Regeling vervallen per 11-06-2020

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Dronten houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2017

Geldend van 13-10-2017 t/m 10-06-2020

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2017

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 1 augustus 2017, no. B17.001462 ;

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gezien het advies van de raadscommissie van 14-9-2017 ;

B E S L U I T:

Vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Dronten 2017.

Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als cliënt behorend;

    • b.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten;

    • c.

      beperking: aan de cliënt verbonden factoren die er toe leiden dat hij niet (volledig) in staat is tot zelfredzaamheid en deelname aan het maatschappelijk leven;

    • e.

      cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen ;

    • f.

      collectieve maatwerkvoorziening: een maatwerkvoorziening die individueel wordt toegekend maar door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt;

    • g.

      familiegroepsplan: Een door het college ontwikkeld format wat door de aanvrager gebruikt kan worden voor zowel een aanvraag voor Jeugdhulp als een persoonlijk plan als bedoeld in de Wmo.

    • h.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die een leefeenheid vormen;

    • i.

      gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken, waaronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte;

    • j.

      gesprek: een gesprek naar aanleiding van een melding waarin de onderwerpen van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet aan bod komen;

    • k.

      hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de basisadministratie personen staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijk woonadres indien het een persoon met een briefadres is;

    • l.

      huisgenoot: de persoon die met de cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont, anders dan door een commerciële huurders- of kostgangersrelatie;

    • m.

      instelling: Volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief dan wel een door het college goedgekeurde accommodatie van een aanbieder;

    • n.

      meerkosten: kosten, niet zijnde de kosten als bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet, die uitgaan boven de kosten die als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

    • o.

      melding: het kenbaar maken van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;

    • p.

      normaal gebruik van de woning: het kunnen verrichten van elementaire woonfuncties, het verrichten van belangrijke huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning;

    • q.

      persoonlijk plan: een door de cliënt opgesteld plan dat aangeeft, op basis van artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Een familiegroepsplan wordt aangemerkt als persoonlijk plan;

    • r.

      Pgb-uitvoeringsplan: een door de cliënt opgesteld en door het college goedgekeurd plan in verband met de aanspraak op een persoonsgebonden budget, waarin is opgenomen welke diensten uit het persoonsgebonden budget worden betaald, wat de kwaliteit daarvan is, hoe de financiering is geregeld en welke resultaten daarmee worden bereikt;

    • s.

      routeplan: de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid van de wet, waarin de adviezen, verwijzingen en afspraken staan die in samenspraak met de cliënt zijn gemaakt, eventueel zijn persoonlijk plan, het aanwezige netwerk, de beschikbare algemene voorzieningen en de beoogde resultaten;

    • t.

      spoedeisend geval: een onvoorziene situatie die geen uitstel verdraagt;

    • u.

      uitvoeringsbesluit: het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, zijnde een algemene maatregel van bestuur;

    • v.

      vervoersvoorziening: een maatwerkvoorziening, al dan niet gemotoriseerd, waarmee de cliënt zich in zijn leefomgeving kan verplaatsen;

    • w.

      voorliggende voorziening: een andere wettelijke regeling waarop de cliënt een beroep kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • x.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • y.

      woning: een woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld en die ook een eigen toegang heeft, hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd voor permanente bewoning;

    • z.

      woonvoorziening: een maatwerkvoorziening gericht op het normale gebruik van de woning.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Dronten 2017 en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 3. Onder het begrip maatwerkvoorziening wordt in deze verordening mede het persoonsgebonden budget verstaan.

Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek

Artikel 2.1. De melding

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. De wijze waarop de melding wordt gedaan is in principe schriftelijk, tenzij anders door het college wordt bepaald.

  • 3. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk,

  • 4. Het college wijst de cliënt op de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en dat het binnen zeven dagen na de ondersteuningsvraag kan worden ingediend.

  • 5. In de bevestiging wordt gewezen op de mogelijkheid tot gebruik maken van een cliëntondersteuner gedurende de aanvraagperiode.

  • 6. In spoedeisende gevallen treft het college na de ondersteuningsvraag als bedoeld in het eerste lid onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.

Artikel 2.2. Het gesprek

  • 1. Het college nodigt de cliënt die een melding heeft gedaan zo spoedig mogelijk uit voor het gesprek.

  • 2. Ingeval van mantelzorg wordt (worden) de mantelzorger(s) mede uitgenodigd voor het gesprek.

  • 3. Voor het gesprek kunnen ook andere deskundigen, de vertegenwoordiger van de cliënt en zo nodig diens familie worden uitgenodigd.

  • 4. Het college verzamelt, voordat een afspraak wordt gemaakt voor het gesprek, de gegevens die voor dat gesprek van belang zijn.

  • 5. In het gesprek staat het belang van de cliënt centraal.

  • 6. Indien de ondersteuningsbehoefte van de cliënt die zich heeft gemeld voldoende bekend is bij het college, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.3. Het routeplan

  • 1. Het college stelt na het gesprek een routeplan op en verstrekt dat aan de cliënt, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 8 van de wet.

  • 2. Het routeplan is een weergave van het gesprek, het onderzoek en indien van toepassing is het persoonlijk plan betrokken bij de totstandkoming van het routeplan.

  • 3. Het college formuleert in het routeplan ook de behoefte aan maatregelen om de mantelzorger te ondersteunen.

Artikel 2.4. Onderzoekstermijn en verlenging

Het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, wordt afgerond binnen zes weken na registratie van de melding, tenzij cliënt heeft ingestemd met verlenging van deze termijn.

Hoofdstuk 3: Aanvraag en vormen van verstrekking

Artikel 3.1. De aanvraag

  • 1. Het college merkt het routeplan, voorzien van de handtekening van de cliënt, aan als aanvraag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt een volledig ingevuld familiegroepsplan aangemerkt als aanvraag.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een cliënt of diens gemachtigde een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen bij het college.

  • 4. Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5 tweede lid van de wet op te schorten indien voor de beoordeling van aanspraak op, dan wel welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage kan leveren nog een deskundigenadvies nodig is.

Artikel 3.2. Advisering

  • 1. Het college kan in het kader van het onderzoek om deskundigenadvies vragen indien:

    • a.

      het onduidelijk is of en zo ja, welke beperkingen de cliënt ondervindt en wat de prognose daarvan is;

    • b.

      het college dat om een andere reden gewenst vindt.

  • 2. Het college is bevoegd om, als dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening, de cliënt ,of in geval van gebruikelijke hulp zijn huisgenoten, door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen.

Artikel 3.3. Vormen van verstrekking

  • 1. Een maatwerkvoorziening kan in natura worden verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden budget.

  • 2. Een maatwerkvoorziening in natura kan worden verstrekt in eigendom of in bruikleen, dit ter beoordeling aan het college.

Hoofdstuk 4: Beoordeling en aanspraak

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeenteDronten komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

    • c

      met gebruikelijke hulp;

    • d.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen.

