Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening afvalstoffenheffing 2014

Geldend van 01-01-2014 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening afvalstoffenheffing 2014

GECONSOLIDEERDE TEKST VAN DE REGELING

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 15 oktober 2013, No. B13.001487

gelet op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Gemeentewet en artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer;

gezien het advies van de raadscommissie van november 2013;

B E S L U I T:

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2014 (Verordening afvalstoffenheffing 2014).

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder ‘gebruik maken’: gebruik maken in de zin van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer;

  • 2. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn te Zwolle.

Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

  • 1. Onder de naam ‘afvalstoffenheffing’ wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.

  • 2. De afvalstoffenheffing bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 3 Belastingplicht

De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief

De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven van de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Artikel 5 Belastingjaar

Met betrekking tot de belasting bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel die wordt geheven, is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Wijze van heffing

  • 1. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1.2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geheven door middel van een mondelinge en dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, dan wel door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt.

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste deel van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle etmalen overblijven.

  • 3. In de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor de belasting als bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel, voor zoveel driehonderdvijfenzestigste deel van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle etmalen overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder dan € 5,00.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander perceel feitelijk in gebruik neemt

  • 5. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt niet geheven, indien het totale belastingbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen, minder dan € 5,00 bedraagt

  • 6. Indien de belastingplicht is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de belastingplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

  • 7. De belasting bedoeld in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel is verschuldigd bij de aanvang van de dienstverlening.

Artikel 8 Termijnen van betaling

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, moet de op grond van artikel 6, eerste lid, bedoelde belasting worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na dagtekening van de aanslag.

  • 2. Belastingaanslagen op grond van artikel 6, eerste lid, bedoelde belasting, waarvan de dagtekening in het desbetreffende belastingjaar ligt en waarvoor de belastingplichtige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijks termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende heffingsjaar volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijks termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt onverkort de in lid 1 van dit artikel neergelegde hoofdregel.

  • 3. Op de in lid 2 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.

  • 4. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, moet de belasting worden betaald ingeval de kennisgeving bedoeld in artikel 6, tweede lid:

    • a.

      Mondeling wordt gedaan, op het moment van het doen van de kennisgeving;

    • b.

      Schriftelijk wordt gedaan, op het moment van het uitreiken van de kennisgeving, dan wel ingeval van toezending daarvan binnen een maand na dagtekening van de kennisgeving.

  • 5. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.

Artikel 9 Kwijtschelding

Bij de invordering van de afvalstoffenheffing wordt alleen kwijtschelding verleend voor het tarief zoals genoemd in hoofdstuk 1.1 van de tarieventabel.

Artikel 10 Nadere regels

  • 1. Ten aanzien van hoofdstuk 1 van de tarieventabel kan het dagelijks bestuur van GBLT nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing.

  • 2. Ten aanzien van hoofdstuk 2 van de tarieventabel kan het college van burgemeester en wethouders nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing.

Artikel 11 Overgangsrecht, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De ‘Verordening afvalstoffen 2013, van 29 november 2012, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich door die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    De verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

  • 4.

    De verordening wordt aangehaald als ‘Verordening Afvalstoffenheffing 2014’.

Dronten, 28 november 2013

de raad van Dronten,

D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge

griffier voorzitter

TARIEVENTABEL behorende bij de Verordening afvalstoffenheffing 2014

HOOFDSTUK 1. MAATSTAVEN EN JAARLIJKSE TARIEVEN AFVALSTOFFENHEFFING

  • 1.1.

    De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar gelegen binnen de bebouwde kom € 260,40.

  • 1.2.

    De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar gelegen buiten de bebouwde kom € 225,00.

HOOFDSTUK 2. MAATSTAVEN EN OVERIGE TARIEVEN AFVALSTOFFENHEFFING

2.1 Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1 bedraagt de belasting voor het op aanvraag inzamelen van normale grove huishoudelijke afvalstoffen niet zijnde puin en grond per aanvraag per kubieke meter of gedeelte daarvan € 25,00 met een maximum van vier kubieke meter per keer.

