Regeling vervallen per 25-05-2017

Erfgoedverordening gemeente Ede

Geldend van 19-01-2012 t/m 24-05-2017

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Ede

De raad van de gemeente Ede :

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 november 2011, kenmerk 685151;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988, artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Nota "Erfgoed met Perspectief" uit 2010;

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      onroerende zaak, die van algemeen belang is voor de gemeente wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is voor de gemeente wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en dat is ingeschreven in de ingevolge artikel 3 Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d.

    Commissie Ruimtelijke Kwaliteit: de commissie als bedoeld in artikel 2;

  • e.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • f.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ede;

  • g.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • h.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • i.

    redengevende omschrijving: de omschrijving van de specifiek te beschermen waarden en kwaliteiten die onderdeel moet uitmaken van voorstellen tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten dan wel van voorstellen tot intrekken van de aanwijzing.

  • j.

    uitvoeringsvoorschriften: de door het college vastgestelde voorschriften in de ‘Leidraad Monumenten Opknappen & Instandhouden Gemeente Ede’ (hierna: Leidraad MOOI Ede).

  • k.

    onderhoud: werkzaamheden die erop gericht zijn om wat bestaat te behouden.

  • l.

    gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied, of delen van het grondgebied, waarop (onder andere) monumenten staan aangegeven;

  • m.

    programma van eisen: programma waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • n.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen beantwoordt.

Artikel 2. Commissie Ruimtelijke kwaliteit

  • 1. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, adviescommissie voor welstand en monumentenzorg, adviseert het college op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 en artikel 8 lid 6 van de Woningwet op verzoek en uit eigener beweging over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening, het monumentenbeleid, de Woningwet en de bouwverordening.

  • 2. De taak, samenstelling en de werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit worden geregeld in het Reglement van Orde Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Ede.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 3. De aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument, als bedoeld in lid 1, wordt onderbouwd met een redengevende omschrijving.

  • 3. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. In spoedeisende gevallen kan hiervan, met redenen omkleed, afgeweken worden.

  • 4. Voordat het college een monument met een religieuze functie, dat uitsluitend of overwegend wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het verzoek of het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseert schriftelijk binnen 12 weken na ontvangst van het verzoek om advies van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 6 weken na ontvangst van het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, maar in ieder geval binnen 26 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de hypothecaire schuldeiser(s).

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst en cultuurhistorische waardenkaart

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst en op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3. De cultuurhistorische waardenkaart bevat de geografische aanduiding, ingemeten in het landelijke coördinatenstelsel.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikelen 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing als bedoeld in lid 2 achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede en derde lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking van de aanwijzing wordt op de gemeentelijke monumentenlijst en op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart geregistreerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen, te vernielen of zodanig te beheren dat de monumentale waarde verloren gaat of dreigt te gaan.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college of in afwijking van de vergunning:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Een vergunning voor een activiteit als bedoeld in het tweede lid is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      gewoon onderhoud, mits daarbij ongewijzigd blijven: detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort én kleurstelling; of - in geval van een tuin, park of andere aanleg - de aanleg niet wijzigt; of

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat vanuit een oogpunt van monumentenzorg aantoonbaar geen waarde heeft.

  • 4. Het college verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

  • 5. Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop activiteiten dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 12. Afhandeling aanvraag en termijnen advies

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit voor advies.

  • 2. Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13. Beoordeling aanvraag

  • 1. De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument.

  • 2. De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 3. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het college rekening met het gebruik van het monument.

  • 4. Het college kan aan de vergunning voorschriften verbinden of de aan een vergunning verbonden voorschriften wijzigen in het belang van het monument. De voorschriften worden ten minste gebaseerd op de ‘Leidraad MOOI Ede’.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • c.

    niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt;

  • d.

    op verzoek van de vergunninghouder.

Artikel 15. Melden werkzaamheden geringe aard en omvang

  • 1. Indien een belanghebbende het voornemen heeft werkzaamheden van een niet-ingrijpende aard en een geringe omvang uit te voeren, stelt hij het college hiervan in kennis.

