Regeling vervallen per 01-01-2016

Verordening afvalstoffenheffing 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2015

Intitulé

Verordening afvalstoffenheffing 2015

GECONSOLIDEERDE TEKST VAN DE REGELING

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 21 oktober 2014, No. B.14.001417;

gelet op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Gemeentewet en artikel 15.33 van de Wet milieubeheer;

gezien het advies van de raadscommissie van november 2014;

B E S L U I T:

vast te stellen de volgende Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2015 (Verordening afvalstoffenheffing 2015)

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder ‘gebruik maken’: gebruik maken in de zin van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer;

  • 2. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn te Zwolle.

Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

  • 1. Onder de naam ‘afvalstoffenheffing’ wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.

  • 2. De afvalstoffenheffing bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 3 Belastingplicht

De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief

De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven van de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Artikel 5 Belastingjaar

Met betrekking tot de belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel die wordt geheven, is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Wijze van heffing

  • 1. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2. De belasting bedoeld in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geheven door middel van een mondelinge en dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, dan wel door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt.

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste deel van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle etmalen overblijven.

  • 3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor de belasting als bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel, voor zoveel driehonderdvijfenzestigste deel van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle etmalen overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder dan € 5,00.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander perceel feitelijk in gebruik neemt.

  • 5. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt niet geheven, indien het totale belastingbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen, minder dan € 5,00 bedraagt

  • 6. Indien de belastingplicht is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de belastingplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

  • 7. De belasting bedoeld in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel is verschuldigd bij de aanvang van de dienstverlening.

Artikel 8 Termijnen van betaling

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, moet de op grond van artikel 6, eerste lid, bedoelde belasting worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na dagtekening van de aanslag.

  • 2. Belastingaanslagen op grond van artikel 6, eerste lid, bedoelde belasting, waarvan de dagtekening in het desbetreffende belastingjaar ligt en waarvoor de belastingplichtige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende belastingjaar volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt onverkort de in lid 1 van dit artikel neergelegde hoofdregel.

  • 3. Op de in lid 2 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.

  • 4. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, moet de belasting worden betaald ingeval de kennisgeving bedoeld in artikel 6, tweede lid:

    • a.

      Mondeling wordt gedaan, op het moment van het doen van de kennisgeving;

    • b.

      Schriftelijk wordt gedaan, op het moment van het uitreiken van de kennisgeving, dan wel ingeval van toezending daarvan binnen een maand na dagtekening van de kennisgeving.

  • 5. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.

Artikel 9 Kwijtschelding

Bij de invordering van de afvalstoffenheffing wordt alleen kwijtschelding verleend voor het tarief zoals genoemd in hoofdstuk 1 van de tarieventabel.

Artikel 10 Nadere regels

  • 1. Ten aanzien van hoofdstuk 1 van de tarieventabel kan het dagelijks bestuur van GBLT nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de reinigingsheffingen.

  • 2. Ten aanzien van hoofdstuk 2 van de tarieventabel kan het college van burgemeester en wethouders nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de reinigingsheffingen.

Artikel 11 Overgangsrecht, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De ‘Verordening afvalstoffenheffing 2014, van 28 november 2013, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich door die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    De verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.

  • 4.

    De verordening wordt aangehaald als ‘Verordening afvalstoffenheffing 2015’.

Dronten, 27 november 2014

de raad van Dronten,

A.C. Visser-Teeuwen mr. A.B.L. de Jonge

adjunct-griffier voorzitter

Tarieventabel bij de Verordening afvalstoffenheffing 2015

A ALGEMEEN

De bedragen genoemd in deze tabel zijn inclusief omzetbelasting indien deze verschuldigd is.

Hoofdstuk 1. Maatstaven en jaarlijkse tarieven afvalstoffenheffing

  • 1.1

    De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar gelegen binnen de bebouwde kom € € 241,20.

  • 1.2

    De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar gelegen buiten de bebouwde kom € 213,60.

Hoofdstuk 2. Maatstaven en overige tarieven afvalstoffenheffing

2.1 Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1 bedraagt de belasting voor het op aanvraag inzamelen van normale grove huishoudelijke afvalstoffen niet zijnde puin en grond per aanvraag per kubieke meter of gedeelte daarvan € 25,00 met een maximum van vier kubieke meter per keer.

2.2. Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1 is geen belasting verschuldigd voor het in één kalenderjaar bij de gemeentelijke milieustraat achterlaten van ten hoogste 300 kilogram van een perceel afkomstige grove huishoudelijke afvalstoffen.

2.3. Indien meer wordt aangeboden dan in onderdeel 2.2.bedoeld, bedraagt de belasting:

Afvalfractie

prijs per kilogram

KGA

gratis

Bruin- en witgoed

gratis

Asbest

gratis

Papier / karton

gratis

Bakolie / frituurvet

gratis

Verpakkingsglas

gratis

Metaal

gratis

Textiel

gratis

Autobanden zonder velg

(maximaal 4 stuks)

gratis

Zakken huishoudelijk kunststof verpakkingsmateriaal, flessen en flacons enz. tussen de inzameldagen door

gratis

Vlak glas

€ 0,09

PVC

€ 0,09

Gips

€ 0,09

Kunststoffen (anders dan huishoudelijke kunststoffen)

€ 0,09

Dakleer

€ 0,09

Grof huishoudelijk afval

€ 0,09

Bielzen

€ 0,09

Hout

€ 0,09

Groenafval

€ 0,03

Puin

€ 0,03

Grond

€ 0,03

2.3 Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1 bedraagt de belasting voor het op aanvraag inzamelen van groenafval van normaal tuinonderhoud tijdens de zogenoemde takkenroute in Biddinghuizen en Swifterbant in het voor- en naseizoen € 5,00 per kubieke meter met een maximum van twee kubieke meter per perceel met een maximum van twee keer per perceel per jaar.

Behoort bij raadsbesluit van 27 november 2014.

Toelichting bij de Verordening afvalstoffenheffing 2015

Wijziging artikel 15.33 Wet milieubeheer

Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer wordt met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd om problemen met de heffing van afvalstoffen, die zich vooral bij kamerbewoning voordoen, op te lossen (wet van 17 maart 2011, Stb. 183).

In artikel 15.33 van de Wet milieubeheer verdwijnt het begrip ‘feitelijk’, waardoor degene in de heffing wordt betrokken die geen gebruik maakt van het perceel, maar delen van het perceel in gebruik geeft aan anderen. Dat is op grond van de huidige wetgeving niet mogelijk omdat de Hoge Raad in het Tegelen-arrest (Hoge Raad 23 mei 1990, nr. 26328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470) heeft gesteld dat degene die een deel van een perceel in gebruik heeft gegeven, alleen in de heffing kan worden betrokken als hij zelf ook een deel van het perceel gebruikt. In lid 2 van het voorgestelde artikel 15.33 van de Wet milieubeheer wordt een aantal situaties beschreven waarin een gebruiker als zodanig wordt aangewezen.

Door in de verordening het begrip ‘gebruik maken’ te omschrijven als gebruik maken in de zin van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer is de belastingplicht in de verordening altijd in overeenstemming met de wet.

In de artikelsgewijze toelichting is de jurisprudentie over ‘feitelijk gebruik’ vooralsnog gehandhaafd.

A ALGEMEEN

1 Wettelijke basis

De verordening reinigingsheffingen is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet en van de Wet milieubeheer.

Wijzigingen van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer

De Wet van 17 maart 2011, Stb. 183 wijzigt artikel 15.33 van de Wet milieubeheer om problemen met de heffing van afvalstoffen, die zich vooral bij kamerbewoning voordoen, op te lossen, als volgt:

  • 1.

