangend voorzitter.

In het tweede lid is bepaald dat het lidmaatschap te allen tijde kan worden beëindigd door schriftelijke opzegging aan gedeputeerde staten.

Gekozen is voor een praktische vervangingsregeling en er is afgezien van het benoemen van vaste plaatsvervangers. Bij de Provinciale Water- en Milieucommissie heeft een soortgelijke regeling goed gewerkt.

De leden van de commissie blijven in beginsel de eerstaangewezenen om de standpunten ter vergadering te verwoorden.

Artikel 2.4

Gedeputeerde staten voorzien ook in het secretariaat van de subcommissies als bedoeld in artikel 2.5. De secretaris van de plenaire commissie is ook secretaris van de subcommissies.

Artikel 2.5

De subcommissies kunnen worden belast met het voorbereiden van gedetailleerde adviezen, zodat de behandeling in de plenaire vergadering beperkt kan worden tot de hoofdlijnen van het advies. De commissie benoemt uit haar midden zelf de voorzitters van de subcommissies.

Het derde lid bevat de mogelijkheid provinciale deskundigen toelichting te laten geven op of informatie te laten verstrekken over onderwerpen die in de commissie aan de orde zijn. Na overleg met de voorzitter kan dit eventueel ook met deskundigen van de kant van de leden van de commissie. Van deze laatste mogelijkheid dient een terughoudend gebruik te worden gemaakt, mede in het licht van de toelichting op artikel 2.3. Daarin wordt namelijk gesteld dat de leden van de commissie in beginsel de eerstaangewezenen blijven om in de commissie het woord te voeren.

Artikel 2.6

Dit artikel maakt het mogelijk dat enkele leden een vergadering van de commissie bijeen kunnen roepen als zij een onderwerp aan de orde willen stellen, bijvoorbeeld om een ongevraagd advies uit te brengen.

Artikel 2.7

Dit artikel geeft het vergaderquorum aan.

Artikel 2.8

In beginsel zijn de vergaderingen van de commissie en de subcommissies openbaar. Het kan echter zijn dat belangen van derden door openbaarheid worden geschaad. Als een of meer leden of een derde daarom verzoekt, zal de (sub)commissie een besluit over de openbaarheid van de vergadering moeten nemen. Zij zal zich daarbij moeten laten leiden door de gronden voor niet-openbaarmaking van documenten die de Wet openbaarheid van bestuur kent.

In dit verband is het van belang dat in de nadere regelen betreffende de werkwijze van de commissie en de subcommissies als bedoeld in artikel 2.11 wordt bepaald hoe de bekendmaking van vergaderingen plaatsvindt zodat belanghebbenden tijdig een verzoek kunnen indienen om achter gesloten deuren te vergaderen.

Artikel 2.9

De adviezen van de commissie worden schriftelijk uitgebracht. Als termijn voor het uitbrengen van een advies wordt de door de adviesvrager gestelde termijn aangehouden.

Aan het uitbrengen van een advies behoeft niet een vergadering te zijn voorafgegaan. In de verordening is geen koppeling gelegd tussen artikel 2.9, tweede lid, dat bepaalt dat de adviezen worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering en artikel 2.6, dat de vergaderfrequentie regelt. Een schriftelijke beraadslaging is derhalve mogelijk.

Het is mogelijk dat een of meerdere leden van de commissie een minderheidsstandpunt willen innemen. Van belang is wel dat zij dit standpunt bij het opstellen van het advies in de (sub)commissie hebben ingebracht en dat dit ter discussie heeft gestaan. Daarom is bepaald dat alleen leden die ter vergadering (mondeling of schriftelijk) een standpunt hebben ingebracht, een minderheidsstandpunt bij het advies kunnen laten voegen.

 De regeling brengt met zich mee dat een schriftelijk tot stand gekomen advies unaniem moet zijn. Er kunnen geen minderheidsstandpunten worden ingenomen, omdat er geen leden zijn "die ter vergadering een standpunt hebben ingebracht". Mocht er bij een schriftelijk voorbereid advies behoefte aan een minderheidsstandpunt bestaan, dan zullen de verschillen van mening in een vergadering moeten worden besproken.

Artikel 2.10

Om een optimale werking te doen uitgaan van het verslag van een vergadering wordt bepaald dat toezending binnen 3 weken na de vergadering plaatsvindt.