  • 2. De kennisgeving van het onder lid 1 bedoelde voornemen wordt uiterlijk 4 weken voor de uitvoering van het voornemen schriftelijk aan het college gedaan, op basis van de indieningsvereisten zoals die conform het bepaalde in artikel 11 ook gelden voor vergunningaanvragen als bedoeld in artikel 10, lid 2.

  • 3. De melding kan aanvaard worden, indien de werkzaamheden naar het oordeel van het college:

    • a.

      van niet-ingrijpende aard zijn; én

    • b.

      naar omvang beperkt zijn; én

    • c.

      volledig zullen worden uitgevoerd volgens de nadere regels zoals bepaald in artikel 10, lid 5, voor zover van toepassing.

  • 4. Een aanvaarding van de melding maakt de toepassing van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 10, lid 2, overbodig.

  • 5. Het college kan bij aanvaarding van de melding voorschriften geven in het belang van het monument. De voorschriften worden ten minste gebaseerd op de ‘Leidraad MOOI Ede’.

  • 6. Als het college niet tijdig beslist op het verzoek de melding te aanvaarden, is sprake van een fictieve weigering.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 16. Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 2. Na de datum van verzending van het afschrift adviseert de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit het bevoegd gezag schriftelijk over de aanvraag:

    • a.

      binnen 8 weken, indien voor de aanvraag de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen;

    • b.

      binnen 4 weken, indien voor de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen;

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 17. Opgravingen en begeleidingen

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Ede onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      Het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      De verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder n van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Monumentenwet 1988.

Artikel 18. Procedure

De bepalingen uit artikelen 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 17, eerste lid, onder b, voor zover archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van een vergunning als bedoeld in artikel 10 van deze verordening.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 19. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het vijfde lid van artikel 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 20. Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening met betrekking tot de zakelijke monumenten en monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, zijn belast:

    • a.

      de adviseur(s) monumentenzorg, en

    • b.

      de adviseur(s) archeologie, en

    • c.

      de inspecteur(s) bouwen & planologie;

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij nader besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 21. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de ’Monumentenverordening 1998’, gemeente Ede aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om aanwijzing als gemeentelijk monument die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de ’Monumentenverordening 1998’.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.

Artikel 23. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Gemeente Ede.

Ondertekening

Behoort bij het besluit van de gemeenteraad van Ede, d.d. 15 december 2011, nr. V.R. 2011/102.

Ons bekend,

de griffier

, w.g. HAGELSTEIN
de voorzitter, w.g. VAN DER KNAAP

A. ALGEMENE TOELICHTING

Inleiding

De raad is op grond van artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.

De huidige wijziging van de Erfgoedverordening houdt verband met de vaststelling en uitvoering van het gemeentelijke erfgoedbeleid (Nota ‘Erfgoed met Perspectief 2010- 2015’ en ‘Verleden, Heden, Toekomst. Archeologiebeleid in Ede’, 2003), de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor), de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor), de wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met de Wet op de archeologische monumentenzorg (hierna te noemen: Wamz), recente wijzigingen van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna te noemen: Wro) en de Wet tot wijziging van de Monumentenwet in het kader van de modernisering van de monumentenzorg, en de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna te noemen: Bro).

Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie en het beleid van de gemeente Ede, afgeweken van de modelverordening.

De gemeente is voorstander van meer decentrale verantwoordelijkheden en een grotere zelfregulatie van de private sector. De overgrote meerderheid van monumenteneigenaren is namelijk trots op haar monument en bereid om extra moeite te doen en kosten te maken om het monument in stand te houden. Met de wijzigingen in deze verordening krijgen de monumenteneigenaren het vertrouwen dat zij verdienen en wordt de sectorale regelgeving in het moderne monumentenstelsel eenvoudiger, transparanter en doeltreffender.

