Regeling vervallen per 21-06-2013

Afstemmings- en fraudeverordening IOAW en IOAZ 2010

Geldend van 15-07-2010 t/m 20-06-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Afstemmings- en fraudeverordening IOAW en IOAZ 2010

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 11 mei 2010, No. B10.000622

gelet op artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid van de Gemeentewet en artikel

35, eerste lid 1 onder b en artikel 20, tweede lid IOAW, alsmede artikel 35, eerste lid,

onder b en artikel 20, eerste lid IOAZ;

gezien het advies van de raadscommissie van juni 2010;

B E S L U I T:

vast te stellen de Afstemmings- en fraudeverordening IOAW en IOAZ 2010

Geconsolideerde tekst van de regeling

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

a.IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

werknemers;

b.IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

zelfstandigen;

c.de IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende

van toepassing zijn;

  • d.

    uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

  • e.

    uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in

artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

f.maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid IOAW

en artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren

van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

  • g.

    inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

  • h.

    benadelingbedrag: bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van

een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de

IOAW/IOAZ;

i.belanghebbende: hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, voor zover hij

is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een

uitkering op grond van de IOAZ;

j.het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

1.Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in

artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering

verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid,

onderdeel c IOAZ - schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel

opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder

omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de

IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

2.Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing op de belanghebbende die een uitkering

ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde

lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende

verplichtingen schendt.

3.Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate

van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde

uitkeringsnorm.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden en

duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van

toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel. In het geval dat in een

periode van 12 maanden voor de huidige maatregel eveneens een maatregel is opgelegd,

wordt indien er sprake is van recidive, dit eveneens meegedeeld.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

1.Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid

gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar

voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden

hebben voorgedaan;

c.de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college om binnen

een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 danwel

artikel 54 van de wet.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

1.Onverminderd artikel 13, eerste lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van

een maatregel als:

a.de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het

college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de

inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is

verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet

opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft

plaatsgevonden;

  • b.

    het college dringende redenen aanwezig acht.

  • c.

    naar oordeel van het college kan worden volstaan met een waarschuwing bij

geringe verwijtbaarheid.

2.Als het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende

daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum

1.De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum

waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is

bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende

bijstandsnorm.

2.In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden opgelegd met ingang van de

datum waarop de maatregelwaardige gedraging is geconstateerd, als de uitkering over die

periode nog niet is uitbetaald.

3.De maatregel wordt niet ten uitvoer gebracht als de uitkering al is beëindigd.

Artikel 8. Samenloop

1.Als er sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet

genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die

verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste

maatregel opgelegd.

2.Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere

in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke

maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op

artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de

verplichtingen bedoeld in artikel 37 IOAW/IOAZ, worden onderscheiden in de volgende

categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet ingeschreven staan als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf.

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats

en tijdstip aanwezig te zijn, zonder tegenbericht.

c.het langer dan de wettelijke vakantieduur verblijven in het buitenland, ook als dit

heeft geleid tot het beëindigen van het recht op uitkering.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan een onderzoek met betrekking tot de

arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan het

opstellen van een reïntegratietraject;

b.het niet of onvoldoende meewerken aan het vinden van algemeen geaccepteerde

arbeid;

c.het niet of onvoldoende meewerken aan de aangeboden activiteiten of

werkzaamheden gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het

langer dan de afgesproken periode vakantie houden waardoor het

traject niet kan worden gevolgd;

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatrege

l

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20 procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;.

  • 2.

    De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

HOOFDSTUK 3. HET DOOR EIGEN TOEDOEN NIET BEHOUDEN/ACCEPTEREN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 11. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

1.Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college, met in achtneming van artikel 20,

vierde lid IOAW/IOAZ, blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen

toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

a.aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de

zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

b.de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat

aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting

redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

2.De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

Artikel 12. Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

1.Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college blijvend een maatregel op indien de

belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW en hij weigert hem

aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

2.De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto

inkomen uit deze arbeid.

HOOFDSTUK 4 . NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 13. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

1.Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in

artikel 13 IOAW/IOAZ, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag

verlenen van de uitkering, wordt een maatregel opgelegd van 5 procent van de

uitkeringsnorm,.

  • 2.

    De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien

de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit

waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als

verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is

opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien met uitzondering van

het gestelde in artikel 6, eerste lid onder a.

Artikel 14. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

1.Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 13

IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een

uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

Onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering.

  • 2.

    De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de uitkeringsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de

uitkeringsnorm;

c.bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de

uitkeringsnorm;

d.bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de

uitkeringsnorm.

  • 3.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 4.

    Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter

terechtzitting een aanvang heeft genomen;

b.zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie

een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 15. Verlaging in verband met het niet gebruik maken van een voorliggende

voorziening

Indien belanghebbende door eigen toedoen geen gebruik maakt van een voorliggende

voorziening op de uitkering, verlaagt het college, indien deze gedraging heeft geleid tot

hogere financiële uitgaven voor de gemeente, de uitkering met 10% voor de duur van de

voorliggende voorziening met een maximum van 6 maanden.