Artikel 2.11

Het verdient aanbeveling in een reglement voor de werkwijze van de commissie en de subcommissies ten minste de volgende onderwerpen te regelen:

-     een regeling ten aanzien van het spreekrecht voor derden; hierbij valt te denken aan de spreekrechtregeling bij de vaste commissies van advies en bijstand uit provinciale staten;

-     de wijze van bekendmaking van de vergaderingen.

HOOFDSTUK 3, INSPRAAK BIJ BESLUITEN VAN ALGEMENE STREKKING

Artikel 3.1

De termijn van terinzageligging van 8 weken is gekozen omdat deze overeenkomt met die voor een ontwerpstreekplan.

Kopie van de stukken wordt tegen vergoeding van de kosten verstrekt. Welke kosten in rekening kunnen worden gebracht zal afhankelijk zijn van de provinciale of gemeentelijke Legesverordening.

Artikel 3.2

Bij herziening van een plan moet worden gedacht aan een wijziging van het plan op hoofdlijnen, die niet kan wachten op de reguliere vaststelling van een nieuw plan als bedoeld in artikel 4.9 juncto artikel 4.12 van de wet. Ook in het geval dat deze wijziging noodzakelijk is ten gevolge van de vaststelling of herziening van een (nieuw) streekplan of waterhuishoudingsplan, moet de onderhavige inspraakregeling worden toegepast, al heeft bij de voorbereiding van een dergelijk plan reeds de nodige inspraak over de voorgenomen herziening van het milieubeleidsplan plaatsgevonden. Zou inspraak achterwege worden gelaten, dan kan dit gevolgen hebben voor de rechtsgeldigheid van het plan c.q. van op basis van dit plan totstandgekomen beschikkingen. Ook kan dit leiden tot beklag over de wijze van toepassing van dit hoofdstuk van de verordening.

Hoewel het plan geen bindende werking heeft (met de inhoud moet worden rekening gehouden), kan het gewenst zijn een procedure in het plan zelf op te nemen om lichte afwijkingen van het plan procedureel in te kaderen. Daarmee wordt bevorderd dat wordt voldaan aan de eis van een zorgvuldige voorbereiding die aan een afwijking van het plan moet worden gesteld. De in het plan op te nemen procedure kan bijvoorbeeld inhouden dat gedeputeerde staten van het plan mogen afwijken na het horen van de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding en na instemming van de desbetreffende commissie van provinciale staten.

 In het artikel is de mogelijkheid geopend de inspraaktermijn korter dan 8 weken te laten zijn omdat dat in verband met de aard van het te nemen besluit mogelijk is. De hoorzitting is slechts voorgeschreven voor een besluit tot herziening van het plan. Voor het in het artikel genoemde deel van het Provinciale milieuprogramma en de PMV wordt de hoorzitting alleen op verzoek gehouden.

HOOFDSTUK 4, ALGEMEEN PROVINCIAAL BELEID

Titel 4, Afvalstoffen

4.3.3, Gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 4.3.3.3

De termijn voor het doen van meldingen is - overeenkomstig de terminologie van de Awb - uitgedrukt in weken. De termijn van 8 dagen, na afloop van de maand waarin de afgifte heeft plaatsgevonden, voor de melding van de ontvangst van scheepsafvalstoffen komt overeen met de termijn uit het Meldingenbesluit afgewerkte olie en scheepsafvalstoffen. Het vijfde lid beoogt elektronische meldingen mogelijk te maken. Van de melding dient binnen een door het meldingspunt bepaalde termijn een gewaarmerkte en gedateerde uitdraai te worden nagezonden ter bevestiging van de elektronische melding.

Artikel 4.3.3.6

De ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen in kleine hoeveelheden door een KCA-depot behoeft niet te worden gemeld. Onder kleine hoeveelheden moet worden verstaan hoeveelheden per afgifte van minder dan 50 kg. De formulering van het artikel is ontleend aan het Meldingenbesluit chemische afvalstoffen 1988. Momenteel wordt onderzocht of meldingen in deze gevallen opportuun zijn; nu dit onderzoek nog niet is afgerond, wordt voorlopig het in het Meldingenbesluit neergelegde beleid gecontinueerd.

