Regeling vervallen per 01-01-2012

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 01-01-2006 t/m 31-12-2011

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente ;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 31 augustus 2004 en 25 oktober 2005, nummer WIZ 2005/1489;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid onder b, 8a en 18 van de Wet werk en bijstand,

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      wet SUWI: de wet Structuur uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • c.

      CWI: Centrale organisatie werk en inkomen;

    • d.

      maatregel: een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

    • f.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat teveel aan bijstand is uitbetaald, met inbegrip van de daarover verschuldigde belastingen en premies;

    • g.

      inburgeringstraject: het inburgeringsonderzoek en het inburgeringsprogramma, bedoeld in de Wet inburgering nieuwkomers;

    • h.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede;

    • i.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente .

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid of artikel 29, eerste lid van de wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college, zijn ambtenaren of derden die namens het college betrokken zijn bij de uitvoering van de wet zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Deze afstemming kan zowel tot een lagere, als tot een hogere maatregel dan uit de overige bepalingen van deze verordening zou volgen.

  • 3. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 3 - Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm; de maatregel niet hoger zijn dan de verstrekte of te verstrekken bijstand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Als bijstandsnorm wordt dan beschouwd de algemene bijstand verhoogd met de in dit lid bedoelde bijzondere bijstand.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand, indien de verwijtbare gedraging, bedoeld in artikel 2, eerste lid van deze verordening, van de belanghebbende verbonden is met deze bijzondere bijstand. Als de maatregel wordt toegepast op de bijzondere bijstand, wordt de hoogte en de duur van de maatregel gerelateerd aan die bijzondere bijstand; de maatregel kan dan niet hoger zijn dan de verstrekte of te verstrekken bijzondere bijstand.

Artikel 4 - Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      de gedraging meer dan twee jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, behoudens indien het een gedraging betreft als onder b;

    • b.

      de gedraging meer dan vijf jaren vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, indien de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en er als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2. Het college afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die kalendermaand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid de maatregel worden opgelegd vanaf de maand van de gedraging, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien de maatregel als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 5, eerste en tweede lid van deze verordening, kan de maatregel bij wijze van herziening worden opgelegd over de bijstand welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende, en aansluitend op, de periode dat belanghebbende maatregelwaardig gedrag heeft vertoond. Het bedrag dat als gevolg van de herziening van het recht op bijstand teveel is betaald, van belanghebbende worden teruggevorderd.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat de tenuitvoerlegging is begonnen, heroverwogen.

  • 5. Een maatregel ook worden opgelegd totdat de belanghebbende een tekortkoming heeft hersteld.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2 - Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of aan een inburgeringstraject

Artikel 7 - Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in drie categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het CWI of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van het trajectplan;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het in onvoldoende mate meewerken aan een inburgeringstraject, voor zover het inburgeringstraject gelijkgesteld is met of onderdeel uitmaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet;

    • d.

      het niet verschijnen op een oproep gericht op arbeidsinschakeling, opleiding, scholing, sociale activering of zorg, afkomstig van het college of van een door het college ingeschakelde organisatie;

    • e.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, waaronder begrepen het stellen van nadere eisen aan algemeen geaccepteerde arbeid;

    • f.

      het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen scholing, opleiding, sociale activering en zorg.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van beschikbare, algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het zich niet beschikbaar stellen voor algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      het niet verrichten van werkzaamheden die van de belanghebbende worden verlangd als tegenprestatie voor zijn uitkering;

    • e.

      het niet meewerken aan een inburgeringstraject, voor zover het inburgeringstraject gelijkgesteld is met of onderdeel uitmaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet;

    • f.

      het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen scholing, opleiding, sociale activering en zorg.

Artikel 8 - De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 7. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 3 - Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9 - Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen, door informatie die van belang kan zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, of voor zijn arbeidsinschakeling, niet onverwijld of binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening.

  • 2. De duur van de maatregel kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in het eerste lid worden afgezien, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting geen gevolgen heeft (gehad) voor de hoogte van de uitkering. In dat geval worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt niet gegeven, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

Artikel 10 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet of in de artikelen 28, tweede lid en 29, eerste lid van de wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het bruto benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van de verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 500,=: vijftien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 500,= tot € 1.000,=: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,= tot € 2.000,=: dertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000= tot € 3.000,=: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 3.000= tot € 4.000,=: vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • f.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000= tot € 5.000,=: zestig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • g.

      bij een benadelingsbedrag van € 5.000= tot € 6.000,=: zeventig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De duur van de op grond van het tweede lid toe te passen maatregel kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 2 jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of tot het ten onrechte inzetten van voorzieningen, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Het college , gelet op de geringe ernst van de zaak, afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld onder het eerste lid en volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt in elk geval niet gegeven, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor een vergelijkbare als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 4 - Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Onverminderd artikel 2, tweede lid en derde lid van deze verordening wordt, indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan – anders dan door gedragingen zoals bedoeld in hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening – heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, een maatregel opgelegd:

  • a.

    ter hoogte van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering, dan wel een zodanig recht verwijtbaar verliest;

  • b.

    ter hoogte van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende de periode dat belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen, indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijze kon beschikken zou hebben aangewend, met een maximum van zes maanden.

  • c.

    ter hoogte van 10 procent van de bijstandsnorm, gedurende een maand voor elke week of deel van een week, waarmee de toegestane verblijf in het buitenland door belanghebbende is overschreden, met een maximum van 3 maanden bij de eerste overschrijding in een kalenderjaar; bij een tweede overschrijding binnen een kalenderjaar kan de duur of de hoogte van de toe te passen maatregel worden verdubbeld.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of derden die namens het college betrokken zijn bij de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt een maatregel opgelegd

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken;

    • b.

