Regeling vervallen per 31-12-2011

Afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Druten

Geldend van 01-06-2011 t/m 30-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Druten

Afstemmingsverordening

De raad van de gemeente Druten; 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van (datum) 

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en artikel 18, tweede lid van de Wet Werk en Bijstand,  

besluit vast te stellen de volgende verordeningAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Druten

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder: a. de Wet: de Wet Werk en Bijstand;b. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeenteDruten;c. de raad: de gemeenteraad van de gemeente Druten;d. traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid dan wel, in geval van een zorgtraject, op het verbeteren van de persoonlijke situatie;e. aanvullende verplichtingen: de, overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 eerste lid en artikel 57, aanhef en onder a van de Wet Werk en Bijstand alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in de beschikking zijn opgenomen;f. zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen;g. onverwijld uit eigen beweging mededelingen verstrekken: bij het eerste rechtmatigheidsonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, voor de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit, dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet zich heeft voorgedaan h. verlaging: verlaging van de bijstandsnorm op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid van de Wet alsmede op grond van het bepaalde in de afstemmingsverordening;i. benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat ten onrechte als bijstand of als langdurigheidstoeslag is verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling dan wel overige verplichtingen. 

Artikel 2 Het handhandhavingsbeleid

  • 1 Het college biedt jaarlijks een fraudebeleidsplan aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

  • 2 2. De raad wordt in deze cyclus in ieder geval op de hoogte gehouden vana. de vormgeving van controle en opsporing van misbruik en oneigenlijk gebruik b. de prioriteiten in het handhavingsbeleidc. het preventie- en repressiebeleid ten aanzien van frauded. de kengetallen op het gebied van misbruik en oneigenlijk gebruike. het beleid inzake terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand 

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

  • 1 Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Wet of de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), artikelen 28 tweede lid of artikel 29 eerste lid voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2 Lid 1 is van overeenkomstige toepassing indien de gedraging plaatsvond in de periode tussen de datum van de aanvraag en de verzending van het besluit tot toekenning van de bijstand.

  • 3 Lid 1 is van overeenkomstige toepassing indien de gedraging plaatsvond voorafgaand aan de toekenning van de bijstand, maar er wel een oorzakelijk verband bestaat tussen het verwijtbaar handelen of nalaten van belanghebbende en a. het ontstaan van bijstandsafhankelijkheid of;b. het tijdstip van ontstaan van bijstandsafhankelijkheid; 

  • 4 Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

  • 1 De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien: a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wet; ofb. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft. 

  • 3 De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

  • 4 De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2, aanhef en onder b van deze verordening vastgesteld op 10% van het benadelingbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,00 wordt vastgesteld. De verlaging wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1 Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2 Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de Wet werkzaamheden in het kader van de Wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de Wet; ofd. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.e. de verlaging wordt toegepast op grond van artikel 16 van de verordening. 

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlaging

  • 1 Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indiena. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; ofb. de gedraging meer dan twee jaren vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.  

  • 2 Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3 Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4 Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

  • 1 De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht, zonder herzienings- en terugvorderingsbesluit, worden toegepast vanaf de datum van de verwijtbare gedraging voor zover:a. de datum van de verwijtbare gedraging onomstotelijk vaststaat; enb. deze datum gelegen is binnen twee maanden voor verzending van de verlagingsbeschikking; enc. de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald. 

  • 3 Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig lid 1 en lid 2 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de bijstand verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

  • 4 Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1 Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2 Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de verplichting waarop bij het niet nakomen daarvan de zwaarste verlaging is gesteld.

Paragraaf 2 De arbeidsverplichting en de reïntegratieverplichting

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de Wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een trajectplan, die geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.2. Tweede categorie:a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening dan wel na de datum van aanvraag; b. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;3. Derde categorie:a. het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de Wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het trajectb. gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;4. Vierde categoriea. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; 

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

Onverminderd artikel 3 tweede lid van deze verordening wordt de verlaging vastgesteld op:a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;c. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie. 

Artikel 11 Recidive en meervoudige recidive

  • 1 De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 10 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige gedraging, waarvoor een verlaging kan worden toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 2 Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden na een gedraging, waarvoor een verlaging kan worden toegepast, voor de tweede maal schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging vaststellen.

Paragraaf 3 De inlichtingenverplichting

Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1 Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de Wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging toegepast van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 3, vierde lid van deze verordening.

  • 2 Indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, kan het college afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3 Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2 2. Onverminderd artikel 3 tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:a. bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;b. bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;c. bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;d. bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. 