  • 2. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het routeplan en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op zo lang mogelijk op verantwoorde

    wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

  • 3. Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van

    het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

    • c.

      met gebruikelijke hulp;

    • d.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; danwel

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen.

  • 4. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het routeplan en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5. Bij het beoordelen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening neemt het college het routeplan en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.

Artikel 4.2 Specifieke criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      deze noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

    • b.

      deze als goedkoopst passende bijdrage aan te merken is;

    • c.

      in overwegende mate op de cliënt gericht is.

    • d.

      de eigen kracht of het netwerk een onvoldoende oplossing bieden voor het probleem.

  • 2. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • a.

      indien deze voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • b.

      voor zover de cliënt aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening;

    • c.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • d.

      indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden had om zelf voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie;

    • e.

      indien een maatwerkvoorziening niet noodzakelijk is vanwege redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, mantelzorger, aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk aan het oplossen van de beperkingen;

  • 3. De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien de maatwerkvoorziening is gerealiseerd vóór de ondersteuningsvraag dan wel de aanvraag.

  • 4. De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien de individuele voorziening nog niet is gerealiseerd vóór de ondersteuningsvraag dan wel aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld.

Hoofdstuk 5: Maatschappelijke ondersteuning

Artikel 5.1. Maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      ondersteuning bij het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen;

    • b.

      ondersteuning bij het voeren van een gestructureerd huishouden;

    • c.

      ondersteuning bij het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer; en

    • d.

      het bieden van beschermd wonen of opvang.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening verlenen gericht op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen wonen van de cliënt.

Artikel 5.2. Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve - en individuele maatwerkvoorziening waarbij het primaat ligt bij de collectieve maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan de maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid kortdurend verlenen indien de cliënt of personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn.

  • 3. De maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in het tweede lid is gericht op het versterken of verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Artikel 5.3 Soorten maatwerkvoorzieningen

  • 1. Het college kan de volgende maatwerkvoorzieningen in ieder geval verlenen indien de cliënt daar, gelet op de mate van diens zelfredzaamheid en participatie, op is aangewezen:

    • a.

      kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger en zo nodig het daarvoor noodzakelijk vervoer;

    • b.

      hulpmiddel;

    • c.

      woningaanpassing;

    • d.

      schoonmaakondersteuning

    • e.

      ondersteuning bij het aanleren van het zelf uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden (waaronder begrepen het tijdelijk overnemen daarvan) en/of bij de organisatie van het huishouden ingeval dat huishouden ontregeld is;

    • f.

      het noodzakelijkerwijs overnemen van de dagelijkse gebruikelijke hulp voor in de leefeenheid aanwezige minderjarige kinderen;

    • g.

      individuele ondersteuning;

    • h.

      deelname aan dagbesteding en zo nodig het daarvoor noodzakelijk vervoer;

    • i.

      vervoersvoorziening;

    • j.

      sportvoorziening;

    • k.

      opvang en beschermd wonen

  • 2. In plaats van een maatwerkvoorziening in natura kan de cliënt aanspraak maken op een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 6: Persoonsgebonden budget

Artikel 6.1. Criteria persoonsgebonden budget

  • 1. Indien de cliënt een persoonsgebonden budget vraagt, zijn daaraan de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      de cliënt stelt een pgb-uitvoeringsplan op. Het college kan aanvullende voorwaarden stellen aan de inhoud van dit plan;

    • b.

      het persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • c.

      uit het persoonsgebonden budget mogen geen personen uit het sociale netwerk worden betaald, tenzij dat leidt tot effectievere en meer doelmatige ondersteuning;

    • d.

      uit het persoonsgebonden budget mogen in ieder geval geen administratieve bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangenbehartigers worden betaald;

    • e.

      het persoonsgebonden budget moet binnen zes maanden na toekenning zijn aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden;

    • f.

      de cliënt die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning besteedt het persoonsgebonden budget niet aan een huisgenoot die in beginsel de gebruikelijke hulp op zich zou moeten nemen, maar daartoe niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

  • 2. De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend sluit met de aanbieder een zorgovereenkomst, waarin onder andere afspraken zijn opgenomen over de wijze van declareren: Een declaratie van een aanbieder bevat in ieder geval:

    • a.

      een overzicht van de dagen waarop is gewerkt;

    • b.

      het uurtarief;

    • c.

      het Burgerservicenummer en de naam en het adres van de cliënt;

    • d.

      het nummer waarmee die aanbieder staat ingeschreven bij de Kamer van

    • e.

      Koophandel. Hiernaast wordt de declaratie door de aanbieder ondertekend.

  • 3. Het college kan andere eisen stellen aan de in het vorige lid bedoelde

    zorgovereenkomst indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt of aan een persoon die niet als beroepskrach t wordt aangemerkt.

  • 4. In de zorgovereenkomst, als bedoeld in het derde lid, sluit de aanbieder zich aan bij de afspraken die zijn vastgelegd in het pgb-uitvoeringsplan over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning.

  • 5. Het college stelt nadere regels over de voorwaarden als het

    persoonsgebonden budget aan een hulpmiddel, vervoersvoorziening of

    woningaanpassing wordt besteed.

Artikel 6.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:

  • 1.

    een zaak: op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten, waarbij voor de kostprijs van een hulpmiddel wordt uitgegaan van een bedrag wat gelijkstaat aan de huurprijs per maand x 72 (6 jaar);

  • 2.

    huishoudelijke hulp:

    • a.

      uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon al dan niet in dienst bij een zorgaanbieder: op basis van het toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • b.

      uitgevoerd door een niet daartoe opgeleid persoon al dan niet uit het sociale netwerk: op basis van een urenofferte met een maximaal uurtarief van € 15,00.

  • 3.

    individuele begeleiding:

    • a.

      begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon al dan niet in dienst bij een zorgaanbieder: op basis van het toepasselijke tarief per resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • b.

      begeleiding uitgevoerd door een niet daartoe opgeleid persoon al dan niet uit het sociale netwerk: op basis van een maximaal uurtarief van € 20,00;

  • 4.

    groepsbegeleiding en dagbesteding:

    • a.

      begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon al dan niet in dienst bij een zorgaanbieder: op basis van het toepasselijke tarief per resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • b.

      begeleiding uitgevoerd door een niet daartoe opgeleid persoon al dan niet uit het sociale netwerk: op basis van een maximaal uurtarief van € 20,00;

  • 5.

    kortdurend verblijf en respijtzorg:uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon al dan niet in dienst van een zorgaanbieder: op basis van het toepasselijke tarief per etmaal dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

  • 6.

    een autoaanpassing: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke

    aanpassingen op basis van tenminste twee offertes;

  • 7.

    verhuishulp: op basis van de laagste kostprijs van de verhuizing die hiervoor  zou worden gehanteerd door een door de gemeente contracteerde verhuizer en rekening houdende met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende verhuizer;

  • 8.

    aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening: op basis van de laagste prijs en het laagste tarief van tenminste twee offertes;

  • 9.

    het bezoekbaar maken dan wel aanpassen van een woning: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeentegecontracteerde aannemer en op basis van tenminste twee offertes.