    In het eerste lid vervalt ‘feitelijk’.

  • 2.

    Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid, wordt:

    • a.

      gebruikmaken van een perceel door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruikmaken door het door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangewezen lid van dat huishouden;

    • b.

      gebruikmaken door degene aan wie een deel van een perceel in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c.

      het ter beschikking stellen van een perceel voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat perceel ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die het perceel ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie het perceel ter beschikking is gesteld.

De wetswijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Voor 2011 gaat de verordening uit van feitelijk gebruik maken. De verhuurder kan bij kamerverhuur alleen in de heffing worden betrokken als hij zelf gebruik maakt van het perceel (HR 23 mei 1990, nr. 26328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470 (Tegelen)). Vanaf 2012 gaat de verordening uit van gebruik maken, dus zonder het begrip ‘feitelijke’. De verhuurder van onzelfstandige delen moet vanaf 2012 in de heffing worden betrokken zonder dat hij het perceel zelf feitelijk gebruikt. De verhuurder kan de belasting verhalen op de huurders die een deel in gebruik hebben.

2 Opzet

Deze verordening bevat één heffing: de afvalstoffenheffing. Echter de afvalstoffenheffing heeft veel verwantschap met de reinigingsrechten, daarom wordt hier ook aandacht besteed aan de reinigingsrechten.

Van de verordening maakt een tarieventabel deel uit. De reden waarom voor een tarieventabel is gekozen is gelegen in het feit dat de diensten waarvoor een gemeente reinigingsheffingen heft, per gemeente aanmerkelijk in aantal en in soort kunnen verschillen. Door middel van een tarieventabel is het voor individuele gemeenten eenvoudiger om de verordeningen aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden.

3 Afvalstoffenheffing en reinigingsrechten

3.1 Karakter afvalstoffenheffing en reinigingsrechten

De afvalstoffenheffing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. De reinigingsrechten zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Gemeentewet. Deze rechten worden wel aangeduid als respectievelijk ‘gebruiksretributies’ en ‘genotsretributies’. Het karakter van de reinigingsrechten is daarmee wezenlijk anders dan het karakter van de afvalstoffenheffing. De afvalstoffenheffing kan in beginsel als een belasting worden beschouwd. Tegenover de heffing staat niet een individueel aanwijsbare prestatie van de overheid in de vorm van het werkelijk meenemen van huishoudelijke afvalstoffen, doch een nakoming van de wettelijke inzamelverplichting bij het desbetreffende perceel door de gemeente. Dit leidt ertoe dat indien de inzamelplicht bij een bepaald perceel door de gemeente niet wordt nagekomen, de gemeente ter zake van het gebruik van dat perceel geen afvalstoffenheffing kan heffen (HR 2 januari 1985, nr. 22 664, Belastingblad 1985, blz. 161 (Epe)). Bij de reinigingsrechten is echter wel sprake van een individueel aanwijsbare prestatie van de gemeente in de vorm van het daadwerkelijk meenemen van huishoudelijke afvalstoffen. Indien komt vast te staan dat de belastingplichtige geen gebruik maakt van de gemeentelijke inzameldienst, dan is geen reinigingsrecht verschuldigd. Uit een arrest van de Hoge Raad van 18 december 1996 kan worden afgeleid dat de bewijslast bij belanghebbende ligt (HR 18 december 1996, nr. 31032, Belastingblad 1997, blz. 174, BNB 1997/59). De gemeente is ingevolge de Wet milieubeheer verplicht om een afvalstoffenverordening vast te stellen. In die verordening dient te worden vermeld op welke wijze huishoudelijke afvalstoffen worden overgedragen respectievelijk ter inzameling worden aangeboden.

3.2 Huishoudelijke afvalstoffen

Ingevolge de strekking van de Wet milieubeheer behoren tot de huishoudelijke afvalstoffen alle afvalstoffen die afkomstig zijn uit een particuliere huishouding. Dit betekent dat de kosten van het beheer van deze afvalstoffen kunnen worden doorberekend in de afvalstoffenheffing dan wel de reinigingsrechten. Hierbij is niet van belang op welke wijze deze afvalstoffen worden ingezameld. Hierbij moet worden gedacht aan de gescheiden inzameling van onder meer glas, papier en klein chemisch afval. De met deze gescheiden inzameling van huishoudelijke afvalstoffen samenhangende kosten kunnen worden begrepen in de totale kosten van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Hetzelfde geldt overigens met betrekking tot de kosten van inzameling van grof huisvuil dat over het algemeen ook afzonderlijk wordt ingezameld. Grof huisvuil wordt tot de huishoudelijke stoffen gerekend. Ingevolge artikel 10.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn gemeenten verplicht zorg te

dragen voor de inzameling van grof huisvuil. Er geldt echter geen periodieke inzamelplicht. De inzameling kan bijvoorbeeld bestaan uit een systeem van ophalen op afroep.

3.3 Samenloop afvalstoffenheffing – reinigingsrechten

Met betrekking tot de inzameling van afvalstoffen kan in een aantal gevallen samenloop ontstaan van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten. Deze gevallen betreffen onder meer de inzameling van afvalstoffen bij woon-/winkelpanden en woningen die gecombineerd zijn met een praktijkruimte.

In deze gevallen is sprake van het (kunnen) ontstaan van twee verschillende soorten afvalstoffen: huishoudelijk afval en bedrijfsafval.

De inzameling van beide afvalstoffen leidt in beginsel tot twee verschillende heffingen, de afvalstoffenheffing ter zake van de huishoudelijke afvalstoffen en reinigingsrechten ter zake van het bedrijfsafval. Indien de gemeente de inzamelverplichting met betrekking tot het perceel nakomt en tevens de bedrijfsafvalstoffen inzamelt die in de bij dat perceel behorende winkel of praktijkruimte ontstaan, doen zich twee belastbare feiten voor. Ook in de situatie dat het huishoudelijk afval en bedrijfsaval in één vuilniszak wordt aangeboden, kan de gemeente zowel een aanslag afvalstoffenheffing als een aanslag reinigingsrechten opleggen (HR 13 oktober 1993, nr. 29.223, BNB 1994/20, Belastingblad 1994, blz. 131 (Zeist) en de verwijzingsprocedure van Hof Den Haag van 16 maart 1994, nr. 934023-M-Z, Belastingblad 1994, blz. 462).

Het is wel mogelijk aan de gevolgen van de samenloop van beide heffingen tegemoet te komen door voor de heffing van reinigingsrechten een laag tarief vast te stellen voor zover het betreft de inzameling van beperkte hoeveelheden bedrijfsafval. De tariefstelling moet overeenstemmen met de werkelijkheid. Zo kan, zeker bij een progressieve tariefstelling, niet een tarief voor twee (extra) containers voor het in de woning uitgeoefende bedrijf of beroep in rekening worden gebracht, indien de gemeente maar één container ter beschikking heeft gesteld (Hof Arnhem, 30 juni 2004, nr. 03/00560, LJN: AQ2040 (Elburg)).

Voorts is het niet toegestaan met betrekking tot eenzelfde perceel dat gelijktijdig met een afvalstoffenheffing tevens een reinigingsrecht wordt geheven voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Derhalve is het niet mogelijk om bijvoorbeeld naast een afvalstoffenheffing een reinigingsrecht te heffen via de verkoopprijs van vuilniszakken of ter zake van het beschikbaar stellen van een container. Dit blijkt uit de arresten van de Hoge Raad van 19 oktober 1983, nr. 21.882, BNB 1983/320, Belastingblad 1983, blz. 630 (Neede) en Hoge Raad, 21 november 1990, nr. 26.578, BNB 1991/35, Belastingblad 1991, blz. 470 (Simpelveld). Uit de beslissingen van de Hoge Raad moet worden afgeleid dat de kosten van bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een container via de afvalstoffenheffing moeten worden verhaald indien de gemeente besluit tot een afvalstoffenheffing. Voor de heffing van reinigingsrechten voor containers of vuilniszakken is dan geen plaats meer.