Artikel 14 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de Wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 3 tweede lid van deze verordening, vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing op grond van dit lid is gegeven.

  • 3 Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4 Overige gedragingen

Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1 Onverminderd artikel 3, vierde lid van deze verordening wordt, indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wet, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 9 van deze verordening, de bijstand verlaagd:a. met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering. b. met 100% van de bijstandsnorm gedurende de periode die belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.c. met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende door eigen toedoen voorafgaand of tijdens de bijstandverlening algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, danwel aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsverlening heeft geweigerd.d. met een door het college individueel vastgesteld percentage van de bijstandsnorm voor zover het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan geen gedraging betreft als bedoeld onder a, b of c van dit artikel, en geen gedraging is genoemd in de artikelen 9, 12, 13 en 14 van deze verordening.  

  • 2 Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

  • 1 Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wet, wordt onverminderd artikel 3 vierde lid van deze verordening, een verlaging toegepast van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2 Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 5 Slotbepalingen

Artikel 17 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Druten”

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 01 juni 2011

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 12 mei 2011 
de voorzitter,                                de griffier, 
L.J.E.M. van Riswijk                    J.W. Meerbeek 

Toelichting 1 afstemmingsverordening gemeente Druten

Algemene toelichting 

De regeling in de Wet werk en bijstandArtikel 18 van de WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een afstemmingsbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

WWB, Artikel 18 1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.2. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze Wet dan wel de artikelen 28 tweede lid of 29 eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8 eerste lid sub b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin..

Wet Suwi, Artikel 28, lid 22. De belanghebbende verstrekt aan de Centrale organisatie werk en inkomen alle gevraagde gegevens en bewijsstukken die nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente dan wel voor de verdere behandeling van zijn aangifte van werkloosheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Centrale organisatie werk en inkomen onderzoekt de verstrekte gegevens en bewijsstukken op bij ministeriële regeling te bepalen wijze op juistheid, volledigheid en consistentie.

Wet Suwi, Artikel 29, lid 11. De belanghebbende verstrekt de gegevens en de bewijsstukken, bedoeld in artikel 28, tweede lid, aan de Centrale organisatie werk en inkomen en deelt op verzoek van deze organisatie of onverwijld uit eigen beweging overigens alle feiten en omstandigheden mee, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, toeslag of bijstand, het geldend maken van het recht op uitkering, toeslag of bijstand, of de hoogte of de duur van de uitkering, toeslag of bijstand.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dient het college af te zien van een dergelijke verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. 

Het verlagen van de bijstandOp grond van artikel 18 tweede lid WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de bijstandsnorm. (De op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen) De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering gebaseerd op het minimumjeugdloon, die kan worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

In de verordening is het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid verlagingen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36 eerste lid, aanhef en onder c WWB. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.

WWB, Artikel 36, lid 1, onder c1. Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: (…)c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde te verkrijgen en aanvaarden, (…)

Het ligt eveneens niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een verlaging toe te passen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen om dezelfde reden eveneens niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.  

Beoordelingscriteria toepassing verlagingHet college dient, bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen te doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Stap 1.De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat bij een aantal bepalingen waarin al individualiserend de hoogte en de duur van de verlaging wordt afgestemd het college bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid rekening dient te houden met het benadelingsbedrag dat ten onrechte als bijstand (of als langdurigheidstoeslag) is verleend als gevolg van de verwijtbare niet-nakoming van verplichtingen door belanghebbende.

Deze nadere invulling acht het college wenselijk om daarmee aan te geven dat de afstemming ook mede gerelateerd is aan de hoogte van het bedrag aan uitkering waarop belanghebbende, achteraf gezien, rechtens ten onrechte beroep gedaan heeft.

Stap 2.Het college is bevoegd om over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de toe te passen verlaging wegens een verminderde mate van verwijtbaarheid.Een duidelijk voorbeeld hiervan is de situatie die kan ontstaan bij een opeenstapeling van verlagingspercentages door samenloop van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is dan mogelijk niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. (zie verder de toelichting bij artikel 9 van deze verordening)

Stap 3.Tevens is het college bevoegd over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de toe te passen verlaging wegens persoonlijke omstandigheden. Bij dit laatste aspect kan bijvoorbeeld aan de volgende gevallen gedacht worden:- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;- sociale omstandigheden zoals gezinnen met meerdere kinderen waarvoor de ouders voor de opvoeding en verzorging van een of meer kinderen, meerkosten hebben waarvoor niet direct een passende en toereikende voorliggende voorziening voor is. 