De Erfgoedverordening versus het gemeentelijke erfgoedbeleid

Monumentenzorg

Op grond van de Wabo is voor het wijzigen van een gemeentelijk monument een omgevingsvergunning nodig. Deze vergunningplicht was absoluut en hierop waren geen uitzonderingen gemaakt. Eigenaren wachtten daardoor vaak te lang op een vergunning voor minimale ingrepen. Bij gemeentelijke monumenten zijn er echter diverse ingrepen denkbaar waarvoor een vergunningprocedure geen aanzienlijke meerwaarde voor het monument oplevert, maar wel hinderlijk is voor eigenaren. Het beeld ontstond daardoor dat een eigenaar van een monument “geen spijker in de muur mag slaan” zonder een vergunning. Dit beeld schaadt ook het imago van de monumentenzorg. In de onderhavige verordening zijn daarom twee categorieën activiteiten gespecificeerd waarbij voor gemeentelijke monumenten in de hiervoor bedoelde zin geen omgevingsvergunning meer nodig is. Het betreft hier ten eerste gewoon onderhoud voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen. Ten tweede is geen omgevingsvergunning voor het wijzigen van het monument meer nodig als de activiteit uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen aan onderdelen die vanuit een oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben. Hiervoor is immers geen beoordeling in het licht van de monumentenzorg nodig. Het vertrouwen en de verantwoordelijkheid zijn dus hier bij de eigenaar neergelegd. Met de specificatie van deze twee categorieën wordt aangesloten bij de systematiek die vanaf 1 januari 2012 ook zal gaan gelden voor beschermde rijksmonumenten, zoals geregeld in de Bor. De voorgestelde wijziging zorgt dus ook voor een grotere eenheid in beleid tussen gemeentelijke monumenten en beschermde rijksmonumenten.

In aanvulling hierop is in de verordening de mogelijkheid opgenomen om werkzaamheden te melden bij het college. Wanneer deze werkzaamheden aan bepaalde voorwaarden voldoen kan de melding worden aanvaard. Een aanvaarding maakt de toepassing van de vergunningplicht overbodig.

Al deze maatregelen zullen leiden tot een aanzienlijke verlaging van de administratieve lastendruk voor monumenteneigenaren.

In de modelverordening is de mogelijkheid opgenomen voor het college om nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop activiteiten dienen te worden uitgevoerd. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. De regels kunnen dienen ter vervanging of ter toetsing van de vergunningplicht voor gemeentelijke monumenten. Nadere regels voor de gebouwde monumenten zijn vastgelegd in de ‘Leidraad MOOI Ede’, waarin actuele uitgangspunten en uitvoeringsrichtlijnen in het kader van de (gebouwde) monumentenzorg zijn verzameld. De leidraad kan monumenteneigenaren behulpzaam zijn bij het vertalen van voorschriften naar eenduidige opdrachten aan marktpartijen en daarnaast een transparant en helder (behoudtechnisch) toetsingskader vormen bij vergunningaanvragen. Op deze manier kunnen deze regels het doorlopen van een vergunningprocedure vergemakkelijken, doordat aanvragers met duidelijkere richtlijnen en (daardoor) minder administratieve obstakels worden geconfronteerd.

In de verordening zijn geen bepalingen meer opgenomen voor de bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en beeldbepalende panden, ondanks dat hiervan in de Edese praktijk wel gebruik werd gemaakt. Hiervoor zijn enkele redenen aan te dragen. Ten eerste is er in het verlengde van het dereguleringsproject uit 2007 voor gekozen om deze bepalingen niet opnieuw op deze manier in de Erfgoedverordening op te nemen omdat dit aanvullende instrument hoge administratieve lasten bij belanghebbenden genereert. Ten tweede vervalt de noodzaak tot het aanwijzen van nieuwe beschermde stads- en dorpsgezichten of beeldbepalende panden, omdat aan dit belang waarde zal worden toegekend via het proces van de ruimtelijke ordening.

Met de vaststelling van de Nota ‘Erfgoed met Perspectief’ heeft de raad in 2010 bepaald dat integrale cultuurhistorische waarden verankerd zullen gaan worden in de (ruimtelijke) planvorming. De technische planologische borging van deze cultuurhistorische waarden in planvorming kan echter op verschillende manieren plaatsvinden en biedt als voordeel dat er gradaties gemaakt kunnen worden in het beschermingsniveau. Beeldbepalende panden hoeven bijvoorbeeld om die reden niet meer belast te worden met de relatief ‘zwaardere’ regelgeving zoals die voorheen gold voor deze categorie op grond van de Monumentenverordening.