      75 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij bedreigingen geuit aan personen zoals bedoeld in het eerste lid;

    • c.

      50 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het uitoefenen van mondeling of schriftelijk verbaal geweld.

  • 3. Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit, waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is toegepast, wederom schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in het eerste lid, , onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, de duur van de maatregel worden verdubbeld. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

Artikel 14 - Niet verlenen van medewerking

  • 1. Indien een belanghebbende niet op het eerste verzoek van of namens het college de medewerking verleent die van hem wordt gevraagd en die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet, waaronder begrepen het desgevraagd tonen van een geldig identiteitsbewijs, wordt aan hem een maatregel opgelegd die naar hoogte en duur in overeenstemming is met de ernst van de gedraging.

  • 2. Indien een belanghebbende binnen een jaar nadat hem een maatregel is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in het eerste lid andermaal een dergelijke gedraging vertoont, hiermee bij het bepalen van de hoogte en/of de duur van de maatregel rekening worden gehouden.

  • 3. Indien een belanghebbende volhardt in het niet verlenen van medewerking, er een maatregel worden opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 15 - Niet voldoen aan aanvullende verplichtingen

Indien aan een belanghebbende aanvullende verplichtingen zijn opgelegd, als bedoeld in artikel 55 of 57 van de wet, en hij komt deze verplichtingen niet of niet volledig na, wordt aan hem een maatregel opgelegd die naar hoogte en duur in overeenstemming is met de ernst van de gedraging.

Artikel 16 - Kinderalimentatie

  • 1. Indien aan een belanghebbende met toepassing van artikel 56 van de wet de verplichting is opgelegd om een verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen in te stellen, maar de belanghebbende daar geen, of niet tijdig, gevolg aan geeft, wordt aan hem een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

  • 2. Indien de belanghebbende gedurende die drie maanden nog steeds niet aan de verplichting heeft voldaan, de maatregel telkens worden verlengd met een periode van drie maanden.

Artikel 17 - Overige gedragingen

Als de belanghebbende tekortschietend besef betoont voor de voorziening in het bestaan, op een andere wijze dan in de voorgaande artikelen omschreven, of indien de belanghebbende verplichtingen voortvloeiend uit de wet, andere dan in de voorgaande artikelen omschreven, niet of onvoldoende nakomt, kan het college aan belanghebbende een maatregel opleggen. Bij die beslissing wordt zo mogelijk aansluiting gezocht bij de in deze verordening omschreven gedragingen.

Hoofdstuk 5 Bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet

Artikel 18 - Handhavingsplan

  • 1. De raad stelt een Handhavingsplan vast, met daarin:

    • a.

      het te voeren beleid op het gebied van handhaving van rechten en plichten in het kader van de wet; en

    • b.

      het te voeren beleid op het gebied van bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. In het Handhavingsplan wordt in ieder geval opgenomen:

    • a.

      de visie op handhaving;

    • b.

      de wijze waarop invulling wordt gegeven aan fraudepreventie;

    • c.

      de wijze waarop invulling wordt gegeven aan frauderepressie.

  • 3. Door middel van het jaarlijkse uitvoeringsverslag dat het college op grond van artikel 77 van de wet moet indienen bij de Minister, doet het college tevens verslag aan de raad van de resultaten van de uitvoering van het Handhavingsplan.

  • 4. Het Handhavingsplan als bedoeld in het eerste lid, alsmede het verslag in het derde lid, wordt ter kennisneming toegezonden aan de cliëntenraad.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 19 - Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college. Het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen. De algemene mandatering van de uitvoering van de Wet werk en bijstand en alle daarop gebaseerde nadere regelgeving is van toepassing.

Artikel 20 - Hardheidsclausule

Het college ten gunste van de belanghebbende in bijzondere situaties afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien toepassing hiervan kennelijk onredelijk zou zijn.

Artikel 21 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening WWB.

Artikel 22 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Ondertekening

Vastgesteld bij raadsbesluit van 18 november 2004, nr. VR 2004/79.
Gewijzigd vastgesteld bij raadsbesluit van 15 december 2005, nr. VR 2005/108.

Toelichting op de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

Algemene toelichting

Inleiding

Per 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. Deze wet vervangt de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (Wfa) en het Besluit In- en Doorstroombanen (Besluit I/D-banen).

De WWB stelt de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal, om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Pas als een belanghebbende niet in staat blijkt te zijn om in het eigen bestaan te voorzien, heeft hij een aanspraak op de overheid om hem daarbij te ondersteunen.

De WWB draagt de gemeente op om de bijstand te verlagen indien de uitkeringsgerechtigde onvoldoende besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel onvoldoende de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de WWB en de wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI). Het gaat hier niet om een betrekkelijk vrijblijvende bevoegdheid, maar om een verplichting voor de gemeente.

De WWB draagt de gemeenteraad verder op om in een verordening vast te stellen op welke wijze de uitkering in voorkomende gevallen wordt verlaagd. De basis voor de verordening is neergelegd in de artikel 8, eerste lid onder b en artikel 18 WWB. Met de Maatregelenverordening WWB wordt aan de wettelijke opdracht voldaan.

Met deze Maatregelenverordening WWB wordt tevens voldaan aan de wettelijke opdracht van artikel 8a WWB om bij verordening regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB. Hiertoe is in deze verordening artikel 18 opgenomen. Zie verder hieronder punt 2 en onder de toelichting bij artikel 18.

Bij het opstellen van de verordening is aansluiting gezocht bij het systeem van boeten en maatregelen zoals dat gold onder de Abw, en doorwerking had gedurende het overgangsjaar 2004.

De term “maatregel”

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als “het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt”. Met de begrip “afstemmen” wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt, dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.