HOOFDSTUK 5. ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

1.Als de belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig

misdraagt als bedoeld in artikel 18, eerste lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd

van 40% van de uitkeringsnorm.

  • 2.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van

verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke

waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te

rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een

schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

4.In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de

uitkeringsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij

een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als

verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is

opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien met uitzondering van

het gestelde in artikel 6, eerste lid, onder a.

HOOFDSTUK 6. RECIDIVE

Artikel 17. Recidive en cumulatie

1.De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende binnen 12

maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt

aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit

waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien.

2.Indien de belanghebbende na de recidive volhardt in de gedraging kan het college de

uitkering voor langere tijd verlagen dan wel het verlagingpercentage hoger vaststellen.

Wanneer de verlaging wordt opgelegd over meer dan drie maanden, heroverweegt

het college dit besluit telkens binnen een periode van ten hoogste twee maanden.

3.Als de belanghebbende binnen 12 maanden nadat een verlaging is opgelegd opnieuw

de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt en dit leidt tot een benadelingsbedrag

uit dezelfde of hogere categorie, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. De

minimale hoogte van de verlaging van de uitkering bedraagt in het geval van recidive

10%. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit

om daarvan af te zien, met uitzondering van het gestelde in artikel 6, eerste lid, onder a.

4.Indien er sprake is van verschillende verwijtbare gedragingen die zich tegelijk voordoen,

vindt in beginsel, onverminderd artikel 2, tweede lid, cumulatie van de

verlagingspercentages plaats.

Artikel 18. Het handhavingsbeleid

Het college informeert jaarlijks de gemeenteraad over het te voeren beleid op het

gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1.

    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als

toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 15 juli 2010 en werkt terug tot 1 juli 2010.

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmings- en fraudeverordening IOAW/IOAZ 2010.

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 24 juni 2010.

ALGEMENE TOELICHTING

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004.

De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig

gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Opmerking:

Niet gebundeld met het I-deel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte financiering bestaan.

Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met

de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.

In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

Onder c. de IOAW/IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder e. uitkeringsnorm

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm.

Onder f. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Onder i. belanghebbende

Daar de in artikel 20, tweede lid IOAW opgenomen bevoegdheden tot het opleggen van een maatregel, blijkens dat artikel,daar enkel gelden voor de persoon die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, is ook het begrip belanghebbende in die zin ingeperkt.

Artikel 2

Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 20, tweede lid IOAW.

Artikel 3

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de netto norm.

Artikel 4

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6

Eerste lid

Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Onder b. wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Onder c wordt geregeld dat het college wenst te volstaan met het opleggen van een waarschuwing.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 8

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9

Ten opzichte van de WWB-afstemmingsverordening zijn in deze bepaling geen gedragingen opgenomen die verband houden met het niet aanvaarden dan wel het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit houdt verband met het feit dat juist bij deze gedragingen de IOAW en IOAZ de mogelijkheid biedt tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. De sanctie bij deze vorm van gedragingen is

daarom in een apart hoofdstuk opgenomen.

Artikel 10

Dit artikel bepaalt de algemene duur van een maatregel op 1 maand. Door de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand wordt opgelegd.

Artikel 11 en 12

In deze bepalingen zijn de mogelijkheden die de IOAW en IOAZ biedt om de uitkering blijvend geheel of gedeeltelijk te weigeren volledig uitgewerkt.

Artikel 13

Lid 1 van dit artikel regelt dat een maatregel van 5% kan worden opgelegd bij het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. In lid 3 wordt de mogelijkheid gegeven om de duur van de maatregel te verdubbelen indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Artikel 14

In het eerste en tweede lid is bepaald dat de maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan belanghebbende is betaald.

In het vierde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Artikel 15

Het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening, kan voor de gemeente grote financiële consequenties hebben. In dergelijke gevallen kan het college dan ook besluiten tot een verlaging van de uitkering.

Artikel 16

Als betrokkene zich zeer ernstig misdraagt jegens een medewerker die belast is met de uitvoering van de wet, zal dit tevens tot een zware maatregel leiden. Of er sprake is van het “zich ernstig misdragen”, zal beoordeeld worden aan de hand van het agressieprotocol sociale zaken van de gemeente Dronten. Er zal in ieder geval altijd sprake moeten zijn van een gedraging waarvoor de gemeente aangifte heeft gedaan bij de politie.

Artikel 17

Indien belanghebbende binnen 12 maanden na de eerste maatregel of waarschuwing opnieuw een maatregelwaardige gedraging vertoont uit dezelfde of hogere categorie, zal de duur van de verlaging worden verdubbeld.

Artikel 18, 19, 20 en 21

Deze bepalingen spreken voor zich.

Dronten, 24 juni 2010

de raad van Dronten,

D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge

griffier voorzitter