2.2.1 Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1 is geen belasting verschuldigd voor het in één kalenderjaar bij de gemeentelijke milieustraat achterlaten van ten hoogste 300 kilogram van een perceel afkomstige grove huishoudelijke afvalstoffen.

2.2.2 Indien meer wordt aangeboden dan in onderdeel 2.2.1 bedoeld, bedraagt de belasting:

Afvalfractie

prijs per kilogram

KGA

gratis

Bruin- en witgoed

gratis

Asbest

gratis

Papier / karton

gratis

Bakolie / frituurvet

gratis

Verpakkingsglas

gratis

Metaal

gratis

Textiel

gratis

Autobanden zonder velg

(maximaal 4 stuks)

gratis

Zakken huishoudelijk kunststof verpakkingsmateriaal, flessen en flacons enz. tussen de inzameldagen door

gratis

Vlak glas

€ 0,09

PVC

€ 0,09

Gips

€ 0,09

Kunststoffen (anders dan huishoudelijke kunststoffen)

€ 0,09

Dakleer

€ 0,09

Grof huishoudelijk afval

€ 0,09

Bielzen

€ 0,09

Hout

€ 0,09

Groenafval

€ 0,03

Puin

€ 0,03

Grond

€ 0,03

2.3 Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1 bedraagt de belasting voor het op aanvraag inzamelen van groenafval van normaal tuinonderhoud tijdens de zogenoemde takkenroute in Biddinghuizen en Swifterbant in het voor- en naseizoen € 5,00 per kubieke meter met een maximum van twee kubieke meter per perceel met een maximum van twee keer per perceel per jaar.

Behoort bij raadsbesluit van 28 november 2013.

De griffier van Dronten,

Toelichting bij de Verordening afvalstoffenheffing 2014

Wijziging artikel 15.33 Wet milieubeheer

Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer wordt met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd om problemen met de heffing van afvalstoffen, die zich vooral bij kamerbewoning voordoen, op te lossen (wet van 17 maart 2011, Stb. 183).

In artikel 15.33 van de Wet milieubeheer verdwijnt het begrip ‘feitelijk’, waardoor degene in de heffing wordt betrokken die geen gebruik maakt van het perceel, maar delen van het perceel in gebruik geeft aan anderen. Dat is op grond van de huidige wetgeving niet mogelijk omdat de Hoge Raad in het Tegelen-arrest (Hoge Raad 23 mei 1990, nr. 26328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470) heeft gesteld dat degene die een deel van een perceel in gebruik heeft gegeven, alleen in de heffing kan worden betrokken als hij zelf ook een deel van het perceel gebruikt. In lid 2 van het voorgestelde artikel 15.33 van de Wet milieubeheer wordt een aantal situaties beschreven waarin een gebruiker als zodanig wordt aangewezen.

Door in de verordening het begrip ‘gebruik maken’ te omschrijven als gebruik maken in de zin van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer is de belastingplicht in de verordening altijd in overeenstemming met de wet.

In de artikelsgewijze toelichting is de jurisprudentie over ‘feitelijk gebruik’ vooralsnog gehandhaafd.

A ALGEMEEN

1 Wettelijke basis

De verordening reinigingsheffingen is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet en van de Wet milieubeheer.

2 Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Als gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen.

Gemeenten mogen op grond van artikel 255 van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde ministeriële regeling de kosten van bestaan op maximaal 100% van de bijstandsuitkering vaststellen. Het is gemeenten (nog) niet toegestaan om op andere wijze invulling te geven aan een ruimer kwijtscheldingsbeleid.

Het hiervoor benodigde raadsbesluit is eveneens vormvrij, zodat deze regeling kan worden vastgelegd in een afzonderlijk raadbesluit of in een bepaling in de belastingverordening. Bij een regeling in de belastingverordening beperkt de verruiming zich vanzelfsprekend tot de in de betreffende belastingverordening geregelde gemeentelijke belasting.