  • 10.

    Bovenstaande tarieven gelden voor 2017. Met ingang van 2018 zullen eventuele wijzigingen in de tarieven in de nadere regels worden bekendgemaakt.

Hoofdstuk 7: Begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf

Artikel 7.1. Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:

  • a.

    ondersteuning bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse

    levensverrichtingen, een gestructureerd huishouden voeren of het bieden van

    deelname aan dagbesteding waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer;

  • b.

    kortdurend verblijf in een instelling.

Artikel 7.2. Algemene criteria

  • 1. Het college kan de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk:

    • a.

      combineren met eigen kracht, begeleiding vanuit het sociaal netwerk en informele hulp uit de sociale omgeving;

    • b.

      verlenen in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een routeplan;

  • 2. Voor de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening.

Artikel 7.3 Specifieke criteria ondersteuning en dagbesteding

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor ondersteuning en/of dagbesteding indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen, tenzij er sprake is van (dreigende) overbelasting.

  • 2. Bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp kan worden gevergd wordt onverminderd de definitie in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

    • b.

      de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt;

    • c.

      de leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

    • d.

      de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

  • 3. De cliënt of een persoon die behoort tot diens leefeenheid kunnen in aanmerking komen voor kortdurende ondersteuning om redenen als genoemd in artikel 5.2 tweede en derde lid van de verordening.

  • 4. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning indien dat bijdraagt aan het behouden of mogelijk verbeteren van diens zelfredzaamheid en participatie.

  • 5. De cliënt kan in aanmerking komen voor deelname aan dagbesteding en/of ondersteuning indien dat bijdraagt aan het behouden of mogelijk verbeteren van diens zelfredzaamheid en participatie. Daarbij geldt dat deelname aan dagbesteding als passende bijdrage als eerste wordt beoordeeld.

  • 6. Het college draagt zo nodig zorg voor het noodzakelijke vervoer inclusief de eventuele ondersteuning zodat de cliënt kan deelnemen aan dagbesteding.

  • 7. Het vervoer als bedoeld in het vorige lid wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien:

    • a.

      de cliënt niet in staat is zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, de dagbesteding te bereiken of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen;

    • b.

      de cliënt niet met beschikbare hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers kan reizen of op een andere manier door hen kan worden begeleid.

Artikel 7.4. Ondersteuning en dagbesteding

De te bereiken resultaten van ondersteuning en deelname aan dagbesteding worden slechts geboden indien deze gericht zijn op:

  • 1.

    het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen voor zover het deelname aan dagbesteding betreft;

  • 2.

    het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen voor zover het ondersteuning betreft;

  • 3.

    zoveel mogelijk in aanvaardbare mate met anderen kunnen meedoen in de maatschappij.

Artikel 7.5. Kortdurend verblijf in een instelling

Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf wordt slechts geboden indien deze gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt.

Artikel 7.6. Specifieke criteria kortdurend verblijf in een instelling

  • 1. De cliënt kan in aanmerking komen voor kortdurend verblijf in een instelling, niet zijnde een ziekenhuis, indien het kortdurend verblijf noodzakelijk is ter ontlasting van de mantelzorger én de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning dat gepaard gaat met permanent toezicht.

  • 2. Het kortdurend verblijf als bedoeld in het eerste lid omvat een etmaal per week. Het aantal etmalen kan aaneengesloten worden ingezet met een maximum van 52 etmalen per jaar.

  • 3. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid.

Hoofdstuk 8: Ondersteuning gericht op wonen

Artikel 8.1. Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    voorziening om zich in en om de woning verplaatsen.

Artikel 8.2. Woonvoorzieningen

Het te bereiken resultaat ten aanzien van woonvoorzieningen wordt slechts geboden indien deze bestaat uit het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimten in verband met het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Artikel 8.3. Criterium primaat van verhuizen

  • 1. Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat als bedoeld in artikel 8.2 van deze verordening, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden om het bedoelde resultaat te bereiken. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning het in de nadere regels genoemde bedrag te boven gaat.

  • 2. Het college kan de cliënt op wie het primaat als bedoeld in het eerste lid van toepassing is zonder aanvraag in aanmerking brengen voor een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening.

  • 3. De cliënt kan voor een woningaanpassing in aanmerking komen indien blijkt dat verhuizing als bedoeld in het eerste lid niet binnen een redelijke en/of medische aanvaardbare termijn mogelijk is.

Artikel 8.4. Specifieke criteria woonvoorzieningen

  • 1. Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden

    verleend aangaande de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

  • 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van woonvoorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

    • b.

      het treffen van woonvoorzieningen in, specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten dan wel woonvoorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige extra kosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

  • 3. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de maatwerkvoorziening wordt getroffen.

  • 4. De aanvraag voor een woonvoorziening kan in ieder geval worden geweigerd indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

    • b.

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op woonvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan:

      • -

        het verbreden van toegangsdeuren,

      • -

        het aanbrengen van elektrische deuropeners,

      • -

        aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw (mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel),

      • -

        het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders,

      • -

        het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

    • d.

      de cliënt verhuisd is naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

    • e.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • f.

      de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld;

    • g.

      de melding plaats vindt nadat de woonvoorziening is gerealiseerd.

  • 5. Het college stelt nadere regels over afschrijftermijnen.

Artikel 8.5. Zich verplaatsen in en om de woning

De te bereiken resultaten van het zich verplaatsen in en om de woning wordt slechts geboden indien deze gericht zijn op het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning, waaronder met een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik of een traplift.

Hoofdstuk 9: Ondersteuning bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer

Artikel 9.1. Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van een vervoersvoorziening voor:

  • a.

    het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving;

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten, gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 9.2. Specifieke criteria

  • 1. Met het oog op het zich verplaatsen, kan in ieder geval een vervoersvoorziening worden getroffen ten aanzien van het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt.

  • 2. Onder de leefomgeving in het vorige lid wordt 15 tot 25 kilometer rondom de woning verstaan. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in dit lid.

  • 3. Het college hanteert in principe het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening zoals de Regiotaxi.

Artikel 9.3. Het zich kunnen verplaatsen

  • 1. Het te bereiken resultaat ten aanzien het zich kunnen verplaatsen is gericht op

    zelfredzaamheid en participatie bestaande uit:

    • a.

      het kunnen bereiken van winkels;

    • b.

      het kunnen onderhouden van sociale contacten;

    • c.

      het deelnemen aan activiteiten waaronder inbegrepen deelname aan dagbesteding in de vorm van een algemene voorziening, binnen de leefomgeving van de cliënt.

  • 2. Het te bereiken resultaat als bedoeld in het vorige lid onder a, b en c tezamen maakt participatie mogelijk met een maximale bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometer per jaar.

  • 3. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het eerste of het tweede lid.

Hoofdstuk 10: Bijdrage in de kosten

Artikel 10.1. Maatwerkvoorziening

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang hij van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt toegekend. De bijdrage in kosten is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1 van het Uitvoeringsbesluit en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn partner.