Individuele afstemmingUit de bovenstaande benadering van verlagingstoepassing blijkt dat, onder het regiem van de WWB, bij elke op te leggen verlaging maatwerk geleverd dient te worden.

Aan de andere kant is het onderscheid tussen enerzijds sanctionering middels oplegging van gestandaardiseerde verlagingen en anderzijds sanctionering middels afstemming in de vorm van geïndividualiseerde verlagingen van belang doordat in elke verlagingsbeschikking nadrukkelijk gemotiveerd dient te worden, indien gekozen wordt voor een geïndividualiseerde verlaging, waarom wordt afgeweken van de aangegeven standaardpercentages. Voorts is het zinvol om dit onderscheid te handhaven omdat in deze verordening nadrukkelijk ten aanzien van bepaalde verwijtbare gedragingen of een samenstel daarvan, op voorhand gekozen is voor een geïndividualiseerde verlaging. De reden hiervan is dat in die situaties alleen maatwerk kan leiden tot een effectieve vorm van verlagingsoplegging. Effectief in die zin dat bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid nadrukkelijk rekening wordt gehouden met het benadelingsbedrag.

In de volgende situaties is een dergelijke geïndividualiseerde benadering gevolgd, namelijk:- samenloop van verschillende soorten verwijtbare gedragingen uit verschillende hoofdstukken van deze verordening (zie artikel 8 van deze verordening);- meervoudige recidive van verwijtbare gedragingen (zie artikel 11 van deze verordening);- tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, uitgezonderd de situatie wegens onverantwoord snel interen van vermogen. (zie artikel 15 van deze verordening)

Het besluit tot het toepassen van een verlaging Het verlagen van de bijstand omdat een verlaging wordt toegepast, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast met betrekking tot een gedraging die heeft plaats gevonden over een periode langer dan twee maanden voordat het besluit bekend wordt gemaakt, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen. (artikel 54 derde lid Wwb) Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In het besluit moet in ieder geval worden vermeld: de reden van de verlaging; de duur van de verlaging; het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging alsmede of er dringende redenen zijn om af te zien van het toepassen van een verlaging. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

WWB, Artikel 54, lid 33. Onverminderd het elders in deze Wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Invoeringstermijn en overgangsregelingGemeenten hebben tot 1 januari 2005 de tijd om de afstemmingsverordening vast te stellen. Wel geldt de voorwaarde dat de afstemmingsverordening gelijktijdig met de reïntegratieverordening in werking treedt. Derhalve met ingang van 1 januari 2005.

Tot het moment dat de afstemmingsverordening van kracht is geworden, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Algemene bijstandswet (Abw) in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.

De afstemmingsverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn opgelegd op grond van de Abw gelden als verlagingen die zijn toegepast op grond van de Wwb en de afstemmingsverordening op basis van deze Wet.

De afstemmingsverordening is eveneens van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan wanneer het gaat om de niet-nakoming van de inlichtingenverplichting en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in paragraaf 3 en 4 van deze verordening.

Een uitzondering hierop wordt gevormd door ‘zeer ernstige misdragingen jegens het college (en gemeenteambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de Wet)’. Op grond van de Abw kan naar aanleiding van dergelijke gedragingen geen verlaging worden toegepast. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van cliënten die plaatsvinden nadat de gemeentelijke afstemmingsverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot het toepassen van een verlaging.

Relatie met andere verordeningenDe WWB geeft de gemeenteraad ook opdracht om verordeningen vast te stellen op een tweetal terreinen, die een relatie hebben met de afstemmingsverordening: reïntegratie en voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik.

De afstemmingsverordening en de reïntegratieverordening zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, aan de plicht tot meewerken aan een traject kunnen sancties worden verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering. Paragraaf 2 van deze verordening regelt de afstemming van de bijstand bij het niet nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet en de reïntegratieverordening.

Aan de verplichting om de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik vast te leggen in een verordening (fraudeverordening) wordt voldaan door artikel 2 in deze verordening. Hierin wordt verwezen naar een jaarlijks aan de raad te presenteren fraudebeleidsplan. Middels dat plan zal het college aangeven op welke wijze en met inzet van welke middelen de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik ter hand wordt genomen. In paragraaf 3 en 4 wordt een kader neergelegd voor de bestraffing van fraude middels de afstemming van de uitkering dan wel aangifte bij het Openbaar Ministerie. 