In deze verordening is er voor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Met deze terminologie wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen (per 1 juli 1997 voor de Abw van toepassing geworden) gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter van de maatregel benadrukt. Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor de gemeente om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, is gekozen voor de naam ”maatregelenverordening”.

Maatregelwaardige gedragingen

De normering van de maatregelen bestaat uit een categorisering van gedragingen, die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting ernstigere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is onder meer van belang of sprake is van onvoldoende eigen initiatief. Naarmate de kansen op arbeidsinschakeling meer door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan, wordt dit zwaarder aangerekend.

Daarnaast is in deze verordening voorzien in maatregelen in geval van uitkeringsfraude, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (waarvan een aantal gevallen expliciet zijn benoemd), het niet verlenen van medewerking aan de uitvoering van de wet, het niet voldoen aan enkele specifieke verplichtingen en het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of zijn ambtenaren. Bij uitkeringsfraude (als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht) wordt een maatregel opgelegd, die is gerelateerd aan de hoogte van het ten onrechte ontvangen bruto uitkeringsbedrag.

Door de normering van de maatregelen in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen. Dit neemt niet weg dat in elke individuele situatie moet worden nagegaan, of er redenen zijn om af te wijken van de standaard-maatregel.

Individualisering

Het opleggen van een maatregel op grond van de WWB is maatwerk. In elk individueel geval moet worden beoordeeld welke maatregel wordt opgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin de uitkeringsgerechtigde het gedrag worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Tegelijkertijd verplicht de WWB gemeenten om een verordening vast te stellen die regels bevat met betrekking tot het opleggen van maatregelen. Dit levert een bepaald spanningsveld op: enerzijds moet elke cliënt individueel worden beoordeeld, anderzijds dient de maatregelenverordening voldoende waarborgen te bieden voor rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de bijstandsgerechtigden in de gemeente. Om aan het uitgangspunt van maatwerk te voldoen en tevens voldoende rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bieden, zijn in deze verordening standaardmaatregelen voor de verschillende gedragingen opgenomen, terwijl het uitgangspunt dat elk individueel geval op zichzelf beoordeeld moet worden in stand blijft. Dit betekent dat het college van Burgemeester en Wethouders (hierna: college) in individuele gevallen afwijken van de standaardmaatregel en bij iedere situatie ook moet bekijken of een afwijking geboden is. Als het college afwijkt van de standaardmaatregel, zal hij dat moeten motiveren, met name als een zwaardere maatregel wordt opgelegd.

Op grond van artikel 18, tweede lid WWB dient het college in ieder geval af te zien van het opleggen van een maatregel, wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij worden gedacht aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest één of meer afspraken volledig na te komen.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de uitkeringsgerechtigde en het belang van de gemeente bij een zo kort mogelijke periode van bijstandsafhankelijkheid staat bij de toepassing van het maatregelenbeleid voorop. Dit inhouden dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van een maatregel.

Relatie met andere verordeningen

Op grond van de WWB dient de gemeenteraad een vijftal verordeningen vast te stellen:

  • -

    een reïntegratieverordening;

  • -

    een afstemmings- of maatregelenverordening;

  • -

    een toeslagenverordening, waarin de toeslagen en verlagingen van de landelijk vastgestelde bijstandsnormen worden geregeld;

  • -

    een handhavingsverordening met regels voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (ook wel: fraudeverordening);

  • -

    een verordening voor de vormgeving van cliëntenparticipatie.

De handhavingsverordening is geïntegreerd in deze Maatregelenverordening WWB. Daarnaast heeft de reïntegratieverordening een sterke relatie met de maatregelenverordening.

Er is ook samenhang met de Boeteverordening inburgering nieuwkomers, die op grond van de Wet inburgering nieuwkomers moet worden vastgesteld.

De handhavingsverordening

Artikel 8a WWB schrijft de gemeenteraad voor dat zij bij verordening regels vaststelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (uitkeringsfraude). De gemeenteraad aansluiten bij de Maatregelenverordening WWB. In dat geval behoeft geen aparte handhavingsverordening opgesteld te worden.

Ten behoeve van éénduidig uitvoeringsbeleid, is er voor gekozen om de bepaling inzake het opleggen van een maatregel bij uitkeringsfraude op te nemen in de Maatregelenverordening WWB en wel in artikel 10. Artikel 10 regelt het opleggen van een maatregel in geval een uitkeringsgerechtigde onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt met gevolgen voor de bijstand.

Daarnaast is in artikel 18 van de Maatregelenverordening bepaald, dat de raad eenmaal per vier jaar een Handhavingsplan vast moet stellen. In dit Handhavingsplan wordt het te voeren beleid inzake handhaving van rechten en plichten en inzake de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet vastgelegd. Op grond van het derde lid van artikel 18 moet voor het einde van de looptijd van het plan door het college verslag worden uitgebracht aan de gemeenteraad over de resultaten van het handhavingsbeleid. Door deze beleidscyclus wordt het gemeentebestuur in de gelegenheid gesteld het handhavingsbeleid bij te sturen indien actuele ontwikkelingen hiertoe aanleiding geven. Met de bepaling in artikel 18 en het daaruit voortvloeiende Handhavingsplan wordt voldaan aan de wettelijke opdracht van artikel 8a WWB.

De Reïntegratieverordening WWB

Het reïntegratiebeleid kent verplichtingen voor de klant, zowel op basis van de WWB als op basis van de Reïntegratieverordening en het Reïntegratieplan. Indien een cliënt de individuele verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel. Voor deze maatregel is de basis gelegd in de maatregelenverordening.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 - Begripsbepalingen

In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in artikel 1 zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

- Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering verschillende verplichtingen.

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht is onderverdeeld naar twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het tonen van een geldig identiteitsbewijs

    • c.

      artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”.

  • 5.

