Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB 2013, versie 2

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB 2013, versie 2

De raad van de gemeente Echt-Susteren,

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren d.d. 26-3-2013 en BBV nummer 222701;

gezien het advies d.d. 14 maart 2013 van de cliëntenraad maatschappelijke voorzieningen;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3

van de Wet werk en bijstand;

Besluit:

Vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB 2013, versie 2.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    • 1.

      Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader wordenomschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BBZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    • 2.

      In deze verordening wordt verstaan onder:

      • a.

        het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren.

      • b.

        de raad: de gemeenteraad de gemeente Echt-Susteren.

      • c.

        uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB alsmede een uitkering op grond van het BBZ.

      • d.

        bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5onderdeel c WWB.

      • e.

        de wet: de Wet werk en bijstand (WWB)

      • f.

        afstemming: het verlagen van de bijstandsnorm.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door hetcollege heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenenaanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordteen belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerst volgende betaaldatum volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Wanneer toepassing van de verlaging met ingang van de eerstvolgende betaaldatum niet mogelijk is, kan de verlaging met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering, worden toegepast.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op debijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing vanartikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht opbijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6. Gedragingen

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, waaronder mede wordt verstaan het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren, dan wel evalueren van een plan van aanpak;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

  • 4.

    Vierde categorie: het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

Artikel 7. Hoogte en duur van een verlaging

  • 1. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt maximaal één keer verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

  • 3. Bij volharding van de gedraging na recidive kan de verlaging worden opgelegd totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een afstemming worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedragingen eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. In de volgende specifieke gevallen wordt de verlaging als volgt vastgesteld:

    • a.

      Indien een belanghebbende zijn vermogen onverantwoord heeft ingeteerd, wordt de verlaging vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm en afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand, met dien verstande dat de verlaging maximaal 36 maanden wordt toegepast.

    • b.

      Indien een belanghebbenden geen of een te late aanvraag heeft gedaan voor een voorliggende voorziening, wordt de verlaging vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • c.

      Indien een belanghebbende door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt de verlaging vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 9 Voorliggende voorziening komt niet tot uitbetaling

  • 1. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangemerkt. De bijstand wordt dan gedurende drie maanden verlaagd.

  • 2. De verlaging op grond van het eerste lid bedraagt de eerste maand 100% en de tweede en derde maand 20 % van de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

Artikel 10. Overige verplichtingen

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting om kinder-en of partneralimentatie te vorderen niet nakomt wordt de verlaging vastgesteld op 10 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 2. Indien belanghebbende geen medewerking verleent aan een noodzakelijke medische behandeling wordt de verlaging vastgesteld op 10 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 3. Indien belanghebbende de budgetteringsplicht niet of onvoldoende nakomt wordt de verlaging vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 4. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 2 lid 3, sub b van het Bbz 2004 om mee te werken aan begeleiding door een door het college aangewezen derde niet nakomt wordt de verlaging vastgesteld op 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een verlaging toegepast van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4Samenloop

Artikel 12. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Hoofdstuk 5Slotbepalingen

Artikel 13. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2013 onder gelijktijdige intrekking van deafstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2013.

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2013, versie 2.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad d.d. 16-5-2013.

De raad voornoemd,

mr. M.M.W.H.Y. Hermans CMC drs. J.W.M.M.J. Hessels

griffier burgemeester

Toelichting

Algemene toelichting:

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de

invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de

rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen

gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene

bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te

worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan

verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een

belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte

van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden

maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de

persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn

verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is

dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer

iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke

verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening

houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde

verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college

daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van

verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten

aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op

grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden

gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van

recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het

college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit

artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit

te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht

worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende

tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft

gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige

wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging

in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een

strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit

oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het

feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de

strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het

beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de

bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van

een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden

tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand

niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de

orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan

ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk

betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te

verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de

inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen

van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige

gedraging op te nemen in deze verordening omdat er een ander rechtgevolg is.

De relatie met het Bbz

 

Per 1 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

Deze verordening behoeft hiervoor enkele aanpassingen. Ten aanzien van de in de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz). De afstemming bij het niet nakomen van deze verplichting is geregeld in artikel 9, lid 4.

De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in hoofdstuk 4 opgenomen gedragingen die leiden tot een afstemming (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een afstemming. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een afstemming op te leggen,

omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een afstemming. Uiteraard is het opleggen van een afstemming alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering.

Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een afstemming aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een afstemming aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een afstemming wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

Artikelsgewijze toelichting:

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, BBZ

of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt

dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de

verordening moet worden gewijzigd.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in

de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm,

vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief

vakantietoeslag.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door

middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep

indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder

geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan

met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in

dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen (lid 1):

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid”

ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr.

99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van

verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van

elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om

bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 12 van deze

verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een

verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging

buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging

te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op

stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad,

wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3):

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het

opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De

verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging

voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende

onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er

wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van

het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is

afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten

aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor

belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige

financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien,

aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van

een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele

recidive (artikel 3 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij

recidive is geregeld in artikel 7 van deze verordening.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Eerste lid:

Het opleggen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1 met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2 door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid:

Wanneer verlaging met ingang van de eerstvolgende kalendermaand niet mogelijk is, zal de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm (lid 1):

In artikel 5 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging

wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de

wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief

vakantietoeslag.

Bijzondere bijstand (lid 2 en 3):

In artikel 5 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook

kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende

bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen

tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk

wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van

levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt

opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat

geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van

artikel 12 WWB.