Artikelsgewijze toelichting

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 BegripsbepalingenDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk¬luiden¬de betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2 Het handhavingsbeleidOp grond van artikel 8a van de Wet dient de gemeente bij verordening regels op te stellen voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Aangezien het hier beleid betreft dat bij voorkeur aanpasbaar is aan de situatie wat betreft bestandssamenstelling en ontwikkelingen op het gebied van de fraudebestrijding is ervoor gekozen om de genoemde regels vast te leggen in een jaarlijks op te stellen beleidsplan- en verslag waarin het college het beleid en de resultaten daarvan presenteert aan de raad. De status van deze documenten is verankerd in de onderhavige verordening, waardoor aan de in artikel 8a gestelde verplichting is voldaan.

WWB, Artikel 8a1. De gemeenteraad stelt in het kader van het financiële beheer bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 3 Het toepassen van een verlagingIn het eerste lid worden de gedragingen genoemd die leiden tot het toepassen van een verlaging. Het betreft het zich niet houden aan de verplichtingen van de Wet, of de Wet Suwi, alsmede het zich zeer ernstig misdragen jegens het college.

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:I. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. (artikel 18 tweede lid WWB) II. De plicht tot arbeidsinschakeling. (artikel 9 WWB) Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: - de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. III. De informatieplicht. (artikel 17 eerste lid WWB) Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. IV. De medewerkingsplicht. (artikel 17 tweede lid WWB) Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: - het toestaan van huisbezoek;- het meewerken aan een psychologisch onderzoek. V. Artikel 18 tweede lid WWB noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. 

De Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft VI. De verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28 tweede lid Wet SUWI)VII. De verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

In het tweede lid wordt geregeld dat het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende ook reeds aanvangen kan zijn nadat belanghebbende een bijstandaanvraag heeft ingediend terwijl er nog geen beslissing is genomen op zijn of haar aanvraag middels een beschikking. Op dit punt acht het college van groot belang dat reeds bij het doen van zijn aanvraag om bijstand bij het CWI nadrukkelijk en ondubbelzinnig gewezen is op de verplichtingen die verbonden zijn aan een recht op bijstand. Naast de algemene informatie van het Ministerie kan hierbij verwezen worden naar de toelichting op het aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering, alsmede op mondeling overgedragen informatie die medewerkers van CWI aanreiken met betrekking tot de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan een recht op bijstand.

In het derde lid wordt gesteld dat het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende ook reeds aanvangen kan zijn vóórdat er een rechtsbetrekking is ontstaan tussen belanghebbende en het college in het kader van bijstandsverlening. Dit laatste vormt volgens constante jurisprudentie geen belemmering voor toepassing van een verlaging indien er een duidelijk oorzakelijk verband aanwijsbaar is tussen het verwijtbaar handelen of nalaten van belanghebbende en het, vroegtijdig, ontstaan van bijstandsafhankelijkheid.

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm. In het vierde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Artikel 4 De berekeningsgrondslagIn het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Het tweede lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

In het derde lid is expliciet bepaald dat de hoogte van de verlaging nooit hoger kan zijn dan het recht op bijstand in de desbetreffende maand.In het vierde lid is geregeld hoe de verlaging van de langdurigheidstoeslag wordt vastgesteld.

Artikel 5 Het horen van belanghebbende In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, vóórdat het een officieel besluit neemt, zoveel mogelijk eenduidigheid dient verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn/haar zienswijze over de vermeende niet-nakoming van zijn/haar verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlagingIn sub a van het eerste lid is bepaald dat afgezien dient te worden van het toepassen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’; dit is tevens geregeld in artikel 18 tweede lid WWB. Deze rechtsregel bevestigt het uitgangspunt dat in artikel 18 WWB en artikel 2 van deze verordening is vastgelegd. Dit uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het college. De beleidsvrijheid die de WWB aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een belanghebbende. In sub b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. (verjaring) Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan twee jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Dit wordt in het tweede lid beschreven. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn zoals deze gold krachtens artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wegens de ernst van de gedraging (fraude), de soort gedraging, die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

In het derde lid wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip “dringende redenen” aan die in de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.De rode draad in deze jurisprudentie is:- dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;- dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende; de enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;- dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen; tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.  

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overgelegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

Het in het vierde lid beschreven doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvakHet toepassen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op drie manieren:1. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en);2. met terugwerkende kracht, zonder een herzienings- en terugvorderingsbesluit;3. met terugwerkende kracht met een herzienings- en terugvorderingsbesluit

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode en sluit tevens aan bij de hoofdregel van artikel 3:40 Awb, namelijk dat een beschikking slechts rechtswerking heeft vanaf de datum dat deze is bekend gemaakt. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Opgemerkt zij dat, gelet op deze hoofdregel, nadrukkelijk niet gekozen wordt voor de toepassing van een verlaging middels een herzienings- en terugvorderingsbesluit in die gevallen waarin de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, langer dan twee maanden voordat het verlagingsbesluit genomen wordt. In die situaties kiest het college voor toepassing van een verlaging in de toekomst. Deze keuze ligt niet alleen voor de hand vanuit oogpunt van uitvoeringspraktijk maar ook uit oogpunt van overzichtelijkheid van het debiteurenbestand.