    De plicht om te voldoen aan concrete, nader opgelegde aanvullende verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, tot vermindering of beëindiging van bijstand of die verband houden met aard en doel van een vorm van bijstand (artikel 55 en 57 WWB).

  • 6.

    De plicht om, indien dit van toepassing is, te voldoen aan de voorwaarde om kinderalimentatie te verzoeken (artikel 56 WWB).

De wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Opgemerkt zij nogmaals (zie de Algemene Toelichting) dat het op grond van artikel 18, tweede lid WWB om een verplichting tot verlaging gaat, en niet enkel om een bevoegdheid.

- Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan, of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde een afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Het standaardpercentage gaat uit van (vrijwel) volledige verwijtbaarheid. Een mindere mate van verwijtbaarheid moet dan tot een lagere maatregel. Een werkbaar uitgangspunt is dan een gehalveerde maatregel bij gedeeltelijke verwijtbaarheid.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten, of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, zoals in geval van gezinnen met kinderen;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

- Lid 3

Bij volledig ontbreken van verwijtbaarheid is een maatregel uiteraard niet aan de orde. Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is expliciet benoemd in artikel 18, tweede lid WWB en wordt hier volledigheidshalve bevestigd.

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

- Lid 1

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen om maatregelen in beginsel op te leggen over de (algemene) bijstandsnorm. Sanctioneren op de langdurigheidstoeslag ligt niet voor de hand. Als de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor toekenning van de langdurigheidstoeslag voldoet, bijvoorbeeld omdat hij in de vijf jaar voorafgaand aan de peildatum de arbeidsverplichting niet voldoende is nagekomen, moet de langdurigheidstoeslag om die reden op grond van de wet al worden geweigerd.

Onder de bijstandsnorm wordt op grond van artikel 5 onder c WWB verstaan: de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslagen (of verlagingen) en inclusief vakantietoeslag. Het gaat dus niet om de concrete maandelijkse uitbetaling; die op grond van bijvoorbeeld inkomstenkorting lager zijn. Voor de hoogte van de maatregel is dan toch de hoogte van de norm maatgevend. De maatregel echter niet hoger zijn dan de verstrekte of te verstrekken bijstand. De maatregel is immers een afstemming van de bijstand op het vertoonde gedrag (een reparatoire sanctie); als de maatregel hoger zou zijn dan de bijstand, wordt de grens naar de punitieve sanctie overschreden.

- Lid 2

Een uitzondering op lid 1 vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die, indien daarvoor een noodzaak aanwezig is, wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand in de (in feite algemene) hogere kosten van levensonderhoud die verbonden zijn met het zelfstandig wonen. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

- Lid 3

Een andere uitzondering op lid 1 is, dat er wel een maatregel op bijzondere bijstand worden toegepast, als de gedraging van de belanghebbende betrekking heeft op die bijzondere bijstand. In veel gevallen er ook dan op de algemene bijstand worden gesanctioneerd, maar soms zal dit niet wenselijk of niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld als de belanghebbende alleen bijzondere bijstand ontvangt.

Artikel 4 - Afzien van het opleggen van een maatregel

- Lid 1

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel wordt opgelegd zo kort mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, c.q. is geconstateerd. Om deze reden wordt onder onderdeel a van dit artikellid geregeld, dat het college geen maatregelen opleggen voor gedragingen die langer dan twee jaar geleden hebben plaatsgevonden. Omdat de gedraging (vaak door toedoen van de betrokkene) relatief laat aan het licht komen, en er ook tijd nodig is voor de beoordeling en de verwerking, zou een termijn van één jaar te kort zijn.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of te veel bijstand is verleend, geldt op basis van onderdeel d van dit artikellid een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak pas achteraf met de fraude wordt geconfronteerd en vervolgens tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

- Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete, individuele situatie en dus niet op voorhand worden vastgelegd.

- Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

- Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt uit redenen van efficiëntie in beginsel plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Door de maatregel op te leggen naar de toekomst, behoeft de gemeente niet over te gaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van de (door die herziening) te veel betaalde bijstand.

- Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het juist weer praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Dat , terugwerkend tot het moment van de maatregelwaardige gedraging. Als het maatregelwaardig gedrag voor de aanvraag heeft plaatsgevonden, de maatregel vanaf het moment van ingaan van de uitkering worden toegepast.

In dergelijke gevallen moet - als de bijstand wel al bij besluit is toegekend - de bijstand worden herzien. Als de bijstand nog moet worden toegekend, het toekenningsbesluit mede de maatregel bevatten. Het maatregelbesluit is effectief ook het herzieningsbesluit. Terugvordering is niet aan de orde, want er wordt achteraf uitbetaald in overeenstemming met de (nadere) besluitvorming.

Deze situatie zal zich veelal voordoen als er een uitkering wordt aangevraagd, en deze bij de eerste toekenning al verlaagd moet worden.

- Lid 3

Dit lid regelt de mogelijkheid om, als toepassing van lid 1 niet meer mogelijk is doordat de bijstand inmiddels is of wordt beëindigd, de maatregel op te leggen op (of aansluitend aan) de periode van de eigenlijke gedraging. Dit zal bijvoorbeeld nodig zijn als er achteraf fraude wordt geconstateerd, maar er geen bijstand meer wordt verstrekt. Onder de Abw werd er bij fraude een boete opgelegd, maar die mogelijkheid is vervallen. Sanctionering is wel zinvol, omdat anders gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Bij fraude volgt er uit het fraudebedrag een maatregelpercentage (zie artikel 10, tweede lid). Om aan effectuering van het uit het percentage volgende maatregelbedrag te komen, het wenselijk zijn om de maatregel over verschillende maanden in het verleden uit te smeren. Dan wordt er een lager percentage opgelegd, maar over meerdere maanden. Overigens er ook in dit geval niet meer aan maatregel worden opgelegd, dan dat er aan uitkering is verstrekt. De maatregel leidt in dit geval tot een (extra) terugvordering op grond van artikel 58 eerste lid onder a van de wet.