Archeologie

Bovenstaande koerswijziging sluit feitelijk aan bij de systematiek zoals die voor de borging van archeologische waarden al geruime tijd gebruikelijk is. Ten aanzien van archeologie is in de Wro voorgeschreven dat in de toelichting op een bestemmingsplan dient te worden aangegeven op welke wijze met het archeologisch belang wordt omgegaan.

De Erfgoedverordening versus de Bro

Deze koerswijziging in het erfgoedbeleid heeft ook een wettelijke grondslag. Als gevolg van een wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Bro dienen vanaf 1 januari 2012 alle cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van alle cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden.

Deze wijze van borging via het systeem van de ruimtelijke ordening bestond in het Bro nog niet voor cultuurhistorische waarden in het algemeen. Het systeem van belangenafweging via de Wro wordt daardoor uitgebreid tot alle cultuurhistorische waarden, behalve archeologie, ook cultuurlandschappelijke en historisch (steden-) bouwkundige waarden.

De Erfgoedverordening versus de Wabo en de Monumentenwet

Een vergunningaanvraag voor het wijzigen van een beschermd gemeentelijk of rijksmonument wordt behandeld conform de in de Wabo en de Monumentenwet beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van een gemeentelijk of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, hoofdstukken 6 en 7.

De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

De monumentenvergunning uit de Monumentenwet integreert ook in de omgevingsvergunning, met uitzondering van de meeste bepalingen ten aanzien van archeologische rijksmonumenten. De Minister van OCW blijft op grond van de Wabo en Monumentenwet verantwoordelijk voor de vergunningverlening voor archeologische rijksmonumenten en is daarnaast bevoegd inzake de aanwijzing, toezicht en handhaving. De gemeente heeft op dit gebied een secundaire taak.

Bijzondere aandacht verdient de situatie waarin bij het college een omgevingsvergunningplichtig plan wordt ingediend dat (onder andere) activiteiten omvat aan een archeologisch rijksmonument waarvoor de Minister een vergunning dient te verlenen. De gemeente zal de initiatiefnemer in dat geval wijzen op de plicht tot aanvraag van een archeologische rijksmonumentenvergunning bij de Minister. Er zijn geen juridische gronden op basis waarvan de gemeente de omgevingsvergunning kan aanhouden in afwachting van een archeologische rijksmonumentenvergunning.

Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Daarnaast zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de verordening is geen schadevergoedingsbepaling meer opgenomen, omdat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604).

B. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988, met uitzondering van de toevoeging dat het algemeen belang enkel van toepassing is op gemeentelijk schaalniveau. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip zaak alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub c

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo en de Monumentenwet 1988. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo en de Monumentenwet van toepassing.

Sub d

Zie de toelichting onder artikel 2.

Sub e

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat het college van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

Sub k

Mede in verband met het vergunningvrij verklaren van gewoon onderhoud bij het uitvoeren van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument is een definitie hiervan opgenomen.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, dat deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een Commissie Ruimtelijke Kwaliteit advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is immers bepaald dat de gemeenteraad in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.

Er is voor gekozen om de advisering voor monumentenzorg te combineren met de advisering voor welstand. De taken van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit strekken zich onder meer uit over de Erfgoedverordening, Monumentenwet, Wabo, Woningwet en bouwverordening. Door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit in dit artikel bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. De taken, samenstelling en werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit zijn in het Reglement van Orde Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Ede geregeld.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat het toekomstige gebruik van een monumentaal object betreft. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (ex artikel 10, tweede lid) of een melding (ex artikel 15) en/of slechts op grond van de nadere regels (ex artikel 10, vijfde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen.

In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen over de voorbereiding en totstandkoming van het besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument, zoals bekendmaking of horen van de aanvrager en andere belanghebbenden. Dit is namelijk al geregeld in (paragraaf 3.2 van) de Wabo en in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 2

Omdat de afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren moet komen (de redengeving), is er voor gekozen deze voorwaarde expliciet op te nemen.

Lid 3

Het college moet het advies inwinnen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. Afwijken van deze verplichting is alleen mogelijk in geval van een spoedprocedure. Een spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 5

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het verzoek of het voornemen om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke besluit op dit verzoek of voornemen (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 15 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure als gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motiveringsplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat de aansprakelijkheid van gemeenten betreft voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering.

Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een verzoek tot aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het artikel bevat eveneens geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling, zijnde een afschrift van de inschrijving, van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing als monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 4 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst en cultuurhistorische waardenkaart

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst en cultuurhistorische waardenkaart is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken en terreinen als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat dit laatste aspect betreft zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste en tweede lid (aanwijzing en redengevende omschrijving).

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is een zwaarwegend advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst en cultuurhistorische waardenkaart waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst en cultuurhistorische waardenkaart gehaald.

Het is zinvol om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen, door middel van een redengevende omschrijving. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

Lid 1 en 2

De verbodsbepaling in het eerste en tweede lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde rijksmonumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM

vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

Lid 3

Bij (gebouwde) gemeentelijke monumenten zijn diverse ingrepen denkbaar waarvoor een vergunningprocedure geen aanzienlijke meerwaarde voor het monument oplevert, maar die wel hinderlijk is voor eigenaren. Eigenaren wachtten daardoor in het verleden vaak te lang op een vergunning voor minimale ingrepen. Het beeld ontstond daardoor dat een eigenaar van een monument “geen spijker in de muur mag slaan” zonder een vergunning. Dit beeld schaadt ook het imago van de monumentenzorg. In dit nieuwe lid zijn daarom twee categorieën activiteiten gespecificeerd waarvoor geen omgevingsvergunning meer nodig is. Het gaat hier overigens uitsluitend om gebouwde gemeentelijke monumenten en niet om gemeentelijke archeologische monumenten.

De eerste categorie betreft gewoon onderhoud. De omschrijving voorziet in een codificering van randvoorwaarden waaraan gewoon onderhoud dient te voldoen. Mits bij gewoon onderhoud detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort én kleurstelling niet wijzigen, is geen omgevingsvergunning meer vereist voor een gemeentelijk monument.

Bij gewoon onderhoud geldt dat de werkzaamheden het bestaande werk zoveel mogelijk dienen te respecteren. Materiaalvervanging geschiedt daarom alleen in dezelfde materiaalsoort en met dezelfde verschijningsvorm en detaillering. Voor alle duidelijkheid, dit betekent dus dat voor zover er sprake is van een geval van gewoon onderhoud, waarbij detaillering, profilering en vormgeving niet wijzigen, maar wel de kleur, de activiteit niet omgevingsvergunningvrij is.

Wanneer er sprake is van een beschermde (groen-) aanleg, zoals bij tuinen en parken, betekent bovenstaande bepaling ten aanzien van gewoon onderhoud dat het herstel van de opbouw en het profiel van paden met hetzelfde (van elders aangevoerde) materiaal en het inboeten van beplanting met dezelfde soort en cultivar vergunningvrij is. De variëteit van de beplanting dient gelijk te blijven; de cultivar mag niet wijzigen.

In relatie tot (gebouwde) gemeentelijke monumenten gaat het dan bijvoorbeeld om:

  • het aanlassen van verrot kozijnhout,

  • schilderwerk in dezelfde kleur,

  • het vervangen van kapot, niet-historisch glas door dezelfde soort glas,

  • het herstellen, vervangen of vernieuwen van hemelwaterafvoeren in hetzelfde materiaal,

  • het herstellen van ijzersmeedwerk,

  • het vervangen van delen van dakbedekking,

  • kleine aanpassingen aan een moderne winkelpui,

  • het partieel vervangen van dakpannen door pannen van dezelfde soort, of

  • het opstoppen van rieten daken.

Schilderwerk waarbij alle oudere afwerkingslagen worden verwijderd of schilderwerk waarbij de kleurstelling of het verfsysteem wordt gewijzigd, valt niet onder de vergunningvrije activiteiten (oude verflagen bevatten immers veel informatie over de kleurtoepassingen en verfsamenstellingen in het verleden en vertellen daarmee veel over de ontwikkelingsgeschiedenis van het pand. Het schilderen met een dampdicht verfsysteem blokkeert de migratie van vocht uit een gebouw). Het vervangen van historisch glas door nieuw (isolatie) glas, zeker als de glasroeden en raamkozijnen worden vervangen, is evenmin vergunningvrij gezien de materiaalvervanging waarvan sprake is.