In het tweede lid is bepaald dat de ingangsdatum van een verlaging ook met terugwerkende kracht kan worden bepaald mits de datum van de verwijtbare gedraging onomwonden vaststaat, zoals bij voorbeeld bij een ontslag door eigen toedoen of de beëindiging van een traject door eigen toedoen. Een groot voordeel van deze methodiek is dat toepassing van verlagingen ‘lik op stuk’ kan plaats vinden.

Een voorbeeld waarbij het toepassen van een verlaging met terugwerkende kracht niet verdedigbaar is, is bij voorbeeld het onvoldoende solliciteren of onvoldoende meewerken aan een traject. In situaties is met name de precieze datum van het verwijtbaar handelen nauwelijks vast te stellen. Vandaar dat het in die situaties het meer voor de hand ligt, een verlaging in de toekomst toe te passen.

In het derde lid wordt beschreven hoe wordt omgegaan met verlagingen die niet kunnen worden opgelegd binnen het eerste en het tweede lid. De belanghebbende krijgt deze maatregel alsnog opgelegd indien hij binnen een jaar opnieuw een beroep doet op de uitkering. Blijft hij langer dan een jaar uit de uitkering dan vervalt de maatregel.

Het vierde lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt toegepast. Door een verlaging voor een bepaalde periode toe te passen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is toegepast opnieuw een verlaging toepassen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Overigens laat dit onverlet dat het de voorkeur verdient dat het college vóór afloop van de verlagingsperiode onderzoek doet naar de omstandigheid of de toegepaste verlaging bij belanghebbende heeft geleid tot gedragsbeïnvloeding. Indien dat niet of slechts in beperkte mate het geval is geweest, ligt het voor de hand dat een belanghebbende er dan reeds op gewezen wordt dat de toegepaste verlaging zal worden voortgezet dan wel zal worden verhoogd.

Het is ook denkbaar dat een belanghebbende vóórdat de verlagingsperiode afloopt, nadrukkelijk een laatste kans geboden wordt om zijn gedrag in overeenstemming te brengen met de aan hem opgelegde verplichtingen en dat middels een schriftelijke vooraankondiging aan hem wordt medegedeeld welke verlaging na afloop van de verlagingsperiode zal worden toegepast indien hij de laatste kans niet waarneemt. Inherent aan deze werkmethodiek is wel dat er na afloop van de verlagingsperiode nog steeds een zelfstandig onderzoek vereist is voor de nieuw toe te passen verlaging.

De WWB introduceert voor het eerst nadrukkelijk de mogelijkheid om een verlaging voor een langere duur toe te passen dan drie maanden, de maximum verlagingsperiode die binnen de jurisprudentie onder de Abw rechtsgeldig werd geacht. De wetgever heeft deze termijn dus nadrukkelijk verruimd, zij het met die beperking dat indien het college een verlaging voor een langere duur dan drie maanden toepast, het college de verlaging aan een herbeoordeling zal moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Een rechtsvraag die nadrukkelijk de aandacht verdient is of bij zo’n herbeoordeling niet opnieuw een besluit genomen dient te worden, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Inhoudelijk kan worden opgemerkt dat een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Procedureel gezien heeft belanghebbende aldus een belangrijke stel- en bewijsplicht doordat hij aantoonbaar aannemelijk moet zien te maken dat er zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan ten opzichte van de periode waarvoor op diens uitkering een verlaging is toegepast. In verband hiermee is het van groot belang dat bij de eerste beschikking waarin een langdurige verlaging (drie maanden of langer) wordt toegepast nadrukkelijk vooraf wordt beschreven welke bewijzen door het college aanvaard zullen worden als basis voor heroverweging van de toegepaste verlaging. Dit volgt uit de eisen van rechtszekerheid.Terugkomend op de zojuist beschreven rechtsvraag kan er niet aan worden voorbij gezien dat de wijze van toepassing van langdurige verlaging voor een belanghebbende zeer ingrijpend is. In dat geval is het college van mening dat het dan ook gepast is dat een belanghebbende tegen deze besluiten passende rechtsmiddelen in het kader van rechtsbescherming moet kunnen aanwenden. Om die reden is het college van mening dat een besluit tot voortzetting van de toegepaste verlaging te allen tijde middels een afzonderlijke beschikking aan belanghebbende dient te worden medegedeeld waartegen belanghebbende een bezwaarschrift kan indienen.