  • 2. Indien een maatwerkvoorziening wordt toegekend ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, is de bijdrage verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen; en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3. Het college stelt nadere regels over de omvang van de verschuldigde

    bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit.

Artikel 10.2. Algemene voorziening

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning.

  • 2. De cliënt is de bijdrage in principe verschuldigd aan de aanbieder.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen waaronder:

    • a.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is;

    • b.

      of voor cliënten uit omschreven groepen een korting van toepassing is op deze bijdrage.

     

Artikel 10.3. Kostprijs berekening voor bijdrage in de kosten

  • 1. De kostprijs van een maatwerkvoorziening is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt of aanschaft van een –

    gecontracteerde- aanbieder, inclusief de bijkomende kosten.

  • 2. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het

    bedrag van het persoonsgebonden budget.

  • 3. De kostprijs van een algemene voorziening bedraagt nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

Artikel 10.4. Vaststelling en inning van bijdrage voor opvang

De bijdragen in de kosten van opvang worden vastgesteld en geïnd door de betreffende organisaties die de opvang bieden.

Hoofdstuk 11: Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Artikel 11.1. Beëindiging

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening geheel of gedeeltelijk te beëindigen, indien:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

  • b.

    de cliënt wordt opgenomen in een instelling;

  • c.

    de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening;

  • d.

    de cliënt is overleden waarbij het persoonsgebonden budget eindigt op de dag gelegen na de dag van overlijden. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de gestelde termijn in dit lid.

Artikel 11.2. Herziening of intrekking

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet of het recht op een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening.

  • 2. Het college kan onder toepassing van het eerste lid een besluit tot toekenning tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 intrekken indien achteraf blijkt dat de persoon bedoeld in dat hoofdstuk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid.

  • 3. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden herzien of ingetrokken indien blijkt dat de cliënt niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 6.1 van deze verordening.

Artikel 11.3. Terugvordering

Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening is herzien of ingetrokken:

  • a.

    het ten onrechte of tot een te hoog bedrag genoten aan persoonsgebonden budget terugvorderen;

  • b.

    de ten onrechte ontvangen tegemoetkoming terugvorderen;

  • c.

    de geldwaarde van een maatwerkvoorziening in natura terugvorderen;

  • d.

    de wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening zijn. De hoogte van het (periodieke) bedrag van verrekening moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

Hoofdstuk 12: Bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik

Artikel 12.1. Fraudepreventie

Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college cliënten informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 12.2. Controle

Het college beoordeelt, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van de persoonsgebonden budgetten als bedoeld in deze verordening als wel het gebruik van maatwerkvoorzieningen in natura. Tevens kan het college beoordelen of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen, dan wel nog aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening.

Hoofdstuk 13: Overige bepalingen

Artikel 13.1. De wijze van waardering van mantelzorgers

  • 1. Het college zal jaarlijks zorg dragen voor een blijk van waardering aan mantelzorgers in de vorm van een mantelzorgcompliment. Het compliment wordt verleend aan de mantelzorger van een inwoner die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Dronten.

  • 2. De waardering van mantelzorgers bestaat ook uit een directe ondersteuning in de vorm van begeleiding, gratis cursussen of door het organiseren van themabijeenkomsten.

Artikel 13.2. Regeling voor klachtenafhandeling

  • 1. Het college ziet toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de registratie en afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien vanmaatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op denaleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggenmet de aanbieders, en een periodiek cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 13.3. Regeling voor medezeggenschap

  • 1. Het college ziet toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 13.4. Kwaliteitseisen

Aanbieders dragen zorg voor goede kwaliteit van voorzieningen, daaronder inbegrepen eisen over de deskundigheid van beroepskrachten, door in ieder geval:

  • a.

    de maatwerkvoorziening af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    de maatwerkvoorziening zonodig af te stemmen op vormen van zorg of hulp;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden behorend bij het

    leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de toepasselijke professionele standaard.

Artikel 13.5. Prijs kwaliteitsverhouding

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • 2°.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een

    overeenkomst aangaat.

Artikel 13.6. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening cliëntenparticipatie op basis van de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet..

Artikel 13.7. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verleend.

  • 2. Bij het verlenen van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

    • a.

      welke de te verlenen voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verleend, en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

  • 3. Bij het verlenen van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt

    in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat ingangsdatum en de duur is van de verstrekking is;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      welke verplichtingen zijn verbonden aan het persoonsgebonden budget;

    • g.

      dat het persoonsgebonden budget via trekkingsrecht wordt overgemaakt aan de budgetbeheerder.

  • 4. Indien de cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd wordt dat en de kostprijs opgenomen in de beschikking.

Hoofdstuk 14: Slotbepalingen

Artikel 14.1. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.

Artikel 14.2. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de geldende bedragen, die zijn vermeld in het Besluit, verhogen of verlagen overeenkomstig de prijsindex die de rijksoverheid betreffende de onderdelen van de wet toepast in de gemeentefondsuitkering.

Artikel 14.3. Intrekking huidige verordening en overgangsrecht

  • 1. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2015 ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze lopende voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2015, en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2017, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2017.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening

    maatschappelijke ondersteuning Dronten 2015, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 14.4. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2017 en wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Dronten 2017.

Ondertekening

Dronten, 28-9-2017.
De raad voornoemd,
D.Petrusma MMC mr. A.B.L. de Jonge
griffier voorzitter

Toelichting

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft of kan hebben bij het uitvoeren van de wet en het toepassen deze verordening. Het gaat bij de meeste begrippen niet om wettelijke bepalingen maar om begripsbepalingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien.

Ad. b: algemeen gebruikelijke voorziening

De begripsbepaling is enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen of dat het anderzijds aannemelijk is dat de cliënt over een gevraagde voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort.

Ad. c: beperking

Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, wat aanleiding is voor de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de cliënt.

Ad. d: Besluit

Spreekt voor zich.

Ad. f: collectieve maatwerkvoorziening

Dit is maatwerkvoorziening die individueel worden verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Een voorbeeld daarvan is het Collectief vervoer.

Ad. h: gebruikelijke hulp

Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Zie ook leefeenheid in dit artikel.

Ad. i: gemeenschappelijke ruimten

De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. De gemeente vergoedt slechts een limitatief aantal aanpassingen (woonvoorziening) aan gemeenschappelijke ruimten.

Ad. k: hoofdverblijf

Het gaat om de woning (bestemd en geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de cliënt met een briefadres in de basisadministratie personen ingeschreven staat of zal staan.

Ad. l: huisgenoot

Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die duurzaam gezamenlijk een huishouden voert met de cliënt gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst.

Ad. m: instelling

Spreekt voor zich, de wet definieert (waarschijnlijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Afhankelijk van het individuele geval kan het college ook kortdurend verblijd verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is waar de noodzakelijke kwalitatieve ondersteuning wordt geboden.