Artikel 5 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in

incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan

wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht

op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien

daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een Persoonlijk participatiebudget.

Artikel 6. Gedragingen

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. De tweede categorie, onderdeel b en c: Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd, om:

  • 1.

    Mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgesteld in de re-integratieverordening Wet werk en bijstand;

  • 2.

    Deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratie bedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing, niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Ook het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren, dan wel evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, behoort tot deze gedragingen.

Bij de derde categorie, onderdeel b, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder c, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject, In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

Artikel 7. Hoogte en duur van de verlaging

 

Eerste lid: Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

2. In hoeverre zal het toepassen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

 

Tweede lid: Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is toegepast, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Derde lid: Hier is de mogelijkheid opgenomen om in geval van volharding in een bepaalde gedraging de periode van de afstemming van de uitkering te verlengen.

 

Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een beroep doet op bijstand, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. In het eerste lid is deze gedraging in het algemeen opgenomen.

In het tweede lid zijn de volgende specifieke gedragingen en de daarbij horende verlagingen opgenomen:

-een onverantwoorde besteding van vermogen;

-geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

-het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Indien ongenoegzaam besef betrekking heeft op een onverantwoorde intering van het vermogen, dient bij de vaststelling van de duur van de verlaging beoordeeld te worden hoelang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Omdat belanghebbende niet meer beschikt over voldoende middelen om in de algemene kosten van het bestaan te voorzien, dient de verlaging beperkt te blijven tot 10% gedurende maximaal 36 maanden.

Bij het verwijtbaar geen gebruik gemaakt van een voorliggende voorziening of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid past een afstemming van 100% gedurende een maand.

 

Artikel 9 Voorliggende voorziening komt niet tot uitbetaling

 

Met de Fraudewet is ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten, zoals WW, AOW en WIA, aangescherpt. Daarmee kan het gebeuren dat iemand geen uitbetaling krijgt van een andere uitkering in verband met verrekening van de recidiveboete. Het uitvoeringsorgaan (UWV, SVB of gemeente (in geval van IOAW/IOAZ)) moet de recidiveboete namelijk voor een periode van maximaal vijf jaar volledig verrekenen met de uitkering zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Omdat de betreffende uitkering dan niet tot uitbetaling komt, is er geen ‘passende en toereikende voorliggende voorziening’ en is er mogelijk recht op WWB (mede afhankelijk van onder andere het vermogen). Het feit dat men door eigen toedoen geen (andere) uitkering ontvangt, is een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit is maatregelwaardig gedrag op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

 

Het eerste lid bepaalt dat het als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is als men vanwege herhaalde schending van de inlichtingenplicht een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor een beroep gaat doen op de WWB.

 

Het tweede lid regelt de verlaging van de WWB als gevolg van het verspelen van een voorliggende voorziening. Deze verlaging is gelijk gesteld aan de verlaging voor uitkeringsgerechtigden bij herhaalde schending van de inlichtingenplicht.

 

Artikel 10. Overige verplichtingen

 

De gemeente beschikt over de mogelijkheid om belanghebbende de verplichting op te leggen om medewerking te verlenen die nodig is voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

De bepaling van artikel 56 WWB biedt de mogelijkheid tot een verplichting om (kinder)alimentatie te vorderen. Vooralsnog kan de gemeente conform de regeling van de Abw kosten van bijstand verhalen op de onderhoudsplichtige. Vanwege het aanvullende karakter van de verlaging kan worden volstaan met de toepassing van een beperkt percentage van 10 % gedurende 1 maand.

Artikel 57 onderdeel a WWB geeft het college de mogelijkheid om, indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, aan de bijstand de verplichting te verbinden dat de belanghebbende er aan meewerkt dat het college in diens naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht. In plaats van direct over te gaan tot afwijzing of beëindiging dan wel tot het verlagen van de bijstand, ingeval belanghebbende weigert mee te werken aan de budgettering krachtens artikel 57 onderdeel a WWB, kan het college besluiten ook over te gaan tot het verlenen van bijstand in natura (artikel 57 onderdeel b WWB). Hierdoor wordt voorkomen dat de financiële situatie van belanghebbende verergert, terwijl de budgetteringsplicht nu juist bedoeld is om dreigend afglijden van de belanghebbende te voorkomen. Met bijstandsverlening in natura kan het met artikel 57 WWB beoogde doel worden bereikt.

Artikel 2, lid 3, sub b van het BBZ geeft het college de mogelijkheid belanghebbende de verplichting op te leggen om mee te werken aan begeleiding door een door het college aangewezen derde. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld het volgen van een workshop calculeren of marktverkenning.

 

 

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 6, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

a.

verbaal geweld (schelden);

b.

discriminatie;

c.

intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d.

zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e.

mensgericht fysiek geweld;

f.

combinatie van agressievormen.

 

 

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 12. Samenloop van gedragingen

 

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening

opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de

schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat

schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een

bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van

samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het

individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd.

Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de

zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is.

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het

opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin

ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of

meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de

hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en

de eventuele andere maatregelen.

 

Artikel 13. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

In november 2012 is vanwege een kleine aanpassing reeds de afstemmingsverordening WWB 2013 vastgesteld. Bij het aanleveren van het daarbij behorende raadsvoorstel was nog niet bekend dat Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 in werking zou treden. Omdat het nu, naar aanleiding van deze wet, noodzakelijk is om de afstemmingsverordening WWB opnieuw aan te passen en met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 in te laten gaan, ontstaat de situatie dat de in november 2012 vastgestelde afstemmingsverordening WWB 2013 over geen enkele periode meer van toepassing is.

 

Artikel 14. Citeertitel

 

Dit artikel spreekt voor zich.