Al met al zal er een zeer terughoudende toepassing van de bevoegdheid tot toepassing van langdurige verlaging gevoerd dienen te worden. Ook al omdat het toepassen van langdurige verlagingen minder goed past in de klantmanagementmethodiek, namelijk een actieve begeleiding van klanten bij de nakoming van hun plicht tot arbeidsinschakeling naast een hoogwaardig handhavingsbeleid.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen Het eerste lid heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Hiervan dient te worden onderscheiden de situatie dat één bepaalde gedraging verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Hierop heeft het tweede lid betrekking. 

Paragraaf 2 De arbeidsverplichting en de reïntegratieverplichting

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij niet voldoen aan de arbeids- of reïntegratieverplichtingOnder het stelsel van de WWB en deze afstemmingsverordening geldt niet dat indien zich een duidelijke gedraging of nalatigheid voordoet die is beschreven in een van de categorieën van deze verordening, dat daarmee de ernst van de gedraging of nalatigheid gegeven is en daarmee ook de hoogte en duur van de standaardverlaging. Bij toepassing van verlaging zal het college zich dus iedere keer dienen te vergewissen van de rechtsvraag of de gebruikelijke standaardverlaging gevolgd dient te worden zoals beschreven in artikel 9 en 10 van deze verordening òf dat er bij de beoordeling van ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden, in het geval van een belanghebbende individuele redenen aanwezig zijn om af te wijken van de standaardverlaging.

In de verlagingsbeschikking zal derhalve nadrukkelijk gemotiveerd dienen te worden waarom het gangbare verlagingstraject gevolgd wordt en waarom er geen redenen zijn om de standaardverlaging te aan te passen. Deze motiveringseisen volgen uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging, is door de jurisprudentie nimmer erkend als een dringende reden om af te zien van toepassing van verlaging. Dit uitgangspunt geldt onder het regime van de WWB nog steeds maar deze omstandigheid kan wel aanleiding zijn om bijvoorbeeld de duur van de opgelegde verlaging te spreiden over twee maanden. De beoordeling van een dergelijke afwijking van de gebruikelijke wijze van toepassing van verlaging dient uiteraard te zijn voorzien van een deugdelijke motivering.

In een enkele specifiek aangegeven situaties heeft het college bij voorbaat er voor gekozen om een geïndividualiseerde verlaging toe te passen, zie artikel 11, tweede lid van deze verordening.

Artikel 9 Indeling in categorieënDe gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het oude Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de situatie van de individuele bijstandsgerechtigde en de gevolgen die de gedraging heeft voor het reïntegratietraject.

De eerste categorie betreft de formele verplichtingen van de belanghebbende, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het trajectplan te ondertekenen en te retourneren. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd en omvat de afspraken met de belanghebbende over diens reïntegratie.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Namelijk, het in voldoende mate solliciteren (naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen), het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan een sociaal-medisch onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende.

In de derde en vierde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen die dit gevolg wel direct aanwijsbaar hebben en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor belanghebbende vastgesteld traject geen doorgang vindt en/of niet wordt ingezet wordt de gedraging ingedeeld in de vierde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het reïntegratietraject van de belanghebbende.

De medewerkingsplicht aan de door het college aangeboden voorzieningen treedt in de plaats van de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend alternatief bedoeld voor arbeidstoeleiding. De verplichting is gericht op de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening. Voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging van het traject door eigen toedoen van een belanghebbende als een ernstige gedraging wordt beschouwd. Vertraging op zichzelf is dus verwijtbaar; niet noodzakelijk is dat de vertraging geleid heeft tot het geen doorgang vinden van of het beëindigen van het traject. Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieraan is toegevoegd het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

In het kader van de sluitende aanpak acht het college deze laatstgenoemde gedraging zeer ernstig verwijtbaar omdat het in de situatie dat het college een belanghebbende een voorziening aanbiedt al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.Artikel 10 De hoogte en duur van de verlagingDeze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.  

Artikel 11 Recidive en meervoudige recidive Het eerste lid stelt dat indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, de grotere ernst van de gedraging tot uitdrukking wordt gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Onder ‘eerste verwijtbare gedraging’ wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de gedraging op grond waarvan de verlaging is toegepast, heeft plaatsgevonden.