Ook het vragen van een privaatrechtelijke vergoeding voor containers of huisvuilniszakken naast een afvalstoffenheffing is naar onze mening op grond hiervan niet toegestaan.

4 Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Als gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen.

Gemeenten mogen op grond van artikel 255 van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde ministeriële regeling de kosten van bestaan op maximaal 100% van de bijstandsuitkering vaststellen. Het is gemeenten (nog) niet toegestaan om op andere wijze invulling te geven aan een ruimer kwijtscheldingsbeleid.

Het hiervoor benodigde raadsbesluit is eveneens vormvrij, zodat deze regeling kan worden vastgelegd in een afzonderlijk raadbesluit of in een bepaling in de belastingverordening. Bij een regeling in de belastingverordening beperkt de verruiming zich vanzelfsprekend tot de in de betreffende belastingverordening geregelde gemeentelijke belasting.

5 Tariefdifferentiatie

Veel gemeenten hanteren in de verordening reinigingsheffingen een tariefdifferentiatie. De gedachte dat een gedifferentieerd tarief kan bijdragen aan een vermindering van de hoeveelheid huishoudelijk afval speelt hierbij een belangrijke rol. Er zijn verschillende vormen van tariefdifferentiatie denkbaar. De tariefdifferentiatie zal vaak afhankelijk zijn van de omstandigheden in de gemeente. Ongeacht de vorm van tariefdifferentiatie is men wel verplicht om een basistarief te heffen. Bij tariefdifferentiatie is het van belang dat dit goed in de belastingverordening is geregeld. Tariefdifferentiatie mag niet leiden tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Tevens is het van belang dat het goed in belastingverordening wordt geregeld.

B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Het begrip perceel

Op grond van het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en in samenhang met het bepaalde in de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer kan een afvalstoffenheffing worden geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel waar in een particuliere huishouding huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Zodra derhalve sprake is van een particuliere huishouding waar huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan, kan, op voorwaarde dat de gemeente aan de inzamelverplichting voldoet, een afvalstoffenheffing worden geheven. Een andere omschrijving van het begrip perceel is voor de heffing dan ook niet noodzakelijk. Door in de verordening wel een omschrijving van het begrip perceel op te nemen zou het gevolg kunnen zijn dat daarmee een inperking van de heffingsmogelijkheden ontstaat. Dit geldt ook voor een afbakeningsvoorschrift zoals dat in sommige bestaande verordeningen is opgenomen met betrekking tot het begrip perceel. Dergelijke voorschriften dienen er veelal toe om aan te geven dat slechts van een perceel sprake kan zijn indien het object blijkens indeling en bestemming geschikt is om als afzonderlijk geheel te kunnen worden gebruikt. Een voorbeeld van een dergelijke bepaling is de uitspraak van Hof Arnhem van 14 december 1984, nr. 138/1984, Belastingblad 1985, blz. 254. Het Hof overwoog dat ingevolge het bepaalde in de verordening afvalstoffenheffing van de gemeente Raalte onder ‘perceel’ moet worden verstaan ‘een gebouwd onroerend goed – of een gedeelte daarvan – dat blijkens inrichting en indeling bestemd is om als afzonderlijk geheel door een particuliere huishouding te worden gebruikt’. Het Hof overwoog dat, nu belanghebbende en zijn echtgenote niet kunnen beschikken over eigen sanitaire voorzieningen (douche en toilet) en nu hun slaapkamer slechts via de gezamenlijke gang bereikbaar is, belanghebbende niet kan worden aangemerkt als feitelijk gebruiker van een perceel (NB: in feite concludeert het Hof dat geen sprake is van een perceel zodat er dan ook geen feitelijke gebruiker kan bestaan). In veel verordeningen afvalstoffenheffing komt in een begripsomschrijving of definitie van het begrip perceel de aanduiding voor van zomerhuisjes e.d. Een dergelijke begripsomschrijving dient er veelal toe om aan te geven dat de afvalstoffenheffing ook zal worden geheven ter zake van het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen die kunnen ontstaan in bijvoorbeeld zomerhuisjes, stacaravans etc. Inmiddels staat blijkens jurisprudentie voldoende vast dat in deze gevallen zonder meer afvalstoffenheffing kan worden geheven indien met betrekking tot deze objecten de inzamelplicht geldt van de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer. Derhalve is het niet wenselijk om in de verordening te bepalen dat zomerhuisjes en stacaravans onder het begrip perceel vallen. Voor de gemeente is het overigens wel van belang om te kunnen beschikken over enige aanwijzingen betreffende de inhoud van het begrip perceel. Dit is niet alleen voor de heffing van belang, maar ook voor het nakomen van de wettelijke inzameling.

In dit kader geven wij hier een gedeelte weer van de memorie van toelichting bij de Afvalstoffenwet (inmiddels is deze wet vervallen en zijn de bepalingen opgenomen in de Wet milieubeheer), waarin met betrekking tot de inzamelplicht het volgende is opgemerkt: ‘De inzamelplicht geldt niet voor huishoudelijke afvalstoffen welke vrijkomen in bijvoorbeeld kantines van bedrijven, ook al zullen deze afvalstoffen, wanneer die bedrijven op de route liggen van de vuilniswagens, meestal wel worden opgehaald. Is dat niet het geval dan dient de afvalproducent zelf zorg te dragen voor de verwijdering ervan. Wat betreft het afval afkomstig van bejaardenoorden wordt er in het algemeen van uitgegaan dat de inzameldienst dat afval zal ophalen. Vele bejaardenoorden kunnen gezien worden als een collectiviteit van particuliere huishoudens, zodat artikel 3 van de Afvalstoffenwet (thans de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer) van toepassing is. Het betrof hier een vijftal afzonderlijke wooneenheden. Elke wooneenheid, bestaande uit onder meer een gemeenschappelijke woonkamer en keuken, was geschikt voor de opvang van 12 jongeren (Afdeling rechtspraak van de Raad van State, 11 juli 1985, nr. R03.83.6978). Elke afzonderlijke wooneenheid moet in de afvalstoffenheffing worden betrokken.