Ad. n: meerkosten

Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 4.2 tweede lid onder c van de Verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘extra kosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen deze ‘extra kosten’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 2.1.7 van de wet houdt in: “Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.” Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 11 van de verordening.

Ad. p: normale gebruik van de woning

De begripsbepaling is van belang bij het verlenen van woningaanpassingen of hulpmiddelen (zie onder aa woonvoorziening). Deze maatwerkvoorzieningen hebben betrekking op ondersteuning gericht op het wonen en zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.

Ad. q: persoonlijk plan

In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt per onderdeel van artikel 2.3.2 tweede lid van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, die nodig is om zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Dit plan wordt voorafgaande aan het gesprek ingediend.

Ad. t: spoedeisend geval

Het is aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget

Ad. v: vervoersvoorziening

Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.

Ad. w: voorliggende voorziening

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening bestaat op grond van een andere wettelijke regeling. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager daar ook daadwerkelijk een beroep op te doen. Daaronder kan ook een privaatrechtelijke regeling worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering.

Ad. x: wet

Spreekt voor zich.

Ad. y: woning

Wat naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven wordt verstaan onder een woning is (minimaal) voldoen aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden.

Ad. z: woonvoorziening

De wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Dat kan een woningaanpassingen of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen en worden daarom aangeduid als woonvoorziening.

Lid 2

Niet gedefinieerde begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREGELS

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de procedure. Om toch voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan na zes weken in ieder geval een aanvraag indienen.

Artikelsgewijs

Artikel 2.1 lid 1, 2 en 3

Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een ondersteuningsvraag. De melding wordt in principe schriftelijk gedaan. Daarmee wordt de huidige praktijk voortgezet. Het college kan echter anders bepalen. Het spreekt voor zich dat de wijze waarop burgers zich kunnen melden voldoende bekend moet zijn voor een ieder. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding. Dat gebeurt in principe schriftelijk. (Dit alles zoals bedoeld in artikel 2.3.2, lid 1 van de Wet).

Artikel 2.1 lid 4

De cliënt heeft de mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen. Verwezen wordt naar de definitie in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek wijst het college de cliënt op deze mogelijkheid. Dat is van belang omdat de cliënt gedurende zeven dagen na het melden van de ondersteuningsvraag de gelegenheid heeft om dat plan aan het college te overhandigen (art. 2.3.2 tweede lid van de wet).

Artikel 2.1 lid 5

Het college start het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet. Zie daarvoor verder artikel 2.3 van de verordening. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties (zie begripsbepaling art. 1.1 eerste lid van de verordening). Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek.

Artikel 2.2 lid 1, 2, 3 en 4

Na bevestiging van ondersteuningsvraag wordt een afspraak gemaakt voor een vraagverhelderingsgesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de ondersteuningsvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het vraagverhelderingsgesprek. Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het vraagverhelderingsgesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit diens sociale netwerk. In het vraagverhelderingsgesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger in principe altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg.

Artikel 2.4 lid 1, 2, en 3

Van het vraagverhelderingsgesprek wordt een schriftelijk gespreksverslag opgesteld. In Dronten noemen we dat het Routeplan. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen (een arrangement). Deze oplossingen hebben betrekking op de onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Het routeplan kan onderdeel zijn van het gespreksverslag. De inhoud daarvan bevat in ieder geval ook de strekking van de genoemde onderzoeksonderwerpen.

Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het gespreksverslag. Daarmee is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren.

Het gespreksverslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het gespreksverslag is het wel de verantwoordelijkheid van de cliënt, al dan niet diens mantelzorger, zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend.

Het eerder genoemde arrangement speelt overigens ook een rol bij het routeplan dat in samenspraak met de cliënt wordt opgesteld. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Artikelsgewijs

Artikel 3.1 lid 1 en 2

Pas na verstrekking van een gespreksverslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). De aanvraag wordt in principe ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier. Om administratieve lasten te voorkomen kan het routeplan ook als aanvraag worden aangemerkt. Dit kan op het moment dat de aanvrager het Routeplan getekend terugstuurt.

Artikel 3.1 lid 3

Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de verordening.

Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde termijn. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de beslistermijn op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (onderzoek als bedoeld in art. 2.3.2 vierde lid van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Artikel 3.2

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het eerste lid zijn voorbeelden genoemd wanneer het college daartoe kan overgaan.

Uit de artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht voor de huisgenoten geldt als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.

HOOFDSTUK 4 BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikelsgewijs

Artikel 4.1 lid 1

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Daaraan is toegevoegd dat indien de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het vraagverhelderingsgesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.

Artikel 4.1 lid 2

Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het gespreksverslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Indien de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het in aanvaardbare mate in staat stellen van de cliënt tot zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Het sluitstuk van het oordeel of de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert heeft ook betrekking op het antwoord op de vraag of de cliënt zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kan blijven wonen. Daarbij wordt gewezen op artikel 2.3.5 zesde lid van de wet waarmee het college bevoegd is de maatwerkvoorziening te weigeren.

Met de woorden “in aanvaardbare mate” en “op verantwoorde wijze” wordt zorggedragen, dat de beoordeling zorgvuldig plaatsvindt. Met bijvoorbeeld het op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen wordt bedoeld, dat het thuis blijven wonen van de cliënt niet ten koste van alles kan gaan. Het moet wel veilig voor de inwoner blijven om thuis te blijven wonen ofwel de inwoner moet op verantwoorde wijze thuis kunnen blijven wonen. De beoordeling door de uitvoering vindt per casus zorgvuldig plaats. Dit leidt tot maatwerk.

Artikel 4.1 lid 3

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 vierde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. De personenkring van dit artikel verschilt van die in artikel 4.1 lid 1 van de verordening. Het gaat kort gezegd om cliënten die niet of niet goed in staat zij zich te handhaven in de samenleving (beschermd wonen of opvang). Aan het wettelijke kader is toegevoegd dat indien de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.

Voor de aanspraak op beschermd wonen en opvang wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.1 van deze verordening.

Artikel 4.1 lid 4

Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het gespreksverslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Indien de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang en de cliënt in staat stellen zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Artikel 4.2 lid 1

Hierin is bepaald de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Artikel 4.2 lid 2

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Onder a

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032). Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d.. In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).

Onder b

De Wmo 2015 kent in tegenstelling tot de Wmo 2007 geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007.

Onder c

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan belanghebbende zijn toe te rekenen, of tenzij belanghebbende geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, dat mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen.

Onder d

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).

Onder e

Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Zie ook het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze verordening. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).

Artikel 4.2 lid 3

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Artikel 4.2 lid 4

In tegenstelling tot het bepaalde in het derde lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

HOOFDSTUK 5 MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikelsgewijs

Artikel 5.1

In dit hoofdstuk van de verordening wordt bepaald wat in ieder geval onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan. De opsomming komt voort uit de toelichting van de wet. De maatwerkvoorziening gericht op het ontlasten van de mantelzorger is bedoeld om te zorgen, onverminderd artikel 2.3.5 zesde lid van de wet, dat de cliënt zolang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen.