Artikel 4.3.3.8

De termijn van 3 jaren gedurende welke afschriften van formulieren moeten worden bewaard, is dezelfde als die op grond van artikel 8.14, eerste lid, van de wet geldt voor de houder van een inrichting waaruit gevaarlijke afvalstoffen worden verwijderd.

Artikel 4.3.3.10

In de toelichting bij hoofdstuk 4 is erop gewezen dat het toetsingskader voor het verlenen van vergunningen voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen voor alle provincies zoveel mogelijk gelijk moet zijn. Daarom is in dit artikel bepaald dat in interprovinciaal verband een landelijke lijst van inzamelbedrijven gevaarlijke afvalstoffen wordt vastgesteld. Op grond van artikel 5, derde lid, van de Gemeenschappelijke regeling van het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg kan de bevoegdheid tot het vaststellen van de lijst door provinciale staten worden overgedragen aan het Samenwerkingsverband. Het orgaan van het Samenwerkingsverband dat de lijst zal moeten vaststellen, is het algemeen bestuur. Zolang geen lijst is vastgesteld, geldt hiervoor - op grond van de bepaling van overgangsrecht artikel 11.2 - de door het Ministerie van VROM uitgegeven Landelijke lijst van 1 mei 1993.

Artikel 4.3.3.11

In de algemene toelichting op hoofdstuk 4 is uitgebreid ingegaan op de noodzaak van een interprovinciale afstemming van de inzamelvergunningstelsels en op de strekking van de regeling. In dit artikel is het beginsel neergelegd dat wie zijn plichtgebieden overeenkomstig de hem verleende vergunningen bedient, voor de inzameling in de rechtgebieden die voor hem in de Landelijke lijst zijn aangegeven, geen vergunning behoeft. Het komt voor dat voor een inzamelaar meerdere plichtgebieden zijn aangewezen, die in meer dan 1 provincie zijn gelegen. Als dat het geval is, behoeft hij alle vergunningen om op rechtgebieden aanspraak te kunnen maken. Ook bij het inzamelen in rechtgebieden dienen de voorschriften die aan de vergunning voor het plichtgebied zijn verbonden te worden nageleefd. Omdat, zoals hiervoor is aangegeven, soms meerdere vergunningen nodig zijn, is het niet uitgesloten, dat een houder van vergunningen niet alle voorschriften tegelijk kan naleven, bijvoorbeeld omdat in de latere vergunning rekening is gehouden met nieuwere inzichten. Het is gewenst dat in zo'n geval in het rechtgebied de meest actuele voorschriften gelden. Soms echter gaat het om voorschriften die op specifieke situaties betrekking hebben. Zo is het denkbaar dat bijvoorbeeld bij inzameling in stedelijk gebied andere voorschriften gelden, dan bij inzameling in landelijk gebied. In die situatie gaat het er om in het rechtgebied de naar hun aard in aanmerking komende voorschriften van toepassing te laten zijn en niet de meest recente. Omdat dus niet een algemene regel is te geven hoe te handelen bij conflicterende voorschriften, is in het tweede lid van artikel 4.3.3.11 bepaald dat een dergelijk conflict door de vergunninghouder aan gedeputeerde staten moet worden gemeld. Zij bepalen vervolgens welke voorschriften in het rechtgebied in hun provincie moeten worden nageleefd. Het niet tijdig melden van een conflict is een strafbaar feit (zie artikel 9.1).

Artikel 4.3.3.14

Om ook bij de uitvoering van het beleid een goede interprovinciale afstemming zeker te stellen, is in het eerste lid bepaald dat de belanghebbende provincies in de gelegenheid worden gesteld op de aanvraag om een inzamelvergunning en de daaropvolgende ontwerpbeschikking te reageren. Belanghebbend zijn die provincies, waarin de vergunningaanvrager blijkens de Landelijke lijst recht- of plichtgebieden heeft.

HOOFDSTUK 5, MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

Artikel 5.5.1

Als algemene bepaling is in artikel 5.5.1 een zorgplichtbepaling opgenomen. Deze bepaling dient als vangnet voor het geval van een duidelijk voorzienbare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Zij betreft geen "algemene" zorgplichtbepaling. Zij betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen.

Artikel 5.5.3

De uitzondering voor de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vierde lid, laatste volzin Wm is niet opgenomen, omdat deze rechtstreeks uit de wet voortvloeit.