Met betrekking tot het antwoord op de vraag of een object als perceel kan worden aangemerkt, zullen de feitelijke omstandigheden vrijwel altijd van belang zijn. Vaste criteria voor het al dan niet aanmerken van een object als perceel kunnen immers niet worden gegeven. Wij wijzen hier nog op het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1991, nr. 27.597, BNB 1991/333, Belastingblad 1992, blz. 47 (Ermelo). Belanghebbende maakte feitelijk gebruik van een serviceflat, welke flat een keuken bevatte waarin zich onder meer een aanrecht met gootsteen alsmede een losstaande tweepits elektrische kookplaat bevonden. De keukenvoorziening was echter zodanig dat, zonder verandering daarvan, normaal koken niet mogelijk was omdat voldoende apparatuur en luchtafvoer ontbraken. Normaal koken zou zodanige dampen veroorzaken dat daardoor het brandalarm in werking zou treden. Bovendien was de feitelijk gebruiker verplicht de warme maaltijden vanuit de centrale keuken af te nemen. Het Hof oordeelde dat het appartement van belanghebbende niet kon worden aangemerkt als een afzonderlijk perceel in de zin van de verordening, nu belanghebbende voor het bereiden van gekookte maaltijden aangewezen was op elders in het gebouw aanwezige voorzieningen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en oordeel dat ingevolge de verordening en de artikelen 10.11 (thans de artikelen 10.21 en 10.22) en 15.33 van de Wet milieubeheer aan de afvalstoffenheffing zijn onderworpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht geldt. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de afvalstoffenheffing wordt geheven daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. De Hoge Raad vervolgt: ‘In overeenstemming met die strekking is slechts dan niet sprake van een perceel in de zin van de Verordening indien het gaat om een gedeelte van een onroerende goed dat blijkens indeling en inrichting niet is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake nu belanghebbende blijkens de vaststellingen van het Hof alleen voor zijn warme maaltijden is aangewezen op elders aanwezige voorzieningen maar voor het overige zelf een huishouding voert waar geregeld afvalstoffen ontstaan’. In zijn uitspraak van 19 december 2003, nr. 38874, Belastingblad 2004, blz. 293, geeft de Hoge Raad een positief geformuleerde definitie: een gedeelte van een onroerende zaak dat blijkens indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan, is een perceel voor de afvalstoffenheffing. In een uitspraak van 24 november 2000, nr. 99/3908 oordeelde Hof Amsterdam dat er sprake was van zelfstandige gedeelten. Ondanks het feit dat er sprake was van een gezamenlijke doucheruimte, een gezamenlijke voordeur en hal was het Hof van mening dat er sprake was van zelfstandige gedeelten in de zin van de verordening.

In zijn arrest van 7 maart 2003 heeft de Hoge Raad bepaald dat de industriële bestemming van een perceel niet aan de verplichting tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen in de weg staat (HR 7 maart 2003, nr. 38055, LJN: AF5365).

GBLT

GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn. Dit gemeenschappelijk belastingkantoor is ontstaan uit een fusie tussen Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden (h.o.d.n. Tricijn belastingen) dat gevestigd was te Harderwijk en Gemeenschappelijk belastingkantoor Oost Nederland (h.o.d.n. Lococensus) dat gevestigd was te Zwolle. Deze beide openbare lichamen waren bij de fusie per 1 januari 2011 nog slechts enkele jaren actief. Om de belastingplichtigen niet lastig te vallen met herhaaldelijke naamswijzigingen is besloten om de (handels)namen ‘Tricijn belastingen’ en ‘Lococensus’ enkele jaren te handhaven in de respectievelijke waterschapsbeheersgebieden waar deze voormalige openbare lichamen actief waren. Met ingang van 1 januari 2013 voert GBLT voor enkele gemeenten ook de Wet waardering onroerende zaken en de heffing en inning van lokale heffingen uit. Met ingang van 1 januari 2014 vervalt het gebruik van de (handels)namen ‘Tricijn belastingen’ en ‘Lococensus’. Vanaf dat moment wordt de (handels)naam GBLT gebruikt.

Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

Eerste lid

In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Dit is de wettelijke grondslag voor de afvalstoffenheffing.

Tweede lid

Voor het belastbaar feit wordt onder andere verwezen naar de bij de verordening behorende tarieventabel. Omdat ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet het voorwerp van de belasting en het tarief in de belastingverordening moeten zijn vermeld, mag er geen twijfel over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden ‘daarbij behorende’ zijn gebruikt. In de tarieventabel wordt dit eveneens uitdrukkelijk aangegeven. In het tweede lid is bepaald dat de afvalstoffenheffing naar afzonderlijke grondslagen wordt geheven. Het is toegestaan naar elke grondslag afzonderlijk een aanslag op te leggen (HR 7 februari 1973, nr. 16885, BNB 1973/69). De bepaling is opgenomen met het oog op het heffen per incidentele gebeurtenis. De heffing naar afzonderlijke grondslagen biedt ook de basis voor het opleggen van aanslagen of kennisgevingen voor incidentele dienstverlening, zoals het ter beschikking stellen van een afvalzak of het op aanvraag inzamelen van grove huishoudelijke afvalstoffen.

InzamelplichtDe afvalstoffenheffing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Tot 1 maart 1993 vond deze heffing zijn rechtsgrond in het bepaalde in artikel 61al van de Algemene wet bepalingen milieuhygiëne. Deze wet is aangevuld met een aantal andere milieuwetten, waaronder de Afvalstoffenwet, en is omgedoopt tot de Wet milieubeheer.

In artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het gemeentebestuur er zorg voor draagt dat tenminste één maal per week de huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige stoffen geregeld in een particulier huishouding kunnen ontstaan. Indien de gemeente voldoet aan de hier beschreven verplichting dan kan zij ter bestrijding van de hieraan verbonden kosten een afvalstoffenheffing instellen. Het maakt niet uit of ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de reinigingsdienst. Bij vakantiehuisjes die slechts 40 dagen per jaar werden gebruikt, maar waar de gemeente wel aan de inzamelplicht voldeed, kon de gemeente dan ook een aanslag afvalstoffenheffing opleggen naar het volle tarief. Bij de afvalstoffenheffing wordt uitgegaan van het feitelijk gebruik van het perceel waarvoor de inzamelplicht geldt, ongeacht het feitelijk gebruik van de door de gemeente verleende dienst. Zie onder andere HR 30 mei 2001, nr. nr. 36047, VN 2001/32.31 (Hengelo). De Hoge Raad oordeelde hier dat op grond van artikel 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen bestaat ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kúnnen ontstaan. Het is derhalve niet van belang of er daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke

afvalstoffen ontstaan. Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam van 13 september 1995, nr. 93/4751 (fiscaal up to date 96-120). Het Hof oordeelde dat de heffing ook verschuldigd is als van de gemeentelijke huisvuilophaaldienst weinig of geen gebruik wordt gemaakt. De man die beweerde dat hij zijn vuilnis altijd bij zijn bedrijf liet inzamelen, moest de afvalstoffenheffing toch betalen. Voor een vergelijkbare casus zie Hof Amsterdam, 16 mei 2000, nr. 99/3654, Belastingblad 2000, blz. 896.

De gemeenteraad kan op grond van artikel 10.26 van de Wet milieubeheer in de afvalstoffenverordening regelen dat in een gedeelte van de gemeente geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld of dat wordt afgeweken van de wekelijkse inzamelplicht. De Hoge Raad, met betrekking tot het bepaalde in artikel 62 van de Afvalstoffenwet (waarin voor 1 april 1988 de rechtsgrond voor de afvalstoffenheffing was geregeld), heeft beslist dat de gemeente voldoet aan de inzamelplicht, indien zij met toestemming van gedeputeerde staten (vanaf 1 januari 1994 kan de gemeenteraad dit zelf beslissen) een andere inzamelfrequentie aan- houdt dan genoemd in dat artikellid (Hoge Raad 9 november 1988, nr. 25.685, BNB 1989/101, Belastingblad 1989, blz. 244 (Moordrecht)).