- Lid 4

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere periode dan drie maanden opgelegd, dan geldt op grond van artikel 18, derde lid WWB een herbeoordelingsplicht voor het college. Het college moet in dergelijke gevallen het besluit tot het opleggen van de maatregel binnen drie maanden na het nemen van het besluit aan een herbeoordeling onderwerpen. Bij zo’n herbeoordeling behoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

- Lid 5

Een maatregel in specifieke gevallen ook worden opgelegd totdat de belanghebbende een tekortkoming heeft hersteld. Dit van belang zijn om iemand tot een bepaalde handeling te doen overgaan, bijvoorbeeld het effectueren van een boedelscheiding. De belanghebbende heeft dan zelf in de hand om de negatieve invloed van de maatregel zo kort mogelijk te laten zijn.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Dit voorkomt dat er voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel moet worden opgelegd.

Artikel 7 - Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft of kan hebben voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De opsommingen zijn niet limitatief. Bij niet expliciet benoemde gedragingen kan voor wat betreft de hoogte van de sanctie aansluiting worden gezocht bij een vergelijkbare, wel benoemde gedraging.

In artikel 9 WWB is een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling opgenomen. De concrete invulling van de reïntegratieverplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde. In artikel 7 zijn meerdere gedragingen concreet benoemd. Het college kan ingevolge artikel 19 desgewenst in beleidsregels vastleggen welke soort gedragingen nog vallen onder de in dit artikel omschreven aanduidingen.

De eerste categorie betreft de formele verplichting van de uitkeringsgerechtigde om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Tevens behoort tot deze categorie de verplichting om het individuele trajectplan, waarin de afspraken tussen de uitkeringsgerechtigde en de gemeente over de inzet van reïntegratievoorzieningen staan vermeld, te ondertekenen en te retourneren.

De tweede categorie betreft (samengevat) de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep voor een (medisch) onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Tot deze categorie behoren tevens gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan, in het kader waarvan ook opleiding, scholing, sociale activering (als tussendoel, uiteindelijk gericht op arbeidsinschakeling) of zorg verplicht kan worden gesteld. Ook het niet verschijnen op een oproep van het college of een reïntegratiebedrijf e.d. is niet acceptabel.

Het onvoldoende meewerken aan een inburgeringstraject, (dat uiteindelijk voor een bijstandsgerechtigde ook van belang is voor de uitstroom) is hier expliciet benoemd. Een maatregel op grond van deze verordening is mogelijk, als het inburgeringstraject deel uitmaakt van het reïntegratietraject zoals bedoeld is artikel 9 of 10 WWB. In andere gevallen (als er geen sprake is van een reïntegratietraject waarvan het inburgeringstraject deel uitmaakt, of als er geen sprake is van een recht op een bijstandsuitkering) wordt er een boete opgelegd op grond van de Wet inburgering nieuwkomers en de daarop gebaseerde Boeteverordening inburgering nieuwkomers.

De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid die voor de belanghebbende concreet beschikbaar is, alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Ook degene die bij voorbaat aangeeft dat hij niet beschikbaar wil zijn voor arbeid (terwijl hij wel de arbeidsplicht heeft) dient een maatregel uit de derde categorie te krijgen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen, als een belanghebbende aangeeft een studie te willen gaan volgen of af te ronden, die door de gemeente niet noodzakelijk wordt geacht, terwijl deze studie meer dan 19 uur per week in beslag gaat nemen. Het niet meewerken aan door of namens de gemeente uitgevoerde projecten, waarbij van de belanghebbende als tegenprestatie voor de uitkering werkzaamheden worden verlangd, dient ook met een maatregel uit de hoogste categorie te worden afgedaan. Bij volharding in het gedrag, wordt aansluitend weer een maatregel opgelegd.

Ook wordt tot deze categorie gerekend het (in het geheel) niet meewerken aan een door de gemeente aangeboden traject dat uiteindelijk gericht is op arbeidsinschakeling. Het maakt immers verschil, of een belanghebbende bijvoorbeeld incidenteel verzuimt dan wel of hij alle medewerking weigert. Dit kan ook van toepassing zijn indien de belanghebbende vanuit de Poort naar Permar wordt verwezen. De uitsluiting van een maand moet de belanghebbende duidelijk maken dat de deelname aan een traject niet op vrijwillige basis geschiedt. Ook eventuele voorfases, zoals scholing of activering, zijn uiteindelijk op arbeidsinschakeling gericht, zodat ook het meewerken daaraan van groot belang is.

Artikel 8 - De hoogte en duur van de maatregel

- Lid 1

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen in hoogte en duur voor de drie categorieën van gedragingen zoals opgenomen in artikel 7.

- Lid 2

Indien binnen één jaar na afdoening van een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Als eerdere verwijtbare gedraging wordt die eerdere gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. De categorie van de gedraging is daarbij niet van belang.

Op basis van deze bepaling een recidivemaatregel worden toegepast. Dat meerdere malen. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging echter wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont (volharding), kunnen de hoogte en/of de duur van de maatregel individueel worden vastgesteld, waarbij ook weer gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 9 -Te laat verstrekken van gegevens

- Lid 1

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten op grond van artikel 54, eerste lid WWB. Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim herstellen (de zogenaamde hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan het college de bijstand stopzetten (door middel van het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand (als daar blijkens de ontvangen gegevens nog recht op bestaat) voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

N.B. Het ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet (dus ook niet ná de hersteltermijn) aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus niet aan de orde in geval van niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering.

- Lid 2

Dit lid regelt de recidive voor dit soort gedragingen.