Op basis van deze bepaling kan een zwaardere verlaging na recidive slechts één keer worden toegepast. Het tweede lid stelt daarom dat indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, de hoogte en de duur van de verlaging individueel moet worden vastgesteld. Hierbij zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het ligt in de rede dat de hoogte en/of duur van een verlaging toenemen bij het volharden van de belanghebbende in een verwijtbare gedraging.

Een belangrijke feitelijke maatstaf die een rol dient te spelen bij de invulling van de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid in het kader van de geïndividualiseerde toepassing van verlaging als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is het benadelingsbedrag dat het gevolg is van het verwijtbaar handelen of nalaten waardoor belanghebbende door eigen toedoen langer aangewezen is op bijstandsverlening.

Voor de benadering van toepassing van verlaging zoals beschreven in het eerste en tweede lid van dit artikel, geldt dat ten alle tijde rekening dient te worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid Algemene wet bestuursrecht. De kern van dit beginsel is dat de toegepaste verlaging in verhouding dient te staan tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende. 

Paragraaf 3 De inlichtingenverplichting

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij niet voldoen aan de inlichtingenverplichtingIn het kader van de Wet kan het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting worden gesanctioneerd middels een tijdelijke verlaging van de uitkering. Evenals een verlaging wegens het niet voldoen aan de arbeids- of reïntegratieverplichting dient een verlaging wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting in principe altijd individueel te worden vastgesteld. Zie voor een beschrijving van en toelichting op deze individualisering de algemene toelichting bij paragraaf 2

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken. (bij een lopende uitkering) Het toepassen van een verlaging is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

In deze paragraaf worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

1. Artikel 12 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.2. Artikel 13 en 14 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de Wet. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

WWB, Artikel 54, lid 11. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

WWB, Artikel 171. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand 2. De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze Wet.3. Het college stelt bij de uitvoering van deze Wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.4. Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op grond van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze Wet Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevensIndien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens niet op tijd verstrekt dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kan het college het recht op bijstand opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is. (artikel 54 eerste lid WWB) Het college stelt middels een beschikking de cliënt in kennis van het opschortingsbesluit onder gelijktijdige verstrekking van een officiële hersteltermijn waarbinnen de cliënt het verzuim kan herstellen.

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende niet op een tweede uitnodiging voor een gesprek, dan kan het college de bijstand beëindigen vanaf de datum van opschorting.

In het eerste lid wordt geregeld dat indien de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn worden verstrekt of indien belanghebbende wel op de tweede uitnodiging voor een gesprek verschijnt, de bijstand wordt voortgezet, maar een verlaging wordt toegepast van 5% voor de duur van een maand.

In het tweede lid wordt geregeld dat in gevallen waarbij de gemeente niet financieel is benadeeld kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Een schriftelijke waarschuwing is, ook juridisch gezien, geen verlaging. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt toegepast zonder toepassing van de recidiveregeling in het tweede lid.

In het derde lid wordt artikel 11, dat recidive behandeld, van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 13 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslagIn artikel 17 eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente bruto te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Onder ”onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van” wordt verstaan dat een belanghebbende op het eerstvolgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF-je) melding dient te maken van de, vanuit oogpunt van de Wet, relevante gebeurtenis.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende. Het bedrag van de verlaging wordt geregeld in het tweede lid.

De relatie met de strafrechtelijke sanctieDe gemeenten heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000. (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude)

Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging dient de gemeente alsnog een verlaging te overwegen. Het blijft voor het college op grond van artikel 3, vierde lid van deze verordening mogelijk om al individualiserend de verlaging anders vast te stellen dan de richtlijn die wordt vermeld in dit artikel.

Artikel 14 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of langdurigheidstoeslag. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De in het tweede lid genoemde bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie. Het derde lid regelt de recidive.

Paragraaf 4 Overige gedragingen

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheidConform reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor maatregeloplegging, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij het onverantwoord snel interen op vermogen komt de individualisering tot uiting in de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die uit belanghebbende bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen.

Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidDe verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging.Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;- een onverantwoorde besteding van vermogen.

Onder a wordt geregeld dat een belanghebbende die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening niet benut een verlaging van 100% gedurende één maand krijgen opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-uitkering.