Indien de gemeente de haar in artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer opgelegde verplichting niet nakomt dan kan de gemeente geen afvalstoffenheffing heffen. Dit volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 15 februari 1984, nr. 22 311, BNB 1984/154, Belastingblad 1984, blz. 216 (Heerenveen), en van 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB 1985/102, Belastingblad 1985, blz. 161 (Epe). In deze arresten heeft de Hoge Raad tevens beslist dat een redelijke uitleg van de inzamelplicht meebrengt dat deze verplichting zich niet uitstrekt buiten de voor het openbaar rijverkeer openstaande en voor de ter plaats gebezigde vuilniswagen toegankelijke wegen. Dat de afvalstoffenheffing niet los kan worden gezien van de inzamelplicht blijkt ook uit een Hof den Haag van 28 juni 2000, nr. 98/4490, Fiscaal up-to-date. In deze uitspraak oordeel het Hof dat de afvalstoffenheffing niet mogelijk was omdat de gemeente geen duobak had uitgereikt. Door geen duobak uit te reiken voert de gemeente feitelijk de op haar rustende inzamelplicht niet uit. De gemeente voldoet ook niet aan haar inzamelplicht, indien feitelijk met een lagere frequentie wordt ingezameld dan de gemeente zelf blijkens haar beleid noodzakelijk acht en in verband daarmee geen maatregelen treft (Hof Arnhem, 17 augustus 2004, nr. 04/00118, LJN: AR2922 (Almelo).

Artikel 3 Belastingplicht

In dit artikel is de belastingplicht geregeld. Hierbij is de aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. In dit artikel is bepaald dat als belastingplichtige moet worden aangewezen degene die, al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. De verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt voor ieder perceel waar in een particuliere huishouding huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Zie hiervoor hetgeen in de toelichting op artikel 2 is opgemerkt.

In dit artikel is bepaald wie als gebruiker moet worden aangemerkt. Dit kan allereerst zijn degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel. Het gaat derhalve om het feitelijk gebruik dat van een perceel wordt gemaakt. Niet als feitelijke gebruiker wordt aangemerkt diegene die verantwoordelijk is voor het gebruik (bijvoorbeeld de verhuurder), zonder het perceel zelf te gebruiken (HR 23 mei 1990, nr. 26 328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470 (Tegelen)). Dit arrest is inmiddels achterhaald met de wetswijziging van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Zie artikel 15.33, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer. Wie de belastingplichtige gebruiker van een perceel is, zal veelal kunnen worden bepaald aan de hand van het bevolkingsregister. Het feitelijk gebruik kan worden afgeleid van de aanwezigheid van meubilair en andere goederen. Het

gaat om de beschikkingsmacht over een perceel. Feitelijke aanwezigheid van personen is geen vereiste. Overigens besliste de Hoge Raad voor de onroerendezaakbelastingen in zijn arrest van 28 oktober 1981, nr. 20 691, Belastingblad 1982, blz. 26 (Valkenisse), dat indien recreatiewoningen telkens voor betrekkelijk korte perioden gemeubileerd worden verhuurd, de verhuurder moet worden aangemerkt als degene die het feitelijk gebruik heeft van die woningen (bij de Wet materiële belastingbepalingen is deze regeling in artikel 220b, eerste lid, onderdeel c, van de Gemeentewet opgenomen voor de onroerendezaakbelastingen). De strekking van dit arrest is ook van toepassing op de afvalstoffenheffing. Een arrest waarbij in dit verband de afvalstoffenheffing aan de orde was is Hoge Raad 1 december 1999, nr. 34301. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat voor het begrip feitelijk gebruik moet worden aangesloten bij de betekenis die aan dit begrip tot 1 januari 1995 werd toegekend in het kader van de onroerendezaakbelastingen. Dit brengt met zich mee dat voor de afvalstoffenheffing de verhuurder van een perceel met een recreatiebungalow dat telkens voor betrekkelijk korte perioden pleegt te worden verhuurd, feitelijk gebruik maakt van dat perceel. Zie in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad inzake reinigingsrechten van 26 februari 1992, nr. 27 935, BNB 1992/141, Belastingblad 1992, blz.389 (Winschoten) en Hoge Raad inzake afvalstoffenheffing van 1 december 1999, nr. 34.301, Belastingblad 2000, blz. 57 (Beilen). In een procedure voor de belastingrechter is uitgemaakt dat de belastingplichtige niet het gehele jaar feitelijk afvalstoffen behoeft mee te geven aan de inzameldienst wil er sprake kunnen zijn van een afvalstoffenheffing (HR 12 maart 1986, nr. 23.497, BNB 1986/140, Belastingblad 1986, blz. 313 (Reeuwijk). In dit arrest oordeelde Hoge Raad dat de afvalstoffenheffing verbonden is aan het feitelijke gebruik van een perceel ten aanzien waarvan de gemeente verplicht is de huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Het gebruik dat van de inzameldienst wordt gemaakt is daarbij derhalve niet relevant. Uitdrukkelijk wordt hier dan ook opgemerkt dat de feitelijke gebruiker van een perceel waar huishoudelijke afvalstoffen in een particuliere huishouding kunnen ontstaan in de heffing kan worden betrokken. Dit betekent dat afvalstoffen niet feitelijk behoeven te ontstaan. Indien sprake is van verschillende feitelijke gebruikers van een perceel, tezamen geen huishouding vormend, dan kan de aanslag ten name van één van hen worden gesteld. Wij verwijzen hierbij naar het arrest van de Hoge Raad inzake de onroerendezaakbelastingen van 3 februari 1988, nr. 25 017, BNB 1988/133, Belastingblad 1988, blz. 216 (Tilburg). De Hoge Raad overwoog dat ieder van de feitelijke gebruikers voor het geheel in de heffing kan worden betrokken. De belastingplichtige is bevoegd om de verschuldigde belasting te verhalen op zijn medebewoners. Wij menen dat de strekking van dit arrest evenzeer de afvalstoffenheffing raakt. Bij uitspraak van Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr. 93/2462, Belastingblad 1994, blz. 543 (Zeist) is dit standpunt bevestigd. Indien de gemeente bij het aanwijzen van degene die feitelijk gebruik maakt van een perceel de keuze heeft, zal het dagelijks bestuur, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bij die keuze moeten handelen op basis van een beleid. De beleidsregels moeten bovendien tijdig worden bekendgemaakt, zodat ze voor belastingplichtigen kenbaar zijn. De in dit verband met betrekking tot de onroerendezaakbelastingen gewezen jurisprudentie, strekt zich blijkens de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr. 93/2462, E VII, Belastingblad 1994, blz. 543, ook uit tot de afvalstoffenheffing indien er een keuzesituatie bestaat voor het aanwijzen van een belastingplichtige. Het kan overigens zinvol zijn op het aanslagbiljet te vermelden dat de aanwijzing plaatsvindt middels de tenaamstelling van de aanslag. Indien de gemeente geen afvalstoffenheffing heft, maar reinigingsrechten, zijn wij van mening dat zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie kan voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig.

Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief

Op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven. Het bedrag van een gemeentelijke belasting mag echter niet afhankelijk worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat belastingen niet naar draagkracht geheven mogen worden. Het is gemeenten namelijk niet toegestaan om met hun belastingheffing inkomensbeleid te voeren.

Het inkomensbeleid is voorbehouden aan het rijk. Wel is het mogelijk om de tariefstructuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen, zoals de waarde van een onroerende zaak (Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, p, 18).

Door het hanteren van het begrip ‘bedrag’ in artikel 219, tweede lid, komt tot uitdrukking dat niet alleen de heffingsmaatstaf maar ook het tarief of de vrijstellingen niet afhankelijk mogen zijn van inkomen, winst of vermogen.

Verder kan het bepaalde in een bijzondere wet of in de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk XV van de Gemeentewet aan de vrijheid tot het vaststellen van heffingsmaatstaven beperkingen stellen. Zo zijn voor de onroerendezaakbelastingen, de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten, de hondenbelasting en de parkeerbelastingen de heffingsmaatstaven in de wet aangegeven.