- Lid 3

Dit artikellid maakt het mogelijk om bij het te laat verstrekken van informatie af te zien van een maatregel, indien de schending van de informatieplicht geen enkel gevolg heeft gehad voor de hoogte van de uitkering. Bij min of meer bewuste pogingen om verkeerde of onvolledige informatie te verstrekken, dient uiteraard wel een maatregel opgelegd te worden. Ook dient de waarschuwing wel te tot aangepast gedrag van de belanghebbende, zodat een tweede waarschuwing binnen een jaar niet mogelijk is. Een schriftelijke waarschuwing is overigens geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 10 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of voorzieningen

Dit artikel regelt het opleggen van een maatregel in geval van uitkeringsfraude. Van uitkeringsfraude is sprake indien informatie die voor het correct beoordelen het recht op een uitkering benodigd is, wordt verzwegen of onjuist wordt verstrekt, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen.

Voor uitkeringsfraude beneden de aangiftegrens van het Openbaar Ministerie (€ 6.000,=) was onder de Abw het regime opgenomen van de bestuurlijke boete. De WWB kent echter nog slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering (in de vorm van een de maatregel). Door middel van verlaging van de uitkering wordt deze afgestemd op de mate waarin de belanghebbende heeft voldaan aan zijn verplichting om het college de juiste informatie te verstrekken, die voor het correct beoordelen het recht op een uitkering. Evenals de overige maatregelen in deze verordening heeft de maatregel op grond van artikel 10 een reparatoir karakter. Omdat het niet gaat om een punitieve sanctie (waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat) zijn de strafrechtelijke waarborgen niet van toepassing. De maatregel is ook hier een reactie op de gedraging (fraude) en stemt de uitkering af op die gedraging.

Onder de oude systematiek was er de verplichting om de belanghebbende te horen (althans: om hem de gelegenheid te geven gehoord te worden) alvorens er een boete kon worden opgelegd. Dan kon bij het al dan niet opleggen van de boete, en bij de hoogte ervan, rekening worden gehouden met hetgeen de belanghebbende naar voren bracht als redenen voor zijn frauderen. Onder omstandigheden kon dat tot een lagere mate van verwijtbaarheid, en dus tot een lagere boete. Formeel is deze extra waarborg nu vervallen. In de praktijk zal het echter zo moeten zijn, dat het maatregelbesluit zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd. Bij die zorgvuldige voorbereiding , als de verwijtbaarheid niet op voorhand al uit eerdere uitlatingen van de belanghebbende of uit andere bronnen duidelijk is, toch de noodzaak aanwezig zijn om betrokkene in de gelegenheid te stellen zich over de zaak uit te laten. In de motivering moet dan tot uitdrukking komen hoe de stellingen van de belanghebbende worden beoordeeld.

- Lid 1

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Met “onverwijld” wordt bedoeld, dat de belanghebbende in elk geval de informatie die van directe invloed is op de hoogte van de verstrekkingen dusdanig snel doorgeeft aan het college, dat voorkomen worden dat er teveel of ten onrechte uitkering wordt doorbetaald. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het bruto benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

- Lid 2

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB, wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Door zeven oplopende categorieën van fraudebedragen te benoemen en daaraan zeven oplopende verlagingen te koppelen, het opleggen van de maatregel genuanceerd worden toegepast. Een grovere categorisering maakt die nuancering lastiger. Globaal gezien komt de hoopte van de maatregel overeen met de hoogte van de boete, zoals die onder het vroegere regime werd opgelegd. Opgemerkt zij, dat de maatregel altijd nog geïndividualiseerd worden, indien de verhouding tussen fraude en maatregel scheef dreigt te gaan lopen of indien de omstandigheden van de betrokkene of zijn gezin daartoe nopen.

Indien sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,= (de aangifterichtlijn sociale zekerheid), is de gemeente verplicht proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie. Het doen van aangifte wegens fraude sluit het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het Openbaar Ministerie bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het “una via” beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen dergelijke dubbele bestraffing. Om deze reden wordt door middel van dit artikellid alleen voorzien in het opleggen van een maatregel bij benadelingsbedragen tot de aangiftegrens.

Als het Openbaar Ministerie besluit niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, of de vervolging afbreekt, de gemeente ook een maatregel opleggen voor fraudebedragen hoger dan € 6.000,=. Het ligt voor de hand om dan met toepassing van artikel 17 aansluiting te zoeken bij artikel 10, tweede lid onder g, waarbij in gevallen van hoge en langdurige fraude ook artikel 2, tweede lid kan worden toegepast. Aldus het gewenste maatwerk worden bereikt.

- Lid 3

Het derde lid regelt de gevallen waarin de belanghebbende na een eerder opgelegde maatregel voor het schenden van de inlichtingenplicht, binnen een periode van twee jaar weer uitkeringsfraude pleegt. Gezien de ernst van de gedraging is de periode waarbinnen sprake is van recidive langer dan bij het schenden van andere verplichtingen (twee jaar in plaats van een jaar).

Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of voorzieningen

- Lid 1

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens, of het niet melden van vrijwilligerswerk.

- Lid 2

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie (artikel 9 derde lid van de verordening). Het verschil met artikel 9, derde lid, is dat het daar gaat om te laat verstrekte inlichtingen, en hier om niet verstrekte inlichtingen.