3 Tariefdifferentiatie

Veel gemeenten hanteren in de Verordening afvalstoffenheffing een tariefdifferentiatie. De gedachte dat een gedifferentieerd tarief kan bijdragen aan een vermindering van de hoeveelheid huishoudelijk afval speelt hierbij een belangrijke rol. Er zijn verschillende vormen van tariefdifferentiatie denkbaar. De tariefdifferentiatie zal vaak afhankelijk zijn van de omstandigheden in de gemeente. Ongeacht de vorm van tariefdifferentiatie is men wel verplicht om een basistarief te heffen. Bij tariefdifferentiatie is het van belang dat dit goed in de belastingverordening is geregeld. Tariefdifferentiatie mag niet leiden tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Tevens is het van belang dat het goed in belastingverordening wordt geregeld.

B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Het begrip perceel

Op grond van het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en in samenhang met het bepaalde in de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer kan een afvalstoffenheffing worden geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel waar in een particuliere huishouding huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Zodra derhalve sprake is van een particuliere huishouding waar huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan, op voorwaarde dat de gemeente aan de inzamelverplichting voldoet, een afvalstoffenheffing worden geheven. Een andere omschrijving van het begrip perceel is voor de heffing dan ook niet noodzakelijk. Door in de verordeningen wel een omschrijving van het begrip perceel op te nemen zou het gevolg kunnen zijn dat daarmee een inperking van de heffingsmogelijkheden ontstaat.

Met betrekking tot het antwoord op de vraag of een object als perceel kan worden aangemerkt, zullen de feitelijke omstandigheden vrijwel altijd van belang zijn. Vaste criteria voor het al dan niet aanmerken van een object als perceel kunnen immers niet worden gegeven. Wij wijzen hier nog op het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1991, nr. 27.597, BNB 1991/333, Belastingblad 1992, blz. 47 (Ermelo). Belanghebbende maakte feitelijk gebruik van een serviceflat welke flat een keuken bevatte waarin zich onder meer een aanrecht met gootsteen alsmede een losstaande twee-pits elektrische kookplaat bevonden. De keukenvoorziening was echter zodanig dat, zonder verandering daarvan, normaal koken niet mogelijk was omdat voldoende apparatuur en luchtafvoer ontbraken. Normaal koken zou zodanige dampen veroorzaken dat daardoor het brandalarm in werking zou treden. Bovendien was de feitelijk gebruiker verplicht de warme maaltijden vanuit de centrale keuken af te nemen. Het Hof oordeel dat het appartement van belanghebbende niet kon worden aangemerkt als een afzonderlijk [perceel in de zin van de verordening, nu belanghebbende voor het bereiden van gekookte maaltijden aangewezen was op elders in het gebouw aanwezige voorzieningen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en oordeel dat ingevolge de verordening en de artikelen 10.11 (thans de artikelen 10.21 en 10.22) en 15.33 van de Wet milieubeheer aan de afvalstoffenheffing zijn onderworpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht geldt. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de afvalstoffenheffing wordt geheven daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. De Hoge Raad vervolgt: ‘In overeenstemming met die strekking is slechts dan niet sprake van een perceel in de zin van de Verordening indien het gaat om een gedeelte van een onroerende goed dat blijkens indeling en inrichting niet is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake nu belanghebbende blijkens de vaststellingen van het Hof alleen voor zijn warme maaltijden is aangewezen op elders aanwezige voorzieningen maar voor het overige zelf een huishouding voert waar geregeld afvalstoffen ontstaan’. In zijn uitspraak van 19 december 2003, nr. 38874, Belastingblad 2004, blz. 293, geeft de Hoge Raad een positief geformuleerde definitie: een gedeelte van een onroerende zaak dat blijkens indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan, is een perceel voor de afvalstoffenheffing. In een uitspraak van 24 november 2000, nr. 99/3908 oordeelde Hof Amsterdam dat er sprake was van zelfstandige gedeelten. Ondanks het feit dat er sprake was van een gezamenlijke doucheruimte, een gezamenlijke voordeur en hal was het Hof van mening dat er sprake was van zelfstandige gedeelten in de zin van de verordening.

In zijn arrest van 7 maart 2003 heeft de Hoge Raad bepaald dat de industriële bestemming van een perceel niet aan de verplichting tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen in de weg staat (HR 7 maart 2003, nr. 38055, LJN: AF5365).