Afgezien van de beperkingen opgenomen in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet zijn gemeenten vrij in het opnemen van heffingsmaatstaven in hun verordening. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3, pag. 77/78; heeft geleid tot de wet van 27 april 1994, Stb. 419) wordt hierover het volgende opgemerkt:

‘Wij wijzen er op dat dit niet inhoudt dat er geen wijziging optreedt voor deze rechten. In een aantal arresten heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de tarieven zich moeten richten naar het gebruik dat wordt gemaakt van de gemeentebezittingen (HR 9 mei 1984, Belastingblad 1984, blz. 311) en dat het karakter van de retributie uitsluitend een differentiatie in het tarief toelaat naar de grootte van het voordeel, gelegen in de vergroting van de gebruiksmogelijkheden (HR 1 februari 1984, Belastingblad 1984, blz. 176). Deze jurisprudentie verliest zijn geldigheid onder de nieuwe regeling. Uit artikel 218, tweede lid, (thans 219, tweede lid, VNG) vloeit immers voort dat de rechten kunnen worden geheven naar in de verordening op te nemen maatstaven, welke zich slechts niet mogen richten naar het inkomen, de winst en het vermogen.

In concreto betekent dit dat tariefdifferentiatie op andere gronden dan verschillend gebruik van gemeentebezittingen geoorloofd zijn indien deze zich naar het oordeel van de gemeenteraad beter verstaan met het gemeentelijk beleid ter zake.’

Overigens dienen gemeenten bij het vaststellen van de tarieven wel het evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel in acht te nemen. Het evenredigheidbeginsel houdt volgens de memorie van antwoord in dat een ieder bijdraagt in de kosten van de gemeentelijke dienstverlening naar de mate van profijt van die dienstverlening. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden (Kamerstukken II 1990/91, 21591, nr. 7, pag. 19).

Uit het voorgaande valt af te leiden dat de beleidsvrijheid van gemeenten bij de keuze van heffingsmaatstaven (voor de rechten) is vergroot.

Ter illustratie van de (nieuwe) vrijheid noemen wij:

  • 1.

    Hoge Raad, 3 oktober 2003, nr. 38185, LJN: AL6974, Belastingblad 2003, blz. 1238 (Haarlemmermeer), over toeristenbelasting naar een percentage van de overnachtingsprijs. De Hoge Raad acht deze maatstaf niet in strijd met het verbod om naar het inkomen, de winst of het vermogen te differentiëren, noch in strijd met het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel, noch willekeurig of onredelijk.

  • 2.

    Hoge Raad, 25 oktober 2002, nr. 36.638, LJN: AD8499 (concl. A-G Ilsink; Spijkenisse), over rioolrechten. Met een verwijzing naar de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis wordt gesteld dat het karakter van een rioolaansluitrecht ‘zich niet verzet tegen een differentiatie van het tarief anders dan naar de grootte van het voordeel gelegen in de vergroting van de gebruiksmogelijkheden van een eigendom als gevolg van de aansluiting op de gemeentelijke riolering’.

  • 3.

    Hoge Raad, 15 mei 2009, nr. 07/13148, LJN: BD5477 (Nijmegen), over rioolrecht naar de WOZ-waarde. De Hoge Raad oordeelt dat het rioolrecht alleen van eigenaren kan worden geheven. De gemeente is gelet op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis vrij in het opnemen van heffingsmaatstaven. De toegepaste heffingsmaatstaf voor een gebruiksretributie als het rioolrecht hoeft niet gerelateerd te zijn aan de geloosde hoeveelheid afvalwater. De WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is toegestaan.

Het bepaalde in een bijzondere wet of in de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk XV van de Gemeentewet kan aan de vrijheid tot het vaststellen van de belastingtarieven beperkingen stellen.

Zo geldt voor de afvalstoffenheffing, de baatbelasting en de gebruiks- en genotsrechten (bijvoorbeeld reinigingsrechten) een limiet van 100% van de kosten. Zie artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en de artikelen 222 en 229b van de Gemeentewet.

Gemeenten kunnen op basis van artikel 229b van de Gemeentewet voor heffingen en rechten die op grond van artikel 229 van de Gemeentewet, de BTW die gedeclareerd wordt bij het BTW-compensatiefonds, als last meenemen bij de berekening van de tarieven. Hetzelfde geldt voor de afvalstoffenheffing op grond van artikel 15.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze mogelijkheid wordt geboden omdat de declarabele BTW ook gekort is op de gemeentefondsuitkering van de gemeenten. De uitname uit het gemeentefonds is in 2003 vastgesteld. In 2005 heeft een nacalculatie van de uitname plaatsgevonden, waarna deze per 2006 definitief is vastgesteld. Dat betekent dat de uitname uit het gemeentefonds vanaf 2006 voor gemeenten constant blijft. Als de declaraties van gemeenten toenemen, kan dit ertoe leiden dat de BTW die als last in de tarieven wordt meegenomen per saldo hoger is dan de definitieve uitname uit het gemeentefonds. Het is niet verplicht en bovendien erg bewerkelijk om hiermee bij de tariefstelling rekening te houden.

Bij de tariefstelling kan in voorkomend geval worden aangesloten bij het belastingtijdvak. De bepaling over de heffingsmaatstaf kan soms worden gecombineerd met de tariefbepaling bijvoorbeeld als een vast bedrag (tarief) per belastingobject (heffingsmaatstaf) wordt geheven of als gebruik wordt gemaakt van een tarieventabel. Als een tarieventabel wordt gebruikt, moet in de belastingverordening worden opgenomen dat deze tabel bij de belastingverordening behoort. Een tarieventabel wordt vooral gebruikt als er verschillende heffingsmaatstaven of tarieven gelden. Dat is overzichtelijker.

Artikel 5 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar. Uiteraard is het mogelijk te besluiten het belastingjaar niet gelijk te laten lopen met het kalenderjaar. Het is mogelijk een heffingstijdvak van een maand of van een kwartaal te kiezen. Evenzeer kan worden gedacht aan afvalstoffenheffing die meelift met de nota van een nutsbedrijf. Alsdan is denkbaar dat het belastingjaar bijvoorbeeld gelijk loopt met de verbruiksperiode van het nutsbedrijf.

Artikel 6 Wijze van heffing

Algemeen

Op grond van artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de belastingverordening moet worden geregeld welke wijze van heffing geldt. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn voor de heffing bij wege van aanslag en bij wege van voldoening op aangifte bepalingen opgenomen. De heffing op andere wijze volgt voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (en de Invorderingswet 1990) zoveel mogelijk de heffing bij wege van aanslag.

Heffing bij wege van aanslag

De afvalstoffenheffing van hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt bij aanslag geheven. Dit brengt mee dat iedere aanslag afvalstoffenheffing van hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel die de ambtenaar belast met de heffing oplegt aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt door middel van een aanslagbiljet.

Heffing op andere wijze De heffing op andere wijze is vooral bedoeld voor ‘eenvoudige’ belastingen, zoals sommige rechten (leges). Bij de heffing op andere wijze, nader geregeld in de Gemeentewet, artikel 233, moet worden gedacht aan een mondelinge of schriftelijke kennisgeving, nota of andere schriftuur.

In de belastingverordening moet worden geregeld:

  • 4.

    op welke wijze wordt geheven;

  • 5.

    op welke wijze de belastingschuld aan de belastingplichtige bekend wordt gemaakt.

