Regeling vervallen per 23-01-2016

Monumentenverordening 1998

Geldend van 17-12-1998 t/m 22-01-2016

Intitulé

Monumentenverordening 1998

de raad van de gemeente Ede;

behandelend het voorstel van burgemeester en wethouders van Ede d.d. 10 november 1998, nummer RO 98/5276 N:

gelet op de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988 en artikel 149 van de Gemeentewet;

gezien het advies van de gemeentelijke monumentencommissie

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      onroerende zaak die van algemeen belang is voor de gemeente wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder a;

  • b.

    stads-of dorpsgezicht:

    groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde; en als zodanig overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • c.

    gemeentelijk archeologisch monument:

    de monumenten bedoeld in lid a, onder 1;

  • d.

    beeldbepalend pand:

    pand, geen monument zijnde, dat van algemeen belang is voor de gemeente:

    • *

      als beeldondersteunend of beeldbepalend element in een bepaald gebied;

    • *

      als kenmerkende uitdrukking van een bepaalde bouwwijze, c.q. verkaveling;

    • *

      als kenmerkend overblijfsel van de historische ontwikkeling;

    en als zodanig overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beeldbepalend pand is aangewezen;

  • e.

    gemeentelijk monument:

    monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk monument is aangewezen;

  • f.

    gemeentelijke monumentenlijst:

    de lijst waarop de overzichten zijn gecombineerd van de overeenkomstig deze en de daaraan voorafgaande monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten, alsmede beeldbepalende panden, stads- of dorpsgezichten, gemeentelijke archeologische monumenten en gemeentelijke archeologische meldingsgebieden;

  • g.

    rijksmonument:

    onroerend monument, dat is ingeschreven in het ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde monumentenregister;

  • h.

    kerkelijk monument:

    onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • i.

    gemeentelijk archeologisch meldingsgebied:

    zaken en terreinen waarvan het algemeen belang wegens hun betekenis voor de archeologische monumentenzorg vast staat of vermoed wordt op grond van historische gegevens en/of door archeologische vondsten en onderzoek;

  • j.

    gemeentelijk archeologische meldingsgebiedenkaart:

    kaart waarop de overeenkomstig deze verordening aangewezen gemeentelijke archeologische meldingsgebieden zijn geregistreerd;

  • k.

    redengevende omschrijving:

    de omschrijving van de specifiek te beschermen waarden en kwaliteiten die onderdeel moet uitmaken van voorstellen tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten, beeldbepalende panden, stads- of dorpsgezichten en gemeentelijke archeologische monumenten;

  • l.

    eigenaar en zakelijk gerechtigde:

    degenen die in de openbare registers als eigenaar en zakelijk gerechtigde zijn ingeschreven;

  • m.

    monumentencommissie:

    de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie, zoals omschreven in artikel 2.

Artikel 2 De monumentencommissie

  • 1. Er is een monumentencommissie, die burgemeester en wethouders op verzoek of op eigen initiatief voorlicht en adviseert met betrekking tot de toepassing van de Monumentenwet 1988 en van deze verordening, in het bijzonder over:

    • a.

      aanwijzingen als rijksmonument;

    • b.

      aanwijzingen als gemeentelijk monument, beeldbepalend pand, stads- of dorpsgezicht of gemeentelijk archeologisch monument of gemeentelijk archeologisch meldingsgebied;

    • c.

      aanvragen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988;

    • d.

      aanvragen voor alle andere vergunningen als bedoeld in deze verordening;

    • e.

      uitvoering van alle overige door de Monumentenwet 1988 aan de gemeente gedelegeerde taken;

    • f.

      alle overige aangelegenheden, die van belang zijn voor de behartiging van de monumentenzorg in de gemeente;

  • 2. De monumentencommissie bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden.

  • 3. De samenstelling en werkwijze van de monumentencommissie worden door burgemeester en wethouders bij reglement nader geregeld.

Hoofdstuk 2 Gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 3 Overeenkomstige toepassing

  • 1. Artikelen 4 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanwijzing en vergunningverlening van beeldbepalende panden, stads- of dorpsgezichten en gemeentelijke archeologische monumenten en gemeentelijke archeologische meldingsgebieden.

  • 2. Specifieke bepalingen met betrekking tot de verschillende beschermingsvormen zijn opgenomen in de betreffende hoofdstukken.

Artikel 4 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een onroerende zaak aan te wijzen als gemeentelijk monument. Een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument dient gebaseerd te zijn op een redengevende omschrijving.

  • 2. Burgemeester en wethouders maken de aanvraag tot aanwijzing op de in de gemeente gebruikelijke wijze bekend.

  • 3. Burgemeester en wethouders besluiten over de aanwijzing, nadat de monumentencommissie om advies is gevraagd. In spoedeisende gevallen kan hiervan afgeweken worden.

  • 4. Voordat Burgemeester en wethouders een kerkelijk monument aanwijzen voeren zij overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van de Monumentenwet.

  • 6. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na de aanvraag tot aanwijzing.