De tweede categorie vergunningvrije activiteiten betreft activiteiten die uitsluitend leiden tot inpandige veranderingen aan onderdelen die vanuit een oogpunt van monumentenzorg aantoonbaar geen waarde hebben. Hiervoor is immers geen beoordeling in het licht van de monumentenzorg nodig. In veel gevallen gaat het hierbij om onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden.

Bij deze categorie gaat het daarom meestal om het verwijderen van gebouwdelen die geen onderdeel uitmaken van het oorspronkelijke ontwerp of de gewaardeerde (en daardoor) beschermde jongere gebruiks- en ontwikkelingsgeschiedenis van het monument. De onderdelen zijn niet typerend of vernieuwend voor de desbetreffende periode, en ook niet van algemeen belang vanwege hun schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Te denken valt aan het verwijderen van recente hard- en zachtboard betimmeringen, gipsplaten, scheidingswanden, een moderne keuken- of badkamerinrichting en verlaagde plafonds, die zijn aangebracht nadat het monument een beschermde status heeft gekregen. Bij twijfel over de monumentale waarde kan een initiatiefnemer contact opnemen met de medewerkers monumentenzorg van de gemeente.

Dergelijke inpandige veranderingen aan onderdelen die geen verband houden met de aanwijzing van het monument, behoeven geen beoordeling uit het oogpunt van monumentenzorg. Het vertrouwen en de verantwoordelijkheid zijn dus hier bij de eigenaar neergelegd.

Lid 4

In dit lid is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Lid 5

In dit lid wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop activiteiten dienen te worden uitgevoerd. De regels kunnen dienen ter vervanging of ter toetsing van de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Nadere regels zijn vastgelegd in de ‘Leidraad MOOI Ede’, waarin actuele uitgangspunten en uitvoeringsrichtlijnen in het kader van de (gebouwde) monumentenzorg zijn verzameld. Hierbij staat de bouwkundige en monumentale kwaliteit, vanuit behoudtechnische optiek, voorop. De leidraad kan monumenteneigenaren behulpzaam zijn bij het vertalen van voorschriften naar eenduidige opdrachten aan marktpartijen en daarnaast een transparant en helder (behoudtechnisch) toetsingskader vormen bij vergunningaanvragen. Op deze manier kunnen deze regels het doorlopen van een vergunningprocedure vergemakkelijken, doordat aanvragers met duidelijkere richtlijnen en (daardoor) minder administratieve obstakels worden geconfronteerd. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien wordt, samen met de initiatiefnemer, onderzocht welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht (Bor) hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 12. Afhandeling aanvraag en termijnen advies

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 van deze verordening de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van het oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin hij vermeldt dat hij bevoegd gezag is. Tevens vermeldt hij welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen. Indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag wordt beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 13. Beoordeling aanvraag

Lid 1 en lid 2

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Lid 3

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die aan een monument kunnen worden toegekend. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook op het feitelijke gebruik van het object zelf.

Lid 4

Het bevoegd gezag kan voorschriften verbinden aan de vergunning. Het kader voor deze voorschriften is het belang van het monument en is uitgewerkt in de ‘Leidraad MOOI Ede’, waarin uitgangspunten en uitvoeringsrichtlijnen voor restauratie en onderhoud van (gebouwde) monumenten zijn opgenomen.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft als achtergrond dat als de omstandigheden ten aanzien van het monument bij de vergunninghouder zodanig hebben gewijzigd, er in een nieuwe belangenafweging de belangen van het monument voor dienen te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 15. Melden werkzaamheden geringe aard en omvang

In dit artikel wordt de mogelijkheid geschapen om de in de verordening opgenomen vergunningplicht ex artikel 10, lid 2 onder voorwaarden te vervangen door een melding. Een aanvaarding van de melding maakt de toepassing van de vergunningprocedure overbodig. Eigenaren hoeven daardoor niet meer lang te wachten op toestemming voor het uitvoeren van minimale ingrepen; op een melding wordt immers sneller beslist dan op een omgevingsvergunningaanvraag.