De in de meeste belastingverordeningen betreffende rechten voorkomende bepaling dat deze ‘worden geheven bij wege van een mondeling dan wel gedagtekende schriftelijke kennisgeving’ voldoet aan de wettelijke eisen (Hoge Raad 2 december 2005, nr. 40079, LJN: AR7769). Waar wij deze wijze van heffen hanteren, hebben wij er in verband met eerdere hofjurisprudentie een volzin aan toegevoegd over de wijze van bekendmaking van de kennisgeving. Die volzin is dus ten overvloede.

Daarnaast kan nog worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders nadere regels geeft over deze heffingswijze.

Artikel 233a van de Gemeentewet bepaalt verder dat op andere wijze geheven belastingen voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 worden aangemerkt als bij wege van aanlag geheven belastingen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoals die gelden voor bij wege van aanslag geheven belastingen van overeenkomstige toepassing zijn op de heffing van leges.

Zo is de dagtekening van de schriftelijke kennisgeving onder meer bepalend voor de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt (artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Als de kennisgeving mondeling wordt gedaan geldt op grond van artikel 233a, tweede lid, onderdeel c, van de Gemeentewet als dagtekening van de kennisgeving, de datum waarop het bedrag op andere wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht (in dit geval de mondelinge mededeling).

Bij de heffing op andere wijze kan geen gebruik worden gemaakt van aangiften (artikel 236, eerste lid, laatste volzin, van de Gemeentewet). Wel kunnen gegevens en inlichtingen worden gevraagd op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ook is het in sommige gevallen mogelijk informatie te verkrijgen met toepassing van het Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing, dat zijn grondslag vindt in artikel 246a van de Gemeentewet.

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Algemeen

Als gemeentelijke belasting over een tijdvak wordt geheven en de belastingschuld naar de toestand op een bepaald, aan het begin van het belastingtijdvak vastgesteld tijdstip wordt geheven, moet in de verordening:

  • 6.

    worden geregeld dat de belastingschuld bij het begin van het belastingtijdvak of zo dit later is bij de aanvang van de belastingplicht. Daarmee ontstaat bij de tijdvakheffingen de materiële belastingschuld niet pas aan het einde van het belastingtijdvak, maar al bij het begin ervan. De belastingschuld kan dan in de loop van het belastingtijdvak worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingtijdvak, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingtijdvak niet mogelijk;

  • 7.

    een regeling worden opgenomen voor de gevallen waarin de belastingplicht in de loop van dit tijdvak ontstaat of eindigt. Bij aanvang van de belastingplicht in de loop van het tijdvak moet heffing naar tijdsgelang plaatsvinden. Bij beëindiging van de belastingplicht in de loop van het tijdvak moet ontheffing naar tijdsgelang plaatsvinden. In de verordening is in voorkomend geval gekozen voor een tijdsevenredige herleiding per dag/etmaal, waarbij gedeelten van een dag/etmaal niet worden meegerekend. Deze (ont)heffingsregeling is erop gericht dat bij de tijdsevenredige toepassing geen te grove afrondingen plaatsvinden.

Verder kan worden bepaald dat geen ontheffing wordt verleend als de ontheffing blijft beneden een bepaald bedrag. Deze bepaling wordt uit efficiencyoverwegingen opgenomen. Bij het vaststellen van de hoogte van het in te vullen bedrag speelt naast het kostenaspect ook het tarief per belastingtijdvak een rol.

Ook kan een minimumbedrag voor de heffing worden opgenomen. Als het belastingbedrag lager is dan dit bedrag, dan wordt dit bedrag niet geheven. Hier is sprake van een efficiencybepaling. Het verdient aanbeveling om het hier op te nemen bedrag gelijk te laten zijn aan het minimumbedrag van de ontheffing.

Wij merken nog wel het volgende op. Als de tijdvakheffing niet naar de toestand op een bepaald tijdstip wordt geheven, groeit de belastingschuld in de loop van het belastingtijdvak/belastingjaar aan. Pas na afloop van het belastingtijdvak/belastingjaar is de omvang van de belastingschuld bekend. Heffing in het belastingtijdvak/belastingjaar is dan slechts mogelijk door middel van het opleggen van een voorlopige aanslag.

Eerste lid

Blijkens de redactie van het eerste lid wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of bij het begin van de belastingschuld, zo dit later is. Hoewel in de verordening is gekozen voor een tijdvakheffing en niet voor een tijdstipheffing, ontstaat de materiële belastingschuld ingevolge dit artikellid niet pas aan het einde van het belastingjaar, doch reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het belastingjaar worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet mogelijk. Hierbij attenderen wij voor het opleggen van de aanslagen op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam) over het opleggen van een aanslag precariorecht gedurende het lopende tijdvak. Op grond van de verordening hief de gemeente Amsterdam precariorecht bij wege van aanslag over het tijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aan een aannemer die gedurende een periode van ongeveer anderhalve maand een stukje gemeentegrond had gebruikt voor de opslag werd in juli van dat haar een aanslag opgelegd, terwijl zijn belastingplicht doorliep. De Hoge Raad oordeelde dat op grond van het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen pas na afloop van het tijdvak een definitieve aanslag kan worden opgelegd als de grootte van de belastingschuld pas na afloop van het tijdvak kan worden vastgesteld. Nu de aanslag binnen het heffingstijdvak was opgelegd, was aldus de Hoge Raad de aanslag terecht vernietigd. In gelijke zin over de toeristenbelasting: Hoge Raad, 14 juni 2002, nr. 36863, LJN: AE4170, Belastingblad 2002, blz. 890 (Ede). Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake zuiveringsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het belastingjaar zelf op te leggen, de belastingverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:

  • -

    een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het belastingjaar te ontstaan (artikel 7, eerste lid);

  • -

    een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt (artikel 7, derde lid);

Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven die betrekking hebben op wijzigingen gedurende het kalenderjaar in de belastingplicht. In de verordening is gekozen voor een tijdsevenredige herleiding per dag, waarbij gedeelten van een dag/etmaal niet worden meegerekend. Met betrekking tot het derde lid moet nog worden opgemerkt dat geen ontheffing wordt verleend indien het beloop van de ontheffing blijft beneden een bepaald bedrag. Deze bepaling is uit efficiencyoverwegingen opgenomen. Onder een etmaal wordt verstaan de dag die loopt van 0.00 uur tot 0.00 uur.

Vierde lid

Wanneer de belastingplichtige gebruik maakt van een ander perceel in de gemeente, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de belastingplicht en het opnieuw ontstaan van de belastingplicht. Dit resulteert dan in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor het gebruik maken van het vorige perceel en een nieuwe aanslag voor het gebruik maken van het nieuwe perceel. Om pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval wanneer de belastingplichtige gebruik maakte van een perceel waar afvalstoffenheffing verschuldigd is, om aansluitend gebruik te maken van een ander perceel waarvoor eveneens afvalstoffenheffing verschuldigd is aan de gemeente.

Vijfde lid

Het vijfde lid bepaalt een minimumbedrag met betrekking tot de heffing. Indien het belastingbedrag minder beloopt dan het in dit artikellid ingevulde bedrag, dan wordt dit bedrag niet geheven. Hier is sprake van een efficiencybepaling waarvoor hetzelfde bedrag als in lid drie geldt.

Zesde lid

Wanneer ná het opleggen van de aanslag de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. De belastingplichtige kan de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag verzoeken om alsnog ontheffing te verlenen. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de belastingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de belastingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.

Het staat de ambtenaar belast met de heffing van GBLT ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de belastingplichtige af te wachten.

Zevende lid In afwijking van lid 1 vangt de belastingplicht aan bij aanvang van de dienstverlening.