HOOFDSTUK 6, BODEMSANERING

Artikel 6.1

Naar aanleiding van een bij hen bekend geworden nader onderzoek dienen gedeputeerde staten in een beschikking vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Als dit het geval is, dienen zij daarbij de urgentie om dat geval te saneren aan te geven. In deze beschikking kunnen zij voorts aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan. Indien een melding als bedoeld in artikel 28 WBB betrekking heeft op een ernstig geval van verontreiniging, dient deze melding vergezeld te gaan van een saneringsplan. Dit saneringsplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. In de inspraak met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking wordt voorzien door afdeling 3.4 van de Awb in deze verordening van toepassing te verklaren. De in deze afdeling geregelde voorbereidingsprocedure voorziet in:

-     terinzagelegging van het stuk naar aanleiding waarvan de beschikking wordt gegeven (het rapport van het nader onderzoek of de melding bedoeld in artikel 28, eerste lid, WBB)

-     een kennisgeving hiervan in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen;

-     de mogelijkheid voor belanghebbenden om ter zake zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

Artikel 6.3

Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, eerste lid, WBB, bedoelde saneringsplannen die moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige verontreiniging. In dit saneringsplan dienen de in artikel 6.3 van deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen. Deze gegevens zijn gedeeltelijk overgenomen uit artikel 28, tweede lid, en artikel 39, eerste lid, WBB en gedeeltelijk toegevoegd op grond van de bevoegdheid die aan provinciale staten is toegekend in artikel 39, eerste lid, WBB.

De functie van het saneringsplan is dat gedeputeerde staten zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd. Voor een zo efficiënt mogelijke goedkeuringsprocedure hebben gedeputeerde staten (op grond van artikel 4:4 Awb) een standaardopzet voor een saneringsplan opgesteld.

De in de verordening gestelde regels worden hieronder nader toegelicht.

A, Algemene gegevens

De in dit artikel op te nemen gegevens zijn bedoeld om een goed beeld te krijgen van de lokale omstandigheden. Bovendien worden gegevens gevraagd die nodig kunnen zijn als gedeputeerde staten gebruik willen maken van bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld het geven van een bevel).

In het tijdschema, dat het karakter heeft van een planning, dient aandacht te worden besteed aan een eventuele fasering van de uitvoering, bijvoorbeeld in verband met beschikbare geldmiddelen (investeringsplannen). Er dient een overzicht te worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de te verkrijgen vergunningen en toestemmingen om de sanering te kunnen uitvoeren. Het verkrijgen van de benodigde vergunningen en toestemmingen en het doen van de vereiste meldingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige.

Rekening dient te worden gehouden met de proceduretijd voor het verkrijgen van vergunningen. Het niet beschikbaar zijn van de benodigde vergunningen zal in het algemeen geen grond opleveren voor onthouding van goedkeuring aan het saneringsplan. Wel is de kans aanwezig dat het plan dan niet of slechts ten dele kan worden uitgevoerd.

B, Keuze saneringsvariant

De keuze van de saneringsvariant dient te worden gemotiveerd. Uitgangspunt hierbij is herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier. Een afwijking van genoemd uitgangspunt is uitsluitend mogelijk op de gronden genoemd in artikel 38, tweede en derde lid, WBB. De op grond van dat artikel op te stellen AMvB over locatiespecifieke omstandigheden is daarvoor richtinggevend.

C, De te nemen maatregelen

1.   De technische uitvoering van de sanering moet worden beschreven. Aangegeven wordt welk type maatregelen wordt genomen: ontgraving, insitureiniging, isolatie, te plaatsen damwanden. Daarbij moet de volgorde van de werkzaamheden worden beschreven.

2.   Het saneringsdoel wordt duidelijk omschreven, opdat na voltooiing van de sanering het resultaat kan worden getoetst.

3.   Aangegeven wordt welke werkzaamheden noodzakelijk zijn om de uitvoering van de sanering mogelijk te maken. Het kan hierbij gaan om sloop van gebouwen en funderingen, het verleggen van kabels en leidingen, de indeling van het werkterrein, de ontsluiting van het werkterrein, aan- en afvoerroutes, het voorkomen van zettingen, etc.

4.   De eventuele hydrologische maatregelen worden omschreven, waarbij onder meer aandacht wordt gegeven aan de dimensionering van de grondwateronttrekkings- en infiltratiesystemen en voor de gekozen zuiveringstechniek.