Aanvaarding van de melding is aan voorwaarden verbonden. Het dient te gaan om activiteiten die, naar oordeel van het college, van niet-ingrijpende aard zijn, in omvang beperkt zijn én volledig worden uitgevoerd volgens de nadere regels zoals die onder andere zijn vastgelegd in de Leidraad MOOI Ede. Aard en omvang van de (vergunningplichtige) activiteit zijn hier feitelijk van een zodanige aard, dat de meerwaarde van een procedure voor het monument niet opweegt tegen de hinder die monumenteneigenaren hiervan met het oog op de voortgang ervaren.

Als voorbeeld kan worden genoemd: een geval van gewoon onderhoud, waarbij detaillering, profilering, vormgeving en kleur niet wijzigen, maar de initiatiefnemer een alternatieve materiaalsoort voorstelt (of hiernaar informeert) omdat de oorspronkelijke materiaalsoort niet meer leverbaar is. Op basis van het bepaalde in artikel 10, lid 3, geldt dat deze activiteit niet omgevingsvergunningvrij is. Materiaalvervanging dient immers in beginsel in dezelfde materiaalsoort te geschieden. Praktisch gezien wordt in dit geval, na indiening van de melding, onderzocht welk alternatief aanpassingsniveau mogelijk en acceptabel is, primair aan de hand van nadere regels. Indien de melding kan worden aanvaard kunnen de werkzaamheden, zonodig met nader voorschrift, worden uitgevoerd. Het artikel bevordert ook (voor)overleg met een initiatiefnemer.

De indieningsvereisten voor een melding zijn gelijk aan die voor een omgevingsvergunning, zoals geregeld in de Mor. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de activiteiten bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het college heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 16. Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld.

Deze regel moet mede in het licht worden gezien van de decentralisatie en deregulering die het rijk sedert 2009 ten aanzien van de advisering over aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde (gebouwde) rijksmonumenten heeft doorgevoerd. In 2009 is de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde gebouwde rijksmonumenten beperkt tot een aantal speciale gevallen (zie hierna). Voor deze advisering komt daardoor een grotere verantwoordelijk te liggen bij de gemeentelijke adviescommissie op het gebied van monumentenzorg, in Ede de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK). Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moeten daardoor alle gemeenten vanaf 2009 een commissie op het gebied van de monumentenzorg hebben aangesteld die én onafhankelijk én voldoende deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van bedoelde commissie in diens advisering trad, is ingetrokken.

Lid 2

De uiteenlopende adviestermijnen hangen samen met aanpassingen in de vergunningprocedure voor beschermde gebouwde rijksmonumenten. De procedure van een omgevingsvergunning voor deze rijksmonumenten kan verschillen van de procedure van een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten is geregeld in paragraaf 3.3 van de Wabo, afdeling 3.4 van de Awb en artikel 14 van de Monumentenwet.

In de Wabo was geregeld dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning met betrekking tot een beschermd gebouwd rijksmonument de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: UOV) van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing was. Vanaf 2012 is artikel 3.10 van de Wabo zo aangepast dat de UOV alleen van toepassing is bij substantiële ingrepen aan een beschermd rijksmonument, namelijk in de gevallen waar het college op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wabo advies aan een instantie vraagt. Bij algemene maatregel van bestuur is bepaald om welke categorieën van gevallen het hier gaat en bij welke instanties advies gevraagd wordt. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat de Minister bij een ingrijpende wijziging van een beschermd monument en de sloop, de reconstructie en herbestemming daarvan om advies wordt gevraagd. Onder een ingrijpende wijziging wordt volgens artikel 6.4 van het Besluit omgevingsrecht verstaan een wijziging waarbij de gevolgen van de wijziging voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van (gedeeltelijke) sloop. Daarnaast adviseren gedeputeerde staten indien het beschermde monument buiten de bebouwde kom ligt.

Uit onderzoek van de Erfgoedinspectie is gebleken dat de toepassing van de UOV voor veel vergunningen tot wijziging van beschermde rijksmonumenten in het verleden voor een onnodige vertraging in de procedure van vergunningverlening heeft geleid. De lange termijnen voor relatief eenvoudige ingrepen aan rijksmonumenten zijn niet aan de burger uit te leggen en zorgen voor een negatief imago van de monumentenzorg. Met name bij eenvoudige ingrepen aan een rijksmonument had deze uitgebreide voorbereidingsprocedure dan ook geen meerwaarde. Daarom is de UOV gehandhaafd waar dat gelet op de aard van de ingreep nodig is, maar niet meer van toepassing verklaard op relatief eenvoudige ingrepen. Met deze wijziging in de procedure van vergunningverlening voor gebouwde rijksmonumenten wordt in 70% van de gevallen de procedure verkort van 26 weken tot 8 weken met een mogelijkheid tot verlenging van maximaal 6 weken.