Artikel 5 Mededeling en registratie

  • 1. De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in het kadastrale register bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

  • 2. Burgemeester en wethouders maken de aanwijzing op de in de gemeente gebruikelijke wijze bekend.

  • 3. Burgemeester en wethouders registreren het gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 4. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding(en), de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding(en) en de tenaamstelling van het gemeentelijk monument.

Artikel 6 Voorbescherming

  • 1. Met ingang van de datum van verzending van de schriftelijke mededeling aan de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde van het voornemen tot aanwijzing van een gemeentelijk monument, zijn de artikelen 9 t/m 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing al dan niet op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 4 tweede en vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is of indien de wijziging betreft het doorhalen van de inschrijving van een monument dat verloren is gegaan, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 4, tweede lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.

  • 2. Artikel 4 tweede en vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Het besluit tot intrekking wordt in de gemeentelijke monumentenlijst verwerkt.

  • 4. Burgemeester en wethouders geven van het besluit tot het intrekken van de aanwijzing van een monument van de gemeentelijke monumentenlijst schriftelijk kennis aan de eigenaren en zakelijk gerechtigden. Voorts maken zij het besluit op de gebruikelijke wijze bekend.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging en afbraak van gemeentelijke monumenten

Artikel 9 Verbodsbepalingen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 10 De aanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 9 moet schriftelijk worden ingediend bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Daarbij moeten de volgende bescheiden in drievoud worden overgelegd:

    • a.

      tekeningen (schaal 1:100)

      • -

        van de plattegronden van iedere verdieping van het bouwwerk;

      • -

        lengte- en dwarsdoorsneden;

      • -

        gevelaanzichten;

      • -

        principedetails (bestaand en nieuw) die verband houden met het uiterlijk van het bouwwerk;

    • b.

      een situatietekening (schaal 1:1000) gebaseerd op door of namens burgemeester en wethouders aangegeven kaartmateriaal waaruit blijkt de situering van het bouwwerk op het betreffende terrein, de wijze van ontsluiting, de aangrenzende terrienen met de daarop voorkomende bebouwing en het beoogde gebruik van het bij het bouwwerk behorende terrein;

    • c.

      tekeningen of foto's van de omgeving inclusief de in de nabij heid gelegen bouwwerken, voor zover nodig ter beoordeling van het uiterlijk van het bouwwerk waarop de aanvraag om vergunning betrekking heeft;

    • d.

      een werkomschrijving of bestek.

Artikel 11 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1. Burgemeester en wethouders maken de vergunningaanvraag op de in de gemeente gebruikelijke wijze bekend.

  • 2. Burgemeester en wethouders vragen advies aan de monumentencommissie voordat zij beslissen op de aanvraag.

  • 3. Binnen acht weken nadat de aanvraag is ontvangen, brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.

  • 4. Burgemeester en wethouders beslissen binnen 13 weken na ontvangst dan wel in behandeling nemen van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing voor ten hoogste 13 weken verdagen; hiervan doen zij de aanvrager onmiddellijk schriftelijk mededeling.

  • 5. Een vergunning ingevolge deze verordening wordt van kracht met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift. Indien gedurende die termijn bij de president van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de vergunning niet van kracht voordat op dat verzoek is beslist.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Burgemeester en wethouders nemen met betrekking tot een kerkelijk monument geen besluit ingevolge de bepalingen van deze paragraaf dan in overeenstemming met de eigenaar en zakelijk gerechtigde, indien en voor zover het betreft een beslissing, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in dat monument in het geding zijn.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 26 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

hoofdstuk 3 Beeldbepalende panden

Artikel 14 Overeenkomstige toepassing

  • 1. Artikelen 4 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Specifieke bepalingen met betrekking tot beeldbepalende panden zijn opgenomen in artikel 15.

Artikel 15 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1. Bij het beoordelen van de (ver)bouwplannen voor een beeldbepalend pand, moet de monumentencommissie haar aandacht richten op het instandhouden van:

    • a.

      de bouwmassa, naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen;

    • b.

      de dakvorm, nokrichting en dakhelling;

    • c.

      de gevelindeling door onder andere vensters, deuren en erkers;

    • d.

      de dakoverstekken, goot- en daklijsten;

    • e.

      de stoepen, plinten, pilasters, gevellijsten en ornamenten.

      Het interieur wordt niet betrokken bij de beoordeling van bouwplannen voor beeldbepalende panden.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in artikel 9 wordt geweigerd, indien door de uitvoering van de aangevraagde werkzaamheden, dan wel door de te verwachten directe of indirecte gevolgen, blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het uitwendige karakter van het bouwwerk en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 kunnen burgemeester en wethouders de vergunning als bedoeld in artikel 9 verlenen, indien de instandhouding van het pand in redelijkheid niet kan worden gevergd.

hoofdstuk 4 Stads- en dorpsgezichten

Artikel 16 Overeenkomstige toepassing

  • 1. Artikelen 4 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing. In artikel 4 t/m 8 moet 'burgemeester en wethouders' echter gelezen worden als 'de gemeenteraad'.

  • 2. Specifieke bepalingen met betrekking tot stads- en dorpsgezichten zijn opgenomen in artikel 17 en 18.