GBLT

GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn. Dit gemeenschappelijk belastingkantoor is ontstaan uit een fusie tussen Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden (h.o.d.n. Tricijn belastingen) dat gevestigd was te Harderwijk en Gemeenschappelijk belastingkantoor Oost Nederland (h.o.d.n. Lococensus) dat gevestigd was te Zwolle. Deze beide openbare lichamen waren bij de fusie per 1 januari 2011 nog slechts enkele jaren actief. Om de belastingplichtigen niet lastig te vallen met herhaaldelijke naamswijzigingen is besloten om de (handels)namen ‘Tricijn belastingen’ en ‘Lococensus’ enkele jaren te handhaven in de respectievelijke waterschapsbeheersgebieden waar deze voormalige openbare lichamen actief waren. Met ingang van 1 januari 2013 voert GBLT voor enkele gemeenten ook de Wet waardering onroerende zaken en de heffing en inning van lokale heffingen uit. Met ingang van 1 januari 2014 vervalt het gebruik van de (handels)namen ‘Tricijn belastingen’ en ‘Lococensus’. Vanaf dat moment wordt de (handels)naam GBLT gebruikt.

Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

Eerste lid

In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Dit is de wettelijke grondslag voor de afvalstoffenheffing.

Tweede lid

Voor het belastbaar feit wordt onder andere verwezen naar de bij de verordening behorende tarieventabel. Omdat ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet het voorwerp van de belasting en het tarief in de belastingverordening moeten zijn vermeld, mag er geen twijfel over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden ‘daarbij behorende zijn gebruikt. In de tarieventabel wordt dit eveneens uitdrukkelijk aangegeven. In het tweede lid is bepaald dat de afvalstoffenheffing naar afzonderlijke grondslagen wordt geheven. Het is toegestaan naar elke grondslag afzonderlijk een aanslag op te leggen (HR 7 februari 1973, nr. 16885, BNB 1973/69). De bepaling is opgenomen met het oog op het heffen per incidentele gebeurtenis. De heffing naar afzonderlijke grondslagen biedt ook de basis voor het opleggen van aanslagen of kennisgevingen voor incidentele dienstverlening, zoals het ter beschikking stellen van een afvalzak of het op aanvraag inzamelen van grove huishoudelijke afvalstoffen.

InzamelplichtDe afvalstoffenheffing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Tot 1 maart 1993 vond deze heffing zijn rechtsgrond in het bepaalde in artikel 61al van de Algemene wet bepalingen milieuhygiëne. Deze wet is aangevuld met een aantal andere milieuwetten, waaronder de Afvalstoffenwet, en is omgedoopt tot de Wet milieubeheer.

In artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het gemeentebestuur er zorg voor draagt dat tenminste éénmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige stoffen geregeld in een particulier huishouding kunnen ontstaan. Indien de gemeente voldoet aan de hier beschreven verplichting dan kan zij ter bestrijding van de hieraan verbonden kosten een afvalstoffenheffing instellen.

Indien de gemeente de haar in artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer opgelegde verplichting niet nakomt dan kan de gemeente geen afvalstoffenheffing heffen. Dit volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 15 februari 1984, nr. 22 311, BNB 1984/154, Belastingblad 1984, blz. 216 (Heerenveen), en van 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB 1985/102, Belastingblad 1985, blz. 161 (Epe). In deze arresten heeft de Hoge Raad tevens beslist dat een redelijke uitleg van de inzamelplicht meebrengt dat deze verplichting zich niet uitstrekt buiten de voor het openbaar rijverkeer openstaande en voor de ter plaats gebezigde vuilniswagen toegankelijke wegen.

Artikel 3 Belastingplicht

In dit artikel is de belastingplicht geregeld. Hierbij is de aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. In dit artikel is bepaald dat als belastingplichtige moet worden aangewezen degene die, al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. De verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt voor ieder perceel waar in een particuliere huishouding huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Zie hiervoor hetgeen in de toelichting op artikel 2 is opgemerkt.

Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief

Op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven. Het bedrag van een gemeentelijke belasting mag echter niet afhankelijk worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat belastingen niet naar draagkracht geheven mogen worden. Het is gemeenten namelijk niet toegestaan om met hun belastingheffing inkomensbeleid te voeren. Het inkomensbeleid is voorbehouden aan het rijk. Wel is het mogelijk om de tariefstructuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen, zoals de waarde van een onroerende zaak (Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, p, 18).