Artikel 5.2 lid 1

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het genoemde primaat is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Niet valt in te zien dat bijvoorbeeld de Regiotaxi in de omstandigheden van het individuele geval niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Zie ook het primaat van verhuizing in hoofdstuk 8 van de verordening.

Artikel 5.2 lid 2 en 3

Verder is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

Artikel 5.3

In dit artikel worden voorbeelden van maatwerkvoorzieningen genoemd die het college in ieder geval kan verlenen. Hiermee is geen limitatief stelsel beoogd. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt het immers op maatwerk aan. Verder is het zo dat het college gehouden kan zijn in bijzondere gevallen een maat-werkvoorziening te verlenen met een (waarschijnlijk) tijdelijk karakter. In dit artikel worden bijvoorbeeld genoemd ondersteuning bij het aanleren van huishoudelijke werkzaamheden. Denk bijvoorbeeld aan cliënten bij wie het uitvoeren daarvan moet worden aangeleerd. Daarbij kan het zijn dat deze werkzaamheden eerst tijdelijk worden overgenomen en dat pas daarna kan worden begonnen met ontwikkelingsgerichte ondersteuning. De cliënt wordt geleerd zelfredzaam te zijn op dat gebied. Dat kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn bij (gewezen) zorgmijders. Ook het overnemen van de verzorging (gebruikelijke hulp) van minderjarige kinderen zou daar onder kunnen vallen. Ook individuele ondersteuning behoort tot de mogelijkheden. Verwezen wordt naar hoofdstuk 7 van de verordening.Ook sportvoorzieningen, zoals een sportrolstoel, vallen onder de wet. Strikt genomen is het daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maat-werkvoorzieningen zullen of kunnen worden verstrekt. In de verschillende hoofdstukken van deze verordening is wel een normstellend kader geformuleerd bij de aldaar genoemde maatwerkvoorzieningen. Dat is in lijn met de Wmo 2007. Daarvan moet worden aangenomen dat de wetgever in principe geen afstand heeft genomen van die kaders.

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening overigens ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet. In het tweede lid is aangegeven dat de cliënt mogelijk recht heeft op een persoonsgebonden budget.

Soorten maatwerkvoorzieningen

Zoals gezegd is geen limitatieve lijst van maatwerkvoorzieningen beoogd in de verordening. Het gaat immers om maatwerk. Zo is het denkbaar dat de cliënt de is aangewezen op een maatwerkvoorziening voor een uitraaskamer in aanmerking wordt gebracht. Het college kan voor de definitie daarvan aansluiten zoeken bij de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Verder kan de cliënt zijn aangewezen op bijvoorbeeld het bezoekbaar maken van de woning gelet op zijn zelfredzaamheid en participatie. Aangenomen moet worden dat personen met een indicatie voor de Wet langdurige zorg niet in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening met uitzondering van sociaal vervoer.

Schoonmaakondersteuning Schoonmaakondersteuning behoort vanaf 2017 weer tot de maatwerkvoorzieningen.

Schoonmaakondersteuning betreft de zorg voor het schoon houden en op orde hebben van het huishouden en de zorg voor het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.

Beschermd wonen en overgangsrecht

In de wet staat de mogelijkheid genoemd van het bieden van beschermd wonen als maatwerkvoorziening indien de cliënt daar op is aangewezen. Mede gelet op het overgangsrecht en de door de regering nog nader te bepalen toegang tot de Wet langdurige zorg, is het bieden van beschermd wonen niet opgenomen in een apart artikel in deze verordening. Dit betekent nadrukkelijk niet dat er geen aanspraak zou kunnen bestaan op beschermd wonen in de accommodatie van een aanbieder op grond van de Wmo. Daarom is in artikel 5.1 eerste lid van de verordening de zinsnede ‘in ieder geval’ opgenomen. Deze maatschappelijke ondersteuning wordt verleend door de centrumgemeente Almere in plaats van de gemeente Dronten. Voor de uitvoering van beschermd wonen is centrumgemeente Almere gemandateerd door de regiogemeenten. Het overgangsrecht voor personen met een indicatie voor beschermd wonen op grond van de AWBZ bedraagt vijf jaar (art. 8.4 van de wet).

Wet langdurige zorg (Wlz)

Op basis van een nota van wijziging is de eerdere toezegging van de regering nagekomen dat de zorg voor personen die voor een behandeling op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in een instelling verblijven na drie jaar voor rekening komt van de Wlz. Het is de bedoeling dat op termijn mensen die langdurig op intramurale ggz zijn aangewezen, direct een beroep kunnen doen op de Wlz. De Wlz is immers de wet op grond waarvan zorg voor mensen die blijvend op verblijfszorg zijn aangewezen, wordt gefinancierd. Op dit moment ontbreken echter de criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of iemand die voor ggz-behandeling in een instelling wordt opgenomen, daar blijvend op zal zijn aangewezen. Deze criteria zullen zo snel mogelijk worden ontwikkeld. Tot het moment waarop deze zullen kunnen worden toegepast, zullen de eerste drie jaren gedurende welke iemand ggz-behandeling met verblijf nodig heeft, ten laste van de zorgverzekering komen (TK 2013/14, 33 891, nr. 10).

HOOFDSTUK 6 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget en regels over het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Artikel 6.1 lid 1

Onder a

De Wmo kent geen verplichting om een pgb-uitvoeringsplan op te stellen voor het aanvragen van een PGB, maar geeft gemeenten wel de mogelijkheid deze verplichting aan inwoners op te leggen. Gemeente Dronten legt haar inwoners deze verplichting op, omdat een inwoner hierdoor genoodzaakt is een bewuste keuze te maken waaraan het PGB wordt besteed. Voor huishoudelijke ondersteuning wordt echter geen verplichting opgelegd aan inwoners om een plan op te stellen, aangezien deze inspanningen ten aanzien van het opstellen van een plan niet in verhouding staan tot de aard van de ondersteuning. Wat onder een plan wordt verstaan (ook de eisen) is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Onder b

Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 4.1 eerste lid onder b van de verordening.

Onder c

Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is de betrokkenheid van mensen naar elkaar te vergroten. Dit omdat de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te veel op de achtergrond is geraakt. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is echter niet zo dat een persoonsgebonden budget nooit meer aan iemand uit het sociaal netwerk mag worden besteed. Het kan zijn dat die persoon maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de maatwerkvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Dit is een voorwaarde waar het college bij de beoordeling nadrukkelijk rekening mee moet houden.

Onder d

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus. Er mogen geen administratieve kosten worden betaald uit het PGB, omdat een inwoner met een PGB in staat moet zijn om zelf of met behulp van derden een eigen administratie te voeren. Het PGB is niet bedoeld voor de financiering van bemiddelingsbureaus. 

Onder e

In deze bepaling is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Zie verder artikel 12.2 derde lid van deze verordening.