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Al vóórdat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, geldt de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Oftewel: het is ieders plicht om datgene te doen (of na te laten) waardoor hij – op legale wijze – (blijven) beschikken over middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien. Wanneer iemand hier niet aan heeft voldaan, met als gevolg dat hij een bijstandsuitkering aan moet vragen, de gemeente reeds bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening houden door een maatregel op te leggen. Uiteraard geldt de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan onverkort gedurende de bijstandsverlening.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid uit allerlei gedragingen blijken, zoals bijvoorbeeld:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

Artikel 12 benoemt een kortingspercentage voor een deel van deze gedragingen. De ernst van de gedraging wordt uitgedrukt in de hoogte en de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel kan het college laten meewegen hoe lang de betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

Bij het niet effectueren van een recht op een voorliggende voorziening is de maatregel 100% gedurende een maand. Bij het versneld interen van vermogen wordt aangesloten bij de periode dat betrokkene buiten de bijstand had kunnen blijven. Er is hier immers sprake van rechtstreekse benadeling van de gemeente tot mogelijk zeer aanzienlijke bedragen. De maatregel is 100% over een periode net zolang als de belanghebbende buiten de bijstand had moeten blijven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte van de maatregel, op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.

Bij overschrijding van de toegestane verblijf wordt aangesloten bij de lengte van de overschrijding. De maatregel is bepaald op 10% gedurende een maand, voor elke week (of deel van een week) waarmee de toegestane verblijf is overschreven. Bij een overschrijding van 1 tot en met 7 dagen volgt er dus een maatregel van 10% gedurende 1 maand, bij 8 tot en met 14 dagen volgt er een maatregel van 10% gedurende 2 maanden, en bij een overschrijding van 15 dagen of meer volgt er een maatregel van 10% gedurende 3 maanden. Nuancering is mogelijk op grond van artikel 2. Bij een eerste overschrijding in een kalenderjaar is de maximale duur van de maatregel 3 maanden. Voor deze gedraging is een recidivebepaling toegevoegd. Bij een tweede overschrijding in een kalenderjaar kan of de duur, of de hoogte van de toe te passen maatregel worden verdubbeld. In de uitvoering kan (als de omstandigheden van de belanghebbende zulks toelaten) de voorkeur gegeven worden aan de verdubbeling van de hoogte, omdat dit een verplichte herbeoordeling na drie maanden voorkomt.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Voor deze gedragingen alleen een maatregel worden opgelegd indien verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (het vaststellen van) het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren (of werknemers) aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Ook een maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die door het college belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een ingehuurde medewerker van een uitzendbureau of een medewerker van een reïntegratiebedrijf).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich (zeer) ernstig heeft misdragen, zal op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zullen de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad moeten worden beoordeeld. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke worden aangeduid met frustratieagressie. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is in beginsel groter dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

In artikel 13 wordt voor wat betreft de hoogte van de maatregel onderscheid gemaakt tussen fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken (100 procent) , bedreigingen (75 procent) en verbaal geweld (mondeling dan wel schriftelijk geuit) (50 procent). De duur van de maatregel is een maand. In zijn algemeenheid zal dit een passende reactie zijn op het vertoonde, onacceptabele gedrag. Uit het vorenstaande volgt echter al, dat juist bij het beoordelen en sanctioneren van dit soort gedrag het afwegen van de individuele omstandigheden van groot belang is. Bij recidive de duur van de maatregel worden verdubbeld.

Artikel 14: Niet verlenen van medewerking

Het is voor een doelmatige en rechtmatige uitvoering van de wet van belang dat de belanghebbende de medewerking verleent die het college verlangt en nodig heeft. In dit artikel is aangegeven dat het niet of onvoldoende medewerking verleent, hiervoor een maatregel opgelegd krijgen. Het is niet doenlijk om alle vormen van medewerking te benoemen of te voorzien. Slechts een bijzonder van belang zijnde vorm van medewerking is expliciet benoemd, namelijk het niet tonen van een geldig

identiteitsbewijs. Per geval dient te worden beoordeeld, hoe ernstig en verwijtbaar de schending van de medewerkingsplicht is. Uiteraard is een tweede of voortdurende weigering ernstiger dan de eerste. Dit wordt uitgewerkt in lid 2 en 3.

Artikel 15: Niet voldoen aan aanvullende verplichtingen

Het college aan de WWB-uitkering diverse verplichtingen verbinden. Enerzijds gaat het om verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling of die verband houden met aard en doel van de bijstand, of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Hieronder begrepen zijn het zich onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling (artikel 55 WWB). Anderzijds gaat het om verplichtingen die in feite de belanghebbende ondersteunen bij een verantwoorde besteding van zijn middelen (artikel 57 WWB). De verplichtingen kunnen divers zijn; nadere uitwerking daarvan is niet zinvol, want die uitwering nooit alles omvatten. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de verplichting tot deelname aan een schuldhulptraject of aan een budgetteringscursus. De maatregel wordt naar hoogte en duur individueel beoordeeld, maar dient uiteraard in overeenstemming te zijn met de ernst van de gedraging.

Artikel 16: Kinderalimentatie

Er is een nieuwe wet in de maak die de hoogte van en de wijze van opleggen van kinderalimentatie regelt. Als deze wet in werking treedt, zal het bijstandsverhaal (grotendeels) vervallen. Het bijstandsverhaal levert voor de gemeente middelen op. Het is onder het nieuwe stelsel van belang dat de belanghebbende die recht heeft op kinderalimentatie, dit recht ook effectueert. Hierdoor worden de bijstandsuitgaven ten laste van de gemeente immers beperkt. De beperking van de uitgaven wordt bij voorbaat al door het Rijk in de uitkering aan de gemeenten verdisconteerd.