Door het hanteren van het begrip ‘bedrag’ in artikel 219, tweede lid, komt tot uitdrukking dat niet alleen de heffingsmaatstaf maar ook het tarief of de vrijstellingen niet afhankelijk mogen zijn van inkomen, winst of vermogen.

Artikel 5 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar. Uiteraard is het mogelijk te besluiten het belastingjaar niet gelijk te laten lopen met het kalenderjaar. Het is mogelijk een heffingstijdvak van een maand of van een kwartaal te kiezen. Evenzeer kan worden gedacht aan afvalstoffenheffing die meelift met de nota van een nutsbedrijf. Alsdan is denkbaar dat het belastingjaar bijvoorbeeld gelijk loopt met de verbruiksperiode van het nutsbedrijf.

Artikel 6 Wijze van heffing

Algemeen

Op grond van artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de belastingverordening moet worden geregeld welke wijze van heffing geldt. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn voor de heffing bij wege van aanslag en bij wege van voldoening op aangifte bepalingen opgenomen. De heffing andere wijze volgt voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (en de Invorderingswet 1990) zoveel mogelijk de heffing bij wege van aanslag.

Heffing bij wege van aanslag

De afvalstoffenheffing van hoofdstuk 1.1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt bij aanslag geheven. Dit brengt mee dat iedere aanslag afvalstoffenheffing van hoofdstuk 1.1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel die de ambtenaar belast met de heffing oplegt aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt door middel van een aanslagbiljet.

Heffing op andere wijze De heffing op andere wijze is vooral bedoeld voor ‘eenvoudige’ belastingen, zoals sommige rechten (leges). Bij de heffing op andere wijze, nader geregeld in de Gemeentewet, artikel 233, moet worden gedacht aan een mondelinge of schriftelijke kennisgeving, nota of andere schriftuur.

In de belastingverordening moet worden geregeld:

  • -

    op welke wijze wordt geheven;

  • -

    op welke wijze de belastingschuld aan de belastingplichtige bekend wordt gemaakt.

De in de meeste belastingverordeningen betreffende rechten voorkomende bepaling dat deze ‘worden geheven bij wege van een mondeling dan wel gedagtekende schriftelijke kennisgeving’ voldoet aan de wettelijke eisen (Hoge Raad 2 december 2005, nr. 40079, LJN: AR7769).

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

Blijkens de redactie van het eerste lid wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of bij het begin van de belastingschuld, zo dit later is. Hoewel in de verordening is gekozen voor een tijdvakheffing en niet voor een tijdstipheffing, ontstaat de materiële belastingschuld ingevolge dit artikellid niet pas aan het einde van het belastingjaar, doch reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het belastingjaar worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet mogelijk.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven die betrekking hebben op wijzigingen gedurende het kalenderjaar in de belastingplicht. In de verordening is gekozen voor een tijdsevenredige herleiding per dag, waarbij gedeelten van een dag/etmaal niet worden meegerekend. Met betrekking tot het derde lid moet nog worden opgemerkt dat geen ontheffing wordt verleend indien het beloop van de ontheffing blijft beneden een bepaald bedrag. Deze bepaling is uit efficiencyoverwegingen opgenomen. Onder een etmaal wordt verstaan de dag die loopt van 0.00 uur tot 0.00 uur.

Vierde lid

Wanneer de belastingplichtige gebruik maakt van een ander perceel in de gemeente, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de belastingplicht en het opnieuw ontstaan van de belastingplicht. Dit resulteert dan in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor het gebruik maken van het vorige perceel en een nieuwe aanslag voor het gebruik maken van het nieuwe perceel. Om pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval wanneer de belastingplichtige gebruik maakte van een perceel waar afvalstoffenheffing verschuldigd is, om aansluitend gebruik te maken van een ander perceel waarvoor eveneens afvalstoffenheffing verschuldigd is aan de gemeente.