Onder f

Deze bepaling spreekt voor zich. In geval een huisgenoot normaal gesproken wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen verrichten mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden uitbetaald voor geleverde of te leveren maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 6.1 lid 2

In dit artikel wordt aangeven dat de cliënt met de aanbieder altijd een schriftelijke overeenkomst aangaat waar de genoemde onderdelen van dit artikel in ieder geval zijn opgenomen.

Artikel 6.1 lid 3

Het college kan aan de overeenkomst als bedoeld in het derde lid andere eisen stellen. Het ligt voor de hand dat te doen omdat de persoon uit het sociale netwerk bijvoorbeeld niet ingeschreven zal staan bij de Kamer van Koophandel. Ook kan het zijn dat de ondersteuning al dan niet tijdelijk door een niet-beroepskaracht wordt geboden. Denk aan een student met een bijbaan. Ook in die gevallen kan het college andere eisen stellen aan de overeenkomst.

Artikel 6.1 lid 6

Indien aan de cliënt een persoonsgebonden is verleend worden daar afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst de bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt en dat de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 2.3.6 van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels in het Besluit. Dat is vanzelfsprekend afhankelijk van de soort maatwerkvoorziening.

Artikel 6.2 lid 1

Voor vervoersvoorzieningen en hulpmiddelen geldt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dat is in overeenstemming met artikel 2.3.6 vijfde lid onder a van de wet en vergelijk CRVB:2012:BX8897. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget ook vaststellen op basis van een offerte. Het maximale bedrag is het bedrag dat de gemeente verschuldigd zou zijn wanneer deze 6 jaar gehuurd zou worden.

Artikel 6.2 lid 2, 3, 4 en 5

Voor de vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten zijn in dit artikel de kaders bepaald. De hoogte is afgeleid van de zelfde bedragen die voor de Jeugdwet gelden, of de hoogte is een vast bedrag.

Artikel 6.2 lid 6, 7, 8 en 9

Voor de vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor zaken zijn in dit artikel de kaders bepaald. De hoogte wordt bepaald op de werkelijke kosten van de noodzakelijke kosten op basis van een of meerdere offertes.

HOOFDSTUK 7 ONDERSTEUNING, DAGBESTEDING EN KORTDUREND VERBLIJF

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van het in staat zijn tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden voeren (ondersteuning). Daarnaast kan maatschappelijk ondersteuning zijn aangewezen met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven wonen (dagbesteding en kortdurend verblijf in een instelling).

Artikel 7.1

Dit artikel beschrijft de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen.

Artikel 7.2

De algemene criteria voor ondersteuning en/of deelname aan dagbesteding hebben betrekking op de mogelijkheid van het combineren van de maatwerkvoorziening met de mogelijkheden van de cliënt zelf, zijn sociale netwerk of informele hulp. Onder het ‘combineren van’ kan ook ‘afstemmen op’ worden verstaan. Verwezen wordt tevens naar ‘het arrangement’ zoals genoemd in de toelichting van hoofdstuk 2 van de verordening. Verder geldt, zoals eerder in deze verordening is bepaald, het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, indien aanwezig en een passende bijdrage levert gelet op de omstandigheden van het individuele geval.

Artikel 7.3 lid 1 en 2

De specifieke criteria voor ondersteuning en/of deelname aan dagbesteding hebben betrekking op gebruikelijke hulp en de wijze waarop het college rekening houdt met de omstandigheden zoals genoemd. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Artikel 7.3 lid 3

Het kan zijn dat het college kortdurende ondersteuning verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever (zie art. 5.2 tweede en derde lid van de verordening). Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar wel kan leren.

Artikel 7.3 lid 4 en 5

Het spreekt voor zich dat de hier bedoelde maatschappelijke ondersteuning moet bijdragen aan het behouden dan wel verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Net als onder de AWBZ het geval was gaat wordt als eerste beoordeeld of deelname aan dagbesteding als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Er kan geen limitatief aantal activiteiten worden opgesomd waaruit ondersteuning van de te verlenen dagbesteding of ondersteuning bestaat, de belangrijkste worden genoemd. Het ligt verder voor de hand dat het college, tenzij de wet, het beleidsplan of de verordening zich daartegen verzetten, aansluiting zoekt bij de activiteiten waar de AWBZ zich op richtte. Denk bijvoorbeeld aan opbouwen van een sociaal netwerk, participatie (plannen van dagelijkse activiteiten) of bij zelfzorg. Daarbij wordt opgemerkt dat de wet en de verordening het college meer mogelijkheden biedt om tot andere oplossingen te komen die (kunnen) leiden tot zelfredzaamheid en participatie van cliënten. In de Wmo 2015 is - in tegenstelling tot de AWBZ - geen sprake van een verzekerde aanspraak maar van een aanspraak op maatwerkvoorziening als de cliënt daar naar oordeel van het college op is aangewezen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 van de verordening.

Artikel 7.3 lid 6 en 7

Voor zover de cliënt aanspraak maakt op deelname aan dagbesteding kan ook aanspraak bestaan op het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden. Het zevende lid bepaalt wanneer de noodzaak tot het vervoer in ieder geval wordt aangenomen.

Artikel 7.4

Dit artikel normeert de te bereiken resultaten van ondersteuning en deelname aan dagbesteding. Uit de begripsbepaling van dagbesteding in artikel 1.1 eerste lid van de verordening volgt dat dagbesteding niet specifiek gericht is op het zelfstandig kunnen wonen, maar juist op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het gaat om een structurele tijdsbesteding. De aanspraak op ondersteuning is wel gericht op het op verantwoorde wijze zelfstandig kunnen blijven wonen. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 4.2 van de verordening waarin het begrip zelfredzaamheid aan bod komt.

Artikel 7.5 en 7.6

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is in voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht. In dat geval kan kortdurend verblijf voor een etmaal worden geboden. Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik van maximaal 52 etmalen per kalenderjaar worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Het college kan afwijken van de gestelde norm.

Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het College in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet.

Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld deelname aan dagbesteding uitkomst kunnen bieden ter ontlasting van de mantelzorger. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

HOOFDSTUK 8 ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van wonen te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren. Deze zijn in overstemming met het beleid dat onder de Wmo 2007 wordt gevoerd en niet strijdig met de Wmo 2015.

Artikel 8.1 en 8.2

De artikelen beschrijven de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen, de reikwijdte daarvan en de te bereiken resultaten die daarbij gelden. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Dit zijn de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Artikel 8.3

Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing meer bedraagt dan het in het Besluit bepaalde bedrag. In voorkomende gevallen kan het college de cliënt in aanmerking brengen voor een tegemoetkoming in de meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een woningaanpassing.

Het gaat bij het toepassing van dit artikel om een kan-bepaling. Het college zal daarbij altijd een belangenafweging moeten maken. Denk bijvoorbeeld aan een stijging van woonkosten waarmee de cliënt wordt geconfronteerd of de beschikbaarheid van de aanwezige mantelzorg.

Artikel 8.4

Dit artikel bepaalt de specifieke criteria van het verlenen van woonvoorzieningen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Lid 1

Zoals uit het bereiken resultaat blijkt kan een maatwerkvoorziening (ook) worden verleend aangaande de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

Lid 2 onder a en b

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Lid 3

Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen. Zie verder artikel 8.4 vierde lid van de verordening.