De gemeente een verplichting opleggen om een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie in te stellen. Het belang geldt niet alleen de gemeente, maar (in verband met zicht op uitstroom) zeker ook de belanghebbende zelf. De wijze van aanvragen van kinderalimentatie wordt betrekkelijk eenvoudig. Het is billijk om dat dan ook van de belanghebbende te verlangen. Bij de hoogte van de maatregel (10%) is rekening gehouden met de te missen middelen (en dus de extra te betalen bijstand) maar ook met het feit dat het wel om een (eenouder)gezin met een of meer kinderen gaat. De duur is dusdanig, dat de belanghebbende alsnog stappen zal gaan ondernemen. Als de belanghebbende dit nalaat, blijft de sanctie voortduren. Opgemerkt zij, dat belanghebbende het volledig zelf in de hand heeft, hoelang het nadeel van de maatregel uiteindelijk duurt.

In wezen gaat het hier om een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Omdat het hier om een zeer specifieke gedraging gaat, die ook nog eens afzonderlijk in de wet is benoemd, is ervoor gekozen om niet aan te sluiten bij artikel 12, maar om deze kwestie in een apart artikel te regelen.

Tot slot zij opgemerkt, dat artikel 56 WWB pas in werking treedt als het nieuwe stelsel voor kinderalimentatie in werking treedt. Pas dan krijgt dit artikel een zelfstandige betekenis. Tot die tijd kan het niet vragen van kinderalimentatie (of ook partneralimentatie) wel op individuele wijze worden gesanctioneerd.

Artikel 17: Overige gedragingen

Het is ondoenlijk om alle gedragingen in deze verordening te omschrijven of in categorieën in te delen. Dit restartikel regelt dat er steeds als de belanghebbende zich niet conform de regelgeving of de verplichtingen gedraagt, er een maatregel opgelegd worden.

Artikel 18: Misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet

- Lid 1

Artikel 8a WWB verplicht de gemeente tot het bij verordening regels vaststellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB. Het doel van dit artikel is, om het gemeentelijke handhavings- en fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraad te zetten.

Handhaving is het doen naleven van wet- en regelgeving ter bevordering van het juist benutten en toepassen van wetten en regelingen, overeenkomstig doel en strekking. Handhaving staat daarmee voor alle bewust ondernomen activiteiten, die erop gericht zijn om de spontane naleving van wet- en regelgeving te bevorderen. Het gaat daarbij zowel om repressieve als preventieve activiteiten.

De hoofdafdeling werk, Inkomen en Zorg is in 2004 gestart met het project Hoogwaardige Handhaving. Hoogwaardige Handhaving kent vier visie-elementen:

  • -

    vroegtijdig informeren (preventie);

  • -

    optimaliseren van de dienstverlening (draagvlak creëren);

  • -

    vroegtijdig detecteren/afhandelen (draagvlak benutten);

  • -

    daadwerkelijk sanctioneren (repressie).

In het kader van het project Hoogwaardige Handhaving dient een Handhavingsplan vastgesteld te worden. Hoewel het Handhavingsplan een breder terrein aan onderwerpen kent dan de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand en misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, kan dit Handhavingsplan mede worden beschouwd als een vertaling van het fraudebeleid van de gemeente. Door in lid 1 van dit artikel te bepalen dat de raad een Handhavingsplan vast moet stellen, wordt voldaan aan de verplichting en doelstelling van artikel 8a WWB.

- Lid 2

In het Handhavingsplan dient, ten behoeve van de mogelijkheid tot sturing van het fraudebeleid door de gemeenteraad, een aantal onderwerpen in ieder geval te worden opgenomen. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 14.

- Lid 3

Het derde lid regelt de verantwoording aan de gemeenteraad over de uitvoering van het handhavingsbeleid. Omdat het college op grond van artikel 77 WWB toch al jaarlijks een uitvoeringsverslag moet indienen bij het Ministerie, en dit verslag het oordeel van de gemeenteraad moet bevatten, is ervoor gekozen om de verantwoording van het college naar de raad te laten geschieden middels het jaarlijkse uitvoeringsverslag. Op grond van de jaarlijkse informatie over de resultaten van de uitvoering van het Handhavingsplan, de gemeenteraad bepalen in hoeverre het beleid bijgesteld dient te worden. De bijstelling van het beleid desgewenst uitmonden in een nieuw Handhavingsplan

- Lid 4

Het vierde lid stelt nadrukkelijk dat de het Handhavingsplan ter kennisneming aan de cliëntenraad (Het Overleg) dient te worden toegezonden. Op welke wijze de cliëntenraad in zijn algemeenheid dient te worden geïnformeerd over het beleid wordt geregeld in de Verordening cliëntenparticipatie WWB.

Artikel 19 - Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Maatregelenverordening WWB bij het college. Om een efficiënte en effectieve uitvoering van deze verordening te waarborgen het college nadere beleidsregels vaststellen. De verordening wordt met toepassing van de algemene mandatering van de WWB uitgevoerd door daartoe bevoegde ambtenaren.

Artikel 20 - Hardheidsclausule

Het kan zijn dat zich bepaalde situaties voordoen die niet voorzien zijn bij het opstellen van deze verordening en waarin toepassing van de bepalingen in deze verordening kennelijk onredelijke gevolgen zou hebben voor de belanghebbende. Het college heeft op grond van dit artikel de bevoegdheid om in dergelijke situaties af te wijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 21 - Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 22 - Inwerkingtreding

De datum van de inwerkingtreding van de verordening (1 januari 2005) is afgestemd op de datum van inwerkingtreding van de overige verordeningen in het kader van de WWB.

De Maatregelenverordening heeft onmiddellijke werking. De Maatregelenverordening is daardoor tevens van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan. Uitzondering hierop vormen zeer ernstige misdragingen jegens het college en jegens gemeenteambtenaren of derden die belast zijn met de uitvoering van de WWB (artikel 13 van deze verordening). Op grond van de Abw kon naar aanleiding van dergelijke gedragingen geen maatregel worden opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van cliënten die plaatsvinden nádat de gemeentelijke maatregelenverordening van kracht is geworden, kunnen tot het opleggen van een maatregel op grond van deze verordening.