Vijfde lid

Het vijfde lid bepaald een minimumbedrag met betrekking tot de heffing. Indien het belastingbedrag minder beloopt dan het in dit artikellid ingevulde bedrag, dan wordt dit bedrag niet geheven. Hier is sprake van een efficiencybepaling en is hetzelfde bedrag als in lid drie.

Zesde lid

Wanneer ná het opleggen van de aanslag de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. De belastingplichtige kan de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag verzoeken om alsnog ontheffing te verlenen. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de belastingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de belastingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.

Het staat de ambtenaar belast met de heffing van GBLT ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de belastingplichtige af te wachten.

Zevende lid In afwijking van lid 1 vangt de belastingplicht aan bij aanvang van de dienstverlening.

Artikel 8 Termijnen van betaling

In dit artikel zijn de betalingstermijnen geregeld. In artikel 250 van de Gemeentewet staat dat de gemeente in de belastverordening mogen afwijken van de betalingstermijn van artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Er is voor gekozen om van de algemene regel van artikel 9 Invorderingswet 1990 af te wijken. Op grond van dat artikel is een aanslag invorderbaar twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

Eerste lid

In dit lid is als hoofdregel opgenomen dat de aanslag moet worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat aanslagen die in het desbetreffende belastingjaar zijn opgelegd en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het aantal termijnen is dan gelijk aan het aantal in dat belastingjaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden met een minimum van 2 maandelijkse termijnen.

Derde lid

In het derde lid is een restrictie voor lid 2 opgenomen. Termijnbetalingen via automatische incasso moeten tenminste € 5,00 per incassotermijn bedragen. Dit laatste heeft als reden dat er aan deze afschrijving kosten zijn verbonden en die kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot het te innen bedrag.

Vierde lid

In dit lid wordt bepaald wanneer de belasting dient te worden betaald indien er geen sprake is van een aanslag, doch van een mondelinge of schriftelijke kennisgeving.

Vijfde lid

De Algemene termijnenwet is niet van toepassing verklaard.

Artikel 10 Nadere regels

Tarieven hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel

In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van GBLT (zie artikel 231, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

– de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;

– de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;

– het berekenen van invorderingsrente.

Deze bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 8 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur van GBLT regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de OZB. Het dagelijks bestuur van GBLT heeft deze bevoegdheden via de gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn neergelegd bij het dagelijks bestuur van GBLT (artikel 232, zes lid, van de Gemeentewet).

Tarieven hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel

Voor deze tarieven is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om nadere regels te stellen.

Artikel 11 Overgangsrecht, inwerkingtreding en citeertitel

Eerste lid

Als een verordening wordt gewijzigd of een vervangende verordening wordt vastgesteld, verdient het aanbeveling eerbiedigende werking aan de oude verordening te geven. Dit houdt in dat de verordening die wordt ingetrokken, van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich vóór die datum van ingang van de heffing van de nieuwe verordening hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken. De opgenomen zinsnede ‘gewijzigd bij raadbesluit van 12 november 2012’ moet worden opgenomen als het vaststellen van een ‘basis’ belastingverordening is gevolgd door wijzigingsverordeningen. In dat geval moet worden verwezen naar de laatst vastgestelde wijziging.

Tweede lid

Algemeen

De inwerkingtredingsleden gemeentelijke belastingen bestaat in de meeste gevallen uit twee leden. Het eerste lid regelt de inwerkingtreding, het tweede lid bepaalt de datum van ingang van de heffing.

Inwerkingtreding Op grond van artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632, LJN: AA2624). Een belastingverordening treedt dus pas in werking na haar bekendmaking (afgezien van terugwerkende kracht in bijzondere gevallen). Een datum van inwerkingtreding bevordert de duidelijkheid.

Derde lid In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen. Artikel 217 van de Gemeentewet bepaald dat een belastingverordening een datum van ingang van de heffing moet vermelden. De datum van ingang van de heffing geeft aan vanaf welke datum de in de belastingverordening genoemde (belastbare) feiten in de heffing worden betrokken. Ook bij het wijzigen van een verordening is het nodig om voor de wijzigingsverordening te bepalen vanaf welk moment de (gewijzigde) heffing wordt toegepast.

Vierde lid

Een citeertitel vereenvoudigt de verwijzing naar een bepaalde verordening.