Regeling vervallen per 03-01-2019

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen

Geldend van 10-06-2009 t/m 02-01-2019

Intitulé

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede;

gelet op de artikelen 6, 7, 8, 13en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29en 31 van de Invorderingswet 1990in verbinding met de artikelen 231, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, en 237 van de Gemeentewet, op artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het betreffende artikel van de in de gemeente Ede geldende belastingverordeningen, waarin aan het college de bevoegdheid is toegekend nadere regels te geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen;

besluit vast te stellen de navolgendeUitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen

Artikel 1 Algemene bepaling

  • 1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6, 7, 8, 13en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29en 31 van de Invorderingswet 1990, artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrechten de artikelen in de belastingverordeningen van de gemeente Ede op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling worden rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.

  • 2. De op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen bedoeld in artikel 233 van de Gemeentewet, worden voor de toepassing van deze regeling aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder de aanslag of de voorlopige aanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde bedrag. Artikel 2 blijft bij de op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen buiten toepassing.

Artikel 2 Aangifte

  • 1. De belastingplichtige voor de toeristenbelasting, de forensenbelasting, de hondenbelasting of de rioolheffing aan wie niet binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aangiftebiljet is uitgereikt of een aanslag is opgelegd, is gehouden binnen een maand na het verstrijken van die zes maanden bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar een schriftelijk verzoek in te dienen om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 2. Indien de belastingplicht voor de hondenbelasting in de loop van het belastingjaar ontstaat dan wel het aantal honden dat door de belastingplichtige wordt gehouden wijziging ondergaat, moet de belastingplichtige binnen twee weken na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan of de wijziging van het aantal honden heeft plaatsgevonden, bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar schriftelijk verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 3. Het formulier van de aangiftebiljetten wordt vastgesteld door het hoofd van de afdeling belastingen.

  • 4. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden ingevuld.

    Het aangiftebiljet wordt ondertekend en met de daarbij gevraagde bescheiden ingeleverd of toegezonden.

Artikel 3 Gebruik nachtverblijfregister ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting

Bij de vaststelling van feiten ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar het door belastingplichtige bijgehouden nachtverblijfregister raadplegen.

Artikel 4 Voorlopige aanslag

  • 1. De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeente ambtenaar legt een voorlopige voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2. De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan kan voor de toeristenbelasting geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren, met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.

Artikel 5 Rente

  • 1. Het percentage van de invorderingsrente is het percentage dat ingevolge artikel 29 van de Invorderingswet 1990voor het betreffende kalenderkwartaal voor de rijksbelastingen is vastgesteld.

  • 2. Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen vindt de ministeriële regeling bedoeld in artikel 31 van de Invorderingswet 1990overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Uitvoering reclamebelasting

  • 1. Om in aanmerking te kunnen komen voor de vrijstelling van artikel 9 c. van de geldende Verordening reclamebelasting dient een organisatie, niet zijnde een (semi-)overheid, door de Rijksbelastingdienst te zijn aangewezen als een algemeen nut beogende instelling (ANBI).

  • 2. Ter zake van openbare aankondigingen aan een onroerende zaak die eerder in gebruik was, maar niet langer in gebruik is, bij degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, deze aankondigingen zijn aangebracht of geplaatst, wordt geen belasting geheven als aan de onroerende zaak geen verwijzing is aangebracht naar de huidige vestigingsplaats.

  • 3. Geen belasting wordt geheven ter zake van openbare aankondigingen aan een onroerende zaak die niet in gebruik is bij degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, die aankondigingen zijn aangebracht of geplaatst, wanneer diegene in het in artikel 2 omschreven gebied een andere onroerende zaak in gebruik heeft waarvoor reclamebelasting betaald wordt, dan wel waarvoor op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst betaling moet geschieden, onderscheidenlijk een vergoeding verschuldigd is aan de gemeente, dan wel aan de organisatie aan wie de gemeente zich middels een convenant verplicht heef t tot het uitbetalen van opbrengsten van de reclamebelasting.

Artikel 7 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De ‘Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2004’ van 11 november 2003 wordt ingetrokken met ingang van de in het tweede lid genoemde datum van inwerkingtreding, met dien verstande dat zij van toepassing blijft met betrekking tot aanslagen die voor dat tijdstip zijn opgelegd.‘Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2004’ van 11 november 2003 wordt ingetrokken met ingang van de in het tweede lid genoemde datum van inwerkingtreding, met dien verstande dat zij van toepassing blijft met betrekking tot aanslagen die voor dat tijdstip zijn opgelegd.

  • 2. Deze regeling treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.

  • 3. Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen.

Ondertekening

Vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 26 mei 2009.
Bekendgemaakt d.d. 3 juni 2009.