5.   Aangegeven wordt of wordt voldaan aan de eisen uit een oogpunt van veiligheid en arbeidshygiëne, zoals die algemeen gelden voor de uitvoering van werken.

6.   Eventuele maatregelen, die hinder voor de omgeving kunnen voorkomen of beperken, moeten worden aangegeven. Soms zullen deze maatregelen in vergunningen zijn voorgeschreven. Met een verwijzing kan dan worden volstaan.

7.   Voorkomen dient te worden, dat verontreinigde aanvulgrond wordt gebruikt. Onder bepaalde omstandigheden kan licht verontreinigde grond worden hergebruikt, indien daarbij wordt voldaan aan de (wettelijke) eisen.

8.   In aanvulling op de wettelijke eis ten aanzien van de bestemming van de verontreinigde grond wordt een opgave verwacht van de overige vrijkomende verontreinigde materialen. Doel hiervan is een volledig beeld te krijgen van de milieuhygiënische gevolgen van de maatregelen.

9.   Duidelijk dient te worden aangegeven welke waarborgen de saneerder geeft voor de instandhouding van de isolerende voorzieningen c.a. Financiële garanties kunnen door de provincie worden verlangd. In het geval dat de saneerder niet de eigenaar en gebruiker van het terrein is, wordt van hem verwacht dat het gedogen van de isolerende voorzieningen c.a. en de daarmee verband houdende gebruiksbeperkingen juridisch worden vastgelegd (artikel 6:252 Nieuw Burgerlijk Wetboek). Ook bij een eventuele overdracht van het terrein dient het instandhouden van de isolerende voorzieningen c.a. juridisch te worden vastgelegd.

10. Zo mogelijk dient te ontgraven grond te worden gereinigd. Daarmee kan worden voorkomen dat onnodig stortplaatsen worden belast met grote hoeveelheden grond. Bovendien kan gereinigde grond worden hergebruikt. Het Service Centrum Grondreiniging (SCG) dient op grond van artikel 23 WBB om een verklaring over de reinigbaarheid te worden gevraagd. De adviesaanvrage en, indien tijdig verkregen, het advies van het SCG dienen op grond van het tweede lid van artikel 6.3 tegelijk met het saneringsplan te worden overgelegd.

      Ook voor het te onttrekken grondwater dient te worden aangegeven of dit gereinigd kan worden en wat de bestemming ervan zal zijn. Over de reinigbaarheid van verontreinigd grondwater behoeft echter geen advies van het SCG te worden gevraagd.

D, Financiën

Het saneringsplan dient een inzicht te bieden in de kosten van uitvoering. Bovendien moet het voor het bevoegd gezag duidelijk zijn dat de saneerder deze kosten kan dragen. Voor zover openbaarmaking van informatie die in dit kader wordt verschaft, ongewenst is, kan met beroep op de Wet openbaarheid van bestuur openbaarmaking van informatie achterwege blijven. Zo nodig kan de saneerder bij het bevoegd gezag daartoe een verzoek indienen.

Omdat het op dit moment niet mogelijk is eenduidige criteria te formuleren waaraan de kostenopgave in het saneringsplan moet voldoen, zal zo nodig gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:5 van de Awb biedt: als de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van het saneringsplan, kan een aanvulling worden gevraagd.

Deze mogelijkheid is ook van belang in het geval twijfel bestaat of de indiener van het saneringsplan wel in staat is het plan uit te voeren. Het is niet nodig om in alle gevallen een opgave te vragen van de herkomst van het vermogen, gebruik van borgstellingsregeling of een fiscale reservering, maar in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan de desbetreffende informatie gevraagd worden op grond van artikel 4:5 van de Awb.

In het tweede lid van artikel 6.3 is bepaald dat de rapporten van eerder uitgevoerd onderzoek (bijvoorbeeld indicatief bodemonderzoek, oriënterend onderzoek) dienen te worden bijgevoegd.

Artikel 6.4

Dit artikel geeft aan dat de goedkeuring van het saneringsplan de openbare voorbereidingsprocedure van de Awb doorloopt. De eisen die de wet aan de goedkeuring en de te volgen procedure stelt zijn de volgende. Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, WBB binnen 3 maanden door gedeputeerde staten worden beoordeeld. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste 3 maanden worden verlengd. In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldingsplichtige. Dat overleg is erop gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen.