Alle overige aanvragen voor een omgevingsvergunning die een beschermd gebouwd rijksmonument betreffen, worden vanaf 2012 voorbereid overeenkomstig de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo (paragraaf 3.2). Artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo vormt hiervoor de grondslag. De toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure voor eenvoudige ingrepen aan beschermde rijksmonumenten stemt hierdoor overeen met de procedure van een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument. De wijziging zorgt er dus voor dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een monument (rijks- of gemeentelijk monument) de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, met uitzondering van de zwaardere ingrepen bij rijksmonumenten waar de Minister en gedeputeerde staten om advies dienen te worden gevraagd.

Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor omgevingsvergunningen niet gelijk. Als gevolg van dit onderscheid zijn ook de adviestermijnen voor de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit aangepast.

Aanvragen op basis van de Monumentenwet voor een monumentenvergunning die een beschermd archeologisch rijksmonument betreffen, worden afgehandeld op basis van de UOV.

Door de komst van de Wabo is de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moeten in voornoemde speciale gevallen binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om ook een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 17. Opgravingen en begeleidingen

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen, kunnen alleen goed functioneren, indien de gemeente Ede hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, als een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een regiefunctie bij archeologisch veldonderzoek – booronderzoeken en graafonderzoeken – binnen het gemeentelijke grondgebied. Deze regiefunctie bestaat in de gemeente Ede al vanaf de aanstelling van de eerste gemeentelijke adviseur archeologie in 1998, maar is niet eerder in een verordening vastgelegd. Het opnemen van deze regeling in de erfgoedverordening (cf. VNG-model) betekent in de praktijk niets anders dan nu ook al gebeurt, maar schept zowel voor opdrachtgevers als opdrachtnemers van archeologisch onderzoek meer duidelijkheid over de rol van de gemeente als bevoegd gezag.

Om de bedoelde regierol goed uit te kunnen oefenen, stelt het college (namens deze de adviseur(s) archeologie, zie artikel 21) een programma van eisen op waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Dit programma van eisen kan ook door een gekwalificeerd archeologisch adviesbureau worden opgesteld om daarna door het college te worden goedgekeurd. Vervolgens wordt van de opgraver (opdrachtnemer) verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Onder opgraver wordt verstaan een gekwalificeerd archeologisch onderzoeksbureau dat vanuit de Monumentenwet artikel 45 t/m 48 bevoegd is (volgens de landelijk daartoe opgestelde kwaliteitsnorm) archeologische opgravingen te verrichten. Opgravers melden de aanvang van het archeologische onderzoek bij het bevoegd gezag.

Er wordt tenminste een programma van eisen voor ‘destructieve’ archeologische onderzoeken opgesteld. Bij dit soort onderzoeken is sprake van daadwerkelijke graafactiviteiten (archeologische proefsleuvenonderzoeken, archeologische begeleidingen en archeologische opgravingen). Voor ‘non-destructief’ archeologisch onderzoek, door middel van bijvoorbeeld geofysisch of booronderzoek, wordt in beginsel geen Programma van Eisen opgesteld. Een plan van aanpak als bedoeld onder lid 1, sub b moet in die gevallen volstaan.

Het gaat hier om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 18. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 19. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, vijfde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (januari 2010); in de tweede categorie maximaal € 3800,- (januari 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 20. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid functies van ambtenaren die belast zijn met de uitvoering, handhaving en opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 21. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen voor aanwijzing als gemeentelijk monument en aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Omdat de ‘Monumentenverordening Ede 1998’, niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden, zet de Wabo de vergunningbepalingen uit deze verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De vergunningbepalingen uit de ‘Monumentenverordening Ede 1998’ zijn daardoor van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo totdat de ‘Erfgoedverordening 2012 Gemeente Ede’ in werking is getreden.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 23. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.