Onder b wordt geregeld dat een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een maatregel krijgt opgelegd die direct is gerelateerd aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De verlaging bedraagt 100% van de bijstandsnorm (i.e. belanghebbende ontvangt geen bijstand) voor de periode die belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel body te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit jurisprudentie, zoals deze is ontstaan naar aanleiding van de Algemene bijstandswet kan worden afgeleid dat, ook onder de Wet werk en bijstand, de volgende regel kan worden gehanteerd:

Het vermogen is verantwoord ingeteerd als de uitgaven ± 1,5 maal de bijstandsnorm hebben bedragen. Rekening dient te worden gehouden met de verantwoorde aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.Bij een bijstandsaanvraag na intering op vermogen bestaan drie mogelijke situaties:

1. Het vermogen is aantoonbaar op verantwoorde wijze ingeteerd. Er is geen belemmering voor bijstandsverlening.2. Het vermogen is ingeteerd zonder dat de cliënt dit redelijkerwijs kan verantwoorden. Het college gaat er vanuit dat de cliënt nog de beschikking heeft over de gelden, hetgeen leidt tot een beëindiging van de uitkering dan wel het afwijzen van de aanvraag op grond van het gestelde in artikel 11 eerste lid WWB. Belanghebbende beschikt immers over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

WWB, Artikel 11, lid 11. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

3. Het vermogen is op een onverantwoorde wijze aantoonbaar ingeteerd. Het onverantwoord interen geeft blijk van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Als sanctie voor deze gedraging kan een verlaging van 100% worden toegepast. De duur van de verlaging is afhankelijk van de mate van het betoonde besef voor de voorziening in de bestaanskosten, in dit geval van de periode die belanghebbende bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij op een verantwoorde wijze had ingeteerd op het vermogen. De bepaling hiervan in praktijk is niet altijd makkelijk omdat de situatie beoordeeld dient te worden op basis van de vergelijking wat de bijstandstechnische gevolgen zouden zijn geweest indien belanghebbende wel zijn verplichtingen zou zijn nagekomen met de situatie nu hij/zij dit niet gedaan heeft. Maatwerk is hierbij een leidraad. Dit maatwerk komt tot uiting in individualisering van de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de belanghebbende onafhankelijk van bijstand had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door een verantwoorde intering.

Onder c wordt geregeld dat de bijstandsnorm met 100% wordt verlaagd indien algemeen geaccepteerde arbeid niet is behouden. In de oorspronkelijke verordening stond deze gedraging genoemd onder artikel 9 lid 4 van deze verordening. Aangezien in dat artikel wordt verwezen naar verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB, viel formeel het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zowel tijdens als voorafgaand aan bijstandsverlening daar formeel niet onder. De rechtbank in Arnhem heeft dit geoordeeld in een uitspraak.De verlaging geldt eveneens bij het niet behouden van arbeid in deeltijd.In geval van verwijtbaar ontslag of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsverlening is wel van belang dat er een causaal verband is tussen de gedraging en de bijstandsverlening. Is er in het geheel geen causaal verband dan is afstemming niet aan de orde.

Onder d wordt geregeld dat het college ook kan afstemmen als er sprake is van een gedraging welke niet elders in deze verordening is genoemd. Daarbij kan gedacht worden aan het niet nakomen van aanvullende verplichtingen die zijn opgelegd op grond van bijvoorbeeld artikel 55 van de WWB. Het tweede lid regelt de recidive.

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingenOnder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 18 tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wet. (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf) Het kan in dat geval mogelijk zijn om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. (artikel 9, derde lid van deze verordening) Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden);b. discriminatie;c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);e. mensgericht fysiek geweld;f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering) Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Naast het opleggen van een maatregel kan, in aanvulling op het gestelde in dit artikel door, of namens het college, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In het gemeentelijk agressieprotocol staan de richtlijnen voor het omgaan met agressie op de werkvloer door medewerkers van de gemeente.

Het tweede lid regelt de recidive. 

Paragraaf 5 Slotbepalingen

Artikel 17 HardheidsclausuleDit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18 CiteertitelDit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19 InwerkingtredingIn het kader van de gefaseerde invoering van de WWB hebben gemeenten tot 1 januari 2005 de tijd om de verordening vast te stellen. Van belang is hierbij ook de Tijdelijke referendumwet. Er moet van worden uitgegaan dat de afstemmingsverordening een op grond van artikel 8 eerste lid onder a TRW (Tijdelijke referendumwet) referendabel besluit is. Op grond van artikel 22 lid 2 TRW kan de inwerkingtreding van de afstemmingsverordening niet worden vastgesteld op een datum eerder dan zes weken na bekendmaking. Uitgaande van een vaststelling van de verordening door de Gemeenteraad op X 2004, kan deze op zijn vroegst in werking treden op X 2004.

Tenslotte is in het Invoeringsbesluit WWB bepaald dat de afstemmingsverordening en de reïntegratieverordening op hetzelfde tijdstip in dienen te gaan.