 Gedeputeerde staten keuren op grond van artikel 39, tweede lid, WBB het saneringsplan slechts goed indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 WBB bepaalde. Dit houdt in dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig dient uit te voeren, dat daardoor de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier worden behouden of hersteld, tenzij sprake is van locatiespecifieke omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 38 WBB.

Artikelen 6.5. en 6.6

Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een vertegenwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen. Op deze wijze kan, afhankelijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invulling worden gegeven.

Aanpak van onderzoek en sanering door gedeputeerde staten

Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan gedeputeerde staten. In de projectgroep worden derhalve de door gedeputeerde staten te nemen besluiten voor een groot deel voorbereid.

Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeentebestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten (in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.6, tweede lid, onder b).

Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere bij het geval een belang hebbende

natuurlijke en rechtspersonen (bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers), de Regionale Inspectie Milieuhygiëne, de waterkwaliteitsbeheerder, de waterkwantiteitsbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het geval in een grondwaterbeschermingsgebied is gelegen. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep.

Onderzoek en sanering door anderen dan gedeputeerde staten

De artikelen 6.5 en 6.6 hebben ook betrekking op saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Het betreft hier gevallen waarin de aanpak van een bodemverontreiniging door de veroorzaker, de eigenaar of belanghebbenden wordt gefinancierd. Uiteraard valt de aanpak van saneringen in het kader van de BSB-operatie hieronder. Ook behoren de aanpak met eigen middelen van bodemverontreinigingen door gemeenten, de waterkwaliteitbeheerder, waterschappen of onderdelen van de rijksoverheid en de sanering door derden krachtens een bevel van gedeputeerde staten tot deze categorie. In deze gevallen wordt de instelling van een projectgroep overgelaten aan degene in wiens opdracht wordt gesaneerd. Wel is bepaald dat gedeputeerde staten in hun contacten zullen bevorderen dat een projectgroep wordt ingesteld.

Het niet instellen van een projectgroep is op zichzelf overigens geen grond waarop aan het saneringsplan goedkeuring zal worden onthouden. Opgemerkt wordt dat ook bij de gevallen waar het hier om gaat, de beschikking op grond van artikel 29 WBB en de goedkeuring van het saneringsplan volgens de openbare voorbereidingsprocedure totstandkomen. Ook indien geen projectgroep wordt ingesteld, hebben belanghebbenden dus mogelijkheden hun zienswijze kenbaar te maken.

HOOFDSTUK 7, ONTHEFFINGEN

Artikel 7.6

Een bepaling betreffende de intrekking van ontheffingen, indien de aan de ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen, is overbodig. Die bevoegdheid vloeit voort uit artikel 18.12 Wm.

Artikel 7.7

Het verzoek om ontheffing bevat (onder a) een omschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht. Het begrip "gedraging", dat aansluit bij de in de strafbepalingen gehanteerde terminologie, moet in de meest ruime zin worden opgevat. Daaronder valt dus het oprichten van een werk, het plaatsen of laten staan/hebben van een bouwwerk, actieve gedragingen (lozen en op de bodem brengen), opslaan en dergelijke.

BIJLAGE 10

C, REGELS VOOR GEDRAGINGEN IN MILIEUBESCHERMINGSGEBIED III

Artikel 1

d.   Seismisch onderzoek is thans slechts aan privaatrechtelijke belemmeringen en aan uiteenlopende regelingen van gemeenten gebonden. Een gelijkluidende regeling in milieubeschermingsgebieden III wordt van belang geacht.

Aan diepe (proef)boringen die zijn gericht op de opslag van radioactief of gevaarlijk afval in zoutkoepels wordt, zoals al jaren vaststaand beleid in Drenthe is, geen medewerking verleend. Dergelijke boringen zijn dan ook verboden.

Schuin gerichte boringen op grote diepte deels onder een bodembeschermingsgebied tasten in het algemeen de waarden van de bodem, waarvoor deze regeling beoogt bescherming te geven, niet aan. Dergelijke boringen vallen niet onder de werkingssfeer van de verordening.

e.   In deze verordening is voor de lozing van huishoudelijk afvalwater een regeling opgenomen die aansluit bij de Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989. Dit houdt in dat geen huishoudelijk afvalwater mag worden geloosd in de bodem, indien de afstand tot het riool ten opzichte van verspreide bebouwing op minder dan 100 m afstand is gelegen of indien het de lozing van 3 afzonderlijke huishoudens betreft op minder dan 200 m.