Artikel 8.4 lid 4

Hierin worden een aantal situaties bepaald waarin het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan weigeren. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag waaronder begrepen de omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

Onder a

Het kan voorkomen dat de cliënt verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een - gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning - inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.

Onder b

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Deze afwijzing leidt dus uitzondering als het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.

Onder c

De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.

Onder d

Woningen die niet geschikt of beschikbaar zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Onder e

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).

Onder f

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.

Artikel 8.4 lid 5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 8.5

Dit artikel geeft de reikwijdte aan van het verlenen van voorzieningen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning met betrekking tot het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.

HOOFDSTUK 9 ONDERSTEUNING BIJ HET DEELNEMEN AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.

Artikel 9.1

Dit artikel bepaalt wat onder de maatschappelijke ondersteuning van dit hoofdstuk wordt verstaan.

Artikel 9.2 lid 1, 2 en 3

Uitgaande dat de cliënt zich in voorkomende gevallen moet kunnen verplaatsen bepaalt het eerste lid dat de verplaatsingen betrekking kunnen hebben op de korte afstand en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Het kan dus voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperking niet zelf kan oplossen zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening maar op de langere afstand wel. Daar zou bijvoorbeeld een algemene voorziening een passende oplossing voor kunnen zijn. Daarnaast bepaalt het tweede lid wat de reikwijdte is van de leefomgeving. Onder de leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 35 kilometer rondom de woning als redelijk aangenomen (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037, waarbij als uitgangspunt gold een leefomgeving van ieder geval 15 tot 20 km rond de woning en TK 2005-2006, 30 131, nr. 65 waaruit blijkt dat onder vervoer ook valt aansluiting op regionale en bovenregionale vervoersystemen). Het college kan daarvan afwijken.

Zoals in de toelichting bij artikel 5.2 van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Niet valt in te zien dat de Regiotaxi in de omstandigheden van het individuele geval niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. De cliënt die gebruik maakt van de Regiotaxi is daarvoor het Wmo-tarief verschuldigd. Dat is vergelijkbaar met de kosten van het Openbaar Vervoer die iedereen heeft ongeacht het hebben van beperkingen.

Artikel 9.3

Het eerste lid bepaalt waar het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen in ieder geval op gericht is. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt (ook) in de gelegenheid gesteld om sociale contacten te onderhouden zoals in artikel 9.1 van de verordening is aangegeven. Daaronder kunnen ook de dagbesteding vallen. Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500 met een bandbreedte tot 2000 kilometer per jaar. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend. Het college stemt de hoogte van de eventuele tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening af op de in dit hoofdstuk bedoelde vervoersbehoefte van de cliënt.

HOOFDSTUK 10 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over de verschuldigdheid van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een persoonsgebonden budget en gebruikers van algemene voorzieningen.

Artikel 10.1 lid 1, 2, 3 en 4

Als hoofdregel geldt dat er voor het gebruik van een algemene voorziening, een bijdrage in de kosten gevraagd kan worden. Cliëntondersteuning is gratis, daarvoor mag geen bijdrage worden gevraagd. De inwoner is de bijdrage in principe verschuldigd aan de aanbieder.

Denk bijvoorbeeld aan de maaltijdservice. Het spreekt voor zich dat bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage rekening kan worden gehouden met algemeen gebruikelijke kosten. Immers, iedereen heeft kosten voor zijn maaltijd ongeacht het hebben van beperkingen.

Voor bepaalde algemene voorzieningen vraagt het college geen bijdrage in de kosten. Denk bijvoorbeeld aan de scootmobielpool.  Voor het persoonsgebonden budget geldt het verschuldigd zijn van de bijdrage in de kosten ook zolang het persoonsgebonden budget is toegekend. Dat is afhankelijk van de aard van de maatwerkvoorziening. Zie verder onder kostprijs in artikel 10.3 van de verordening. De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door de CAK conform de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB) en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn partner.

In tegenstelling tot de Wmo 2007 biedt de Wmo 2015 de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als persoonsgebonden budget) wordt verleend ten behoeve van een minderjarige. Het CAK is verantwoordelijk bestuursorgaan voor het opleggen en innen van de bijdrage in de kosten. Het past binnen de aard van de bevoegdheid om - net als onder de Wmo 2007 het geval is - het college hierover nadere regels te laten vaststellen. Dit zal moeten gebeuren met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De bijdrage in de kosten voor de opvang wordt niet door het CAK opgelegd maar door de instantie die de opvang biedt.

Artikel 10.2 lid 1, 2 en 3

Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening is verschuldigd. Cliëntondersteuning is gratis, daarvoor mag geen bijdrage worden gevraagd. De cliënt is de bijdrage in principe verschuldigd aan de aanbieder. Denk bijvoorbeeld aan de maaltijdservice. Het spreekt voor zich dat bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage kan rekening worden gehouden met algemeen gebruikelijke kosten. Immers, iedereen heeft kosten voor zijn maaltijd ongeacht het hebben van beperkingen.

Artikel 10.2 lid 4

De hoogte van deze bijdrage wordt niet afhankelijk gesteld van de hoogte van het inkomen van de gebruiker van de algemene voorziening. Er kan sprake zijn cumulatie van bijdragen (algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen). Daar zal het college in voorkomende gevallen rekening mee kunnen houden. Het college kan nadere regels stellen waaronder over het bepaalde in dit lid.

Artikel 10.3

Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget en een algemene voorziening. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van het budget. De bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening bedraagt nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

HOOFDSTUK 11 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Artikel 11.1

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald.

Artikel 11.2

Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten.

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 6 van de verordening, kan leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

Artikel 11.3

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten. Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 13 van deze verordening. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

HOOFDSTUK 12 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikelsgewijs

Artikel 12.1 en 12.2

Het college beoordeelt steekproefsgewijs de besteding van maatwerkvoorzieningen en de persoonsgebonden budgetten als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening. Tevens beoordeelt het college of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking te komen (art. 2.3.9 van de wet).

HOOFDSTUK 13 OVERIGE BEPALINGEN

Artikelsgewijs

Artikel 13.1

Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Dronten. Daarbij moet het college oog hebben voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen. Het college kan daar nadere regels over stellen.

Artikel 13.2

Dit artikel bepaalt dat alle aanbieders een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Dat kan het college doen op de manieren zoals het artikel bepaalt.

Artikel 13.3

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 tweede lid onder f van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2 eerste lid onder b van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 13.5 en 13.4

De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen is in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

Artikel 13.6

Deze artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 derde lid van de wet. Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Dronten.

Artikel 13.7 Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

HOOFDSTUK 14 SLOTBEPALINGEN

Artikelsgewijs

Artikel 14.1

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 14.2

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 14.3

Dit artikel bepaalt feitelijk dat het (wettelijk) overgangsrecht wordt gevolgd.

Artikel 14.3

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.