Artikel 8 Termijnen van betaling

In dit artikel zijn de betalingstermijnen geregeld. In artikel 250 van de Gemeentewet staat dat de gemeente in de belastverordening mogen afwijken van de betalingstermijn van artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Er is voor gekozen om van de algemene regel van artikel 9

Invorderingswet 1990 af te wijken. Op grond van dat artikel is een aanslag invorderbaar twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

Eerste lid

In dit lid is als hoofdregel opgenomen dat de aanslag moet worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat aanslagen die in het desbetreffende belastingjaar zijn opgelegd en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het aantal termijnen is dan gelijk aan het aantal in dat belastingjaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden met een minimum van 2 maandelijkse termijnen.

Derde lid

In het derde lid is een restrictie voor lid 2 opgenomen. Termijnbetalingen via automatische incasso moeten tenminste € 5,00 per incassotermijn bedragen. Dit laatste heeft als reden dat er aan deze afschrijving kosten zijn verbonden en die kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot het te innen bedrag.

Vierde lid

In dit lid wordt bepaald wanneer de belasting dient te worden betaald indien er geen sprake is van een aanslag, doch van een mondelinge of schriftelijke kennisgeving.

Vijfde lid

De Algemene termijnenwet is niet van toepassing verklaard.

Artikel 10 Nadere regels

Tarieven hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel

In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van GBLT (zie artikel 231, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet). Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

– de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;

– de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;

– het berekenen van invorderingsrente.

Deze bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 10 is in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur van GBLT regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing. Het dagelijks bestuur van GBLT heeft deze bevoegdheden via de gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn neergelegd bij het dagelijks bestuur van GBLT (artikel 232, zes lid, van de Gemeentewet).

Tarieven hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel

Voor deze tarieven is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om nadere regels te stellen.

Artikel 11 Overgangsrecht, inwerkingtreding en citeertitel

Eerste lid

Als een verordening wordt gewijzigd of een vervangende verordening wordt vastgesteld, verdient het aanbeveling eerbiedigende werking aan de oude verordening te geven.

Dit houdt in dat de verordening die wordt ingetrokken, van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich vóór die datum van ingang van de heffing van de nieuwe verordening hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken. De opgenomen zinsnede ‘laatstelijk gewijzigd bij raadbesluit van <datum>’ moet worden opgenomen als het vaststellen van een ‘basis’ belastingverordening is gevolgd door wijzigingsverordeningen. In dat geval moet worden verwezen naar de laatst vastgestelde wijziging. Wij merken op dat in de gevallen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de belastingverordening of de wijziging daarvan op grond van artikel 156, tweede lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet is overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders, het woord ‘raadsbesluit’ moet worden vervangen door ‘besluit van het college van burgemeester en wethouders’.

Tweede lid

Algemeen

De inwerkingtredingsleden gemeentelijke belastingen bestaat in de meeste gevallen uit twee leden. Het eerste lid regelt de inwerkingtreding, het tweede lid bepaalt de datum van ingang van de heffing.

Inwerkingtreding Op grond van artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht leidt tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632, LJN: AA2624). Een belastingverordening treedt dus pas in werking na haar bekendmaking (afgezien van terugwerkende kracht in bijzondere gevallen). In de verordening is de inwerkingtreding bepaald direct na de eerste dag na de bekendmaking. Er kan ook gekozen worden voor een andere datum of dag. Het noemen van een concrete datum is ook mogelijk, maar dan moet de bekendmaking wel plaatsvinden vóór die datum. Een datum van inwerkingtreding bevordert de duidelijkheid. Voor de gevallen dat de verordening onverhoopt niet zelf in haar inwerkingtreding voorziet, biedt artikel 142 Gemeentewet een vangnet: de inwerkingtreding is dan de achtste dag na die van de bekendmaking.

Zeker als een belasting wordt ingevoerd is een reële termijn tussen bekendmaking en inwerkintreding van de belastingverordening noodzakelijk om een goede uitvoering daarvan mogelijk te maken. De datum van inwerkingtreding moet zodanig worden vastgesteld, dat niet alleen de heffings- en invorderingsambtenaar de nodige voorbereidingshandelingen kunnen treffen, maar ook de toekomstige belastingplichtigen de gelegenheid hebben om tijdig kennis te nemen van de nieuwe verordening.

Bekendmaking

Bekendmaking geschiedt door plaatsing van de integrale tekst van het besluit tot vaststelling of wijziging van de belastingverordening in het gemeenteblad.

De eisen die voor een gemeenteblad gelden, zijn een register en een nummering voor de overzichtelijkheid. Gemeentebesturen zijn voor het overige volledig vrij in de wijze waarop zij het gemeenteblad vormgeven en uitvoeren en in de frequentie van de verschijning ervan. De editie van het gemeenteblad waarin de verordening is geplaatst, moet algemeen verkrijgbaar zijn, dat wil zeggen in het algemeen voor het nemen van inzage en het verkrijgen van een exemplaar of een afschrift voor burgers beschikbaar zijn. Dit behoeft niet kosteloos te geschieden. Legesheffing is mogelijk ter bestrijding van de kosten voor het maken van een afschrift.

Het gemeenteblad kan ook elektronisch worden uitgegeven (artikel 139, derde lid, Gemeentewet). Vanaf een nog nader te bepalen moment moet bekendmaking plaatsvinden in het gemeenteblad en moet dat gemeenteblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze worden uitgegeven (Wet elektronische bekendmaking, Stb. 2008, 551). De Wet elektronische bekendmaking geeft niet alleen de mogelijkheid om regelgeving elektronisch bekend te maken, maar zij legt ook de verplichting op om doorlopende (‘geconsolideerde’) teksten van verordeningen op het internet beschikbaar te stellen (artikel 140 Gemeentewet). Door de beschikbaarstelling van doorlopende teksten van regelgeving krijgt de burger niet alleen toegang tot de bekendmaking van nieuwe regels, maar ook tot een volledig overzicht van alle op enig moment geldende voorschriften. Er is wat dat betreft een belangrijk onderscheid tussen bekendmaking (als voorwaarde voor inwerkingtreding) en andere vormen van kennisgeving, waaronder het beschikbaar houden van geconsolideerde teksten, die niet van belang zijn voor de inwerkingtreding, maar wel voor de verspreiding en de toegankelijkheid van de betrokken teksten. De Regeling elektronische bekendmaking en beschikbaarstelling regelgeving decentrale overheden verplicht provincies, gemeenten en waterschappen de geconsolideerde teksten op internet beschikbaar te stellen overeenkomstig het Internetpublicatiemodel Decentrale Regelgeving. Dit betekent onder meer dat geconsolideerde regelingen ter beschikking worden gesteld aan de door het ministerie van BZK in het leven geroepen Centrale Voorziening voor Decentrale Regelgeving (CVDR).

Op grond van artikel 142 van de Gemeentewet treedt het bekend gemaakte besluit in werking met ingang van de achtste dag van de bekendmaking, tenzij in de verordening een ander tijdstip is aangegeven (vroeger of later). De datum van inwerkingtreding van een belastingverordening mag echter niet liggen voor vaststelling en bekendmaking ervan.

Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente vóór dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing.

Derde lid In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen. Artikel 217 van de Gemeentewet bepaald dat een belastingverordening een datum van ingang van de heffing moet vermelden. De datum van ingang van de heffing geeft aan vanaf welke datum de in de belastingverordening genoemde (belastbare) feiten in de heffing worden betrokken. Ook bij het wijzigen van een verordening is het nodig om voor de wijzigingsverordening te bepalen vanaf welk moment de (gewijzigde) heffing wordt toegepast.

Vierde lid

Een citeertitel vereenvoudigt de verwijzing naar een bepaalde verordening.