Artikel 2

1.   Voor het gebruik van zuiveringsslib als antistuifdek zijn niet altijd reële alternatieven aanwezig. Om te voorkomen dat in deze gevallen een ontheffingsmogelijkheid zou moeten worden opgenomen, die gelet op de daarmee gepaard gaande termijnen in de praktijk problemen kan geven, is volstaan met een meldingsplicht. Indien gedeputeerde staten het gebruik van zuiveringsslib niet gewenst vinden, moeten zij binnen 2 weken berichten dat het gebruik niet is toegestaan. De melding van voorgenomen gebruik dient dan ook ruim op tijd ¿ dat wil zeggen langer dan 2 weken voor het voorgenomen gebruik - te geschieden.

2.   Uit een oogpunt van doelmatigheid vallen schadelijke stoffen die dienen voor normaal huishoudelijk gebruik niet onder de verbodsbepaling als bedoeld in artikel 1, onder b, van de bijlage. Omdat deze verordening geen regeling beoogt te geven voor het reguliere gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen, geldt voor een normaal agrarisch gebruik van deze stoffen een vrijstelling.

3.   Bij de werken genoemd onder a wordt bijvoorbeeld aan aardgasleidingen naar woningen binnen het milieubeschermingsgebied gedacht. Bij de werken als bedoeld onder b gaat het om werken die een positieve invloed hebben op onder meer de bodemkwaliteit. Het zal daarbij vooral gaan om rioleringswerkzaamheden. Een verbod met een ontheffingmogelijkheid zou daarvoor niet op zijn plaats zijn. Aansluiting vindt namelijk in het algemeen plaats op de gemeentelijke riolering. Van gemeentezijde kunnen zo nodig voorschriften worden gegeven ter bevordering van de kwaliteit van het werk.

4.   Bij boringen ten behoeve van bodemsaneringsgevallen gaat het veelal om werken die noodzakelijkerwijs op korte termijn moeten kunnen worden uitgevoerd en waarvan een positief milieueffect uitgaat. Het stellen van een verbod met een mogelijkheid van een ontheffing wordt voor deze gevallen niet doelmatig geacht. Voor boringen ten behoeve van grondwaterwinning en onderzoek ten behoeve van de waterhuishouding zou vanuit bodembeschermingsaspect praktisch altijd ontheffing worden verleend. Vanuit het oogpunt van deregulering en belasting van het apparaat is daarom gekozen voor een vrijstellingsregeling.

5.   De afstanden genoemd in dit artikel zijn dezelfde als in het Grondwaterbeschermingsplan Drenthe 1989. Daardoor wordt ook in de milieubeschermingsgebieden III uniformiteit van beleid bereikt.

Artikel 3

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.3, eerste lid, van de wet zijn de categorieën van gevallen aangegeven waarvoor ontheffing kan worden verleend van de verbodsregels in artikel 1 van de bijlage.

De onder a genoemde categorie heeft betrekking op (biologisch) zuiveringsslib dat vrijkomt bij de verwerking van landbouwproducten zoals het zogenaamde Avebe-slib. Dat zuiveringsslib is in het algemeen van zodanige kwaliteit, dat afzet binnen de landbouw kan worden toegestaan, mits voldoend aan de normering van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en ook niet op andere wijze zodanig vervuild, dat het zuiveringsslib als schadelijke stof zou moeten worden aangemerkt.

Bij de onder b genoemde categorie kan bijvoorbeeld worden gedacht aan opslag van huisbrandolie bij zomerhuisjes. Voor deze categorie van gevallen lijkt een absoluut verbod niet op zijn plaats.

De onder c genoemde categorie heeft vooral betrekking op het vervoer van aardgas en olie via pijpleidingen door het milieubeschermingsgebied. Deze ontheffingmogelijkheid is opgenomen, teneinde een afweging te kunnen maken tussen de belangen die gediend zijn bij de aanleg van leidingen en de belangen met betrekking tot de bescherming van de bodem.

Dit laatste geldt eveneens voor de onder d genoemde categorie.