Artikel 17 Bestemmingsplan

  • 1. Bij het voorstel tot aanwijzing van een Stads- en dorpsgezicht wordt tevens aangegeven in hoeverre het op het moment van aanwijzing geldende bestemmingsplan, de doeleinden die met de aanwijzing worden beoogd voldoende worden gewaarborgd.

  • 2. Indien op het moment van aanwijzing de doeleinden die met de aanwijzing worden beoogd onvoldoende worden beschermd door het geldende bestemmingsplan, wordt tevens overwogen - conform hetgeen is bepaald in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening- te verklaren dat een nieuw bestemmingsplan c.q. een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).

Artikel 18 Overige verbodsbepalingen

Alleen indien de gemeenteraad bij een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 17 tevens heeft bepaald een nieuw bestemmingsplan voor te bereiden zoals bedoeld in artikel 17, lid 2, gelden gedurende de termijn van de werking van dat voorbereidingsbesluit de volgende bepalingen:

  • 1.

    Het is in beschermde stads- of dorpsgezichten verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Er is geen sloopvergunning vereist voor het afbreken van een bouwwerk ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een bestemmingsplan van kracht is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

hoofdstuk 5 Gemeentelijke archeologische monumenten en archeologische meldingsgebieden

Artikel 19 Overeenkomstige toepassing

  • 1. Artikelen 4 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Specifieke bepalingen met betrekking tot gemeentelijke archeologische monumenten zijn opgenomen in artikel 20.

Artikel 20 Verbodsbepalingen en vergunningen

  • 1. Het is verboden ter plaatse van een gemeentelijk archeologisch monument door middel van ingrepen de bestemming van de grond te veranderen, waardoor het grondwaterpeil verandert of graafwerk moet worden verricht op een diepte van meer dan 0,25 m onder het maaiveld.

  • 2. Nadat advies is ingewonnen bij de opgravingsbevoegde instantie, kunnen burgemeester en wethouders vergunning verlenen voor graafwerk onder de 0,25 meter, indien het gemeentelijk archeologisch monument voldoende is beschermd door:

    • a.

      de mogelijkheid van toegang van door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen op het terrein;

    • b.

      de mogelijkheid van de onder a. genoemde personen om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te (laten) verrichten.

  • 3. Op het aanvragen en verlenen van een vergunning als bedoeld in het tweede lid is het bepaalde in de artikelen 9 t/m 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21 Archeologische meldingsgebieden

  • 1. Het is verboden ter plaatse van een archeologisch meldingsgebied graafwerk te verrichten op een diepte van meer dan 0,25 m onder het maaiveld:

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen vergunning verlenen voor graafwerk onder de 0,25 meter, indien het archeologisch meldingsgebied voldoende is beschermd door:

    • a.

      de mogelijkheid van toegang van door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen op het terrein;

    • b.

      de mogelijkheid van der onder a. genoemde personen om onderzoekswerkzaamheden te verrichten.

hoofdstuk 6 Rijksmonumenten

Artikel 22 Vergunning voor rijksmonument

  • 1. Burgemeester en wethouders zenden onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om een vergunning voor een rijksmonument met de eventuele ingediende bezwaren aan de monumentencommissie na afloop van de termijn van 2 weken genoemd in artikel 12 lid 2 van de Monumentenwet 1988.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen 8 weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in lid 2 genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

hoofdstuk 7 Gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 23 Inzage gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. De gemeentelijke monumentenlijst ligt voor een ieder ter inzage.

  • 2. Van deze lijst wordt een exemplaar ter kennisneming gezonden aan gedeputeerde staten, aan de minister belast met de monumentenzorg en aan de Raad voor Cultuur die tevens op de hoogte worden gesteld van mutaties.

hoofdstuk 8 Schadevergoeding

Artikel 24 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van burgemeester en wethouders een vergunning te verlenen als bedoeld in de artikelen 9, 18 en 20;

    • b.

      voorschriften die door burgemeester en wethouders aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn;

      schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2. Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van overeenkomstige toepassing.

hoofdstuk 9 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 25 Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met de artikelen 9, 18 en 20 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, artikel 23.

Artikel 26 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 16 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 27 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.

Artikel 28 Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten, beeldbepalende panden, stads- of dorpsgezichten, gemeentelijke archeologische monumenten en gemeentelijke archeologische meldingsgebieden, treedt zij in werking vanaf het moment van bekendmaking/ publicatie.

  • 2. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 31 mei 1990, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt op het moment dat de Monumentenverordening 1998 in werking treedt.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 31 mei 1990, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 7 van de in het tweede lid genoemde vervallen verordening die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van artikel 7 van de in het tweede lid genoemde verordening.

Artikel 29 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Monumentenverordening 1998'.

Ondertekening

Vastgesteld raadsbesluit van 17 december 1998, nr. V.R. 1998/158.

Toelichting op de Monumentenverordening

Algemeen

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de Monumentenverordening Ede 1998.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Het begrip schoonheid betreft geen subjectief waardeoordeel over wat mooi of lelijk is, maar heeft met name betrekking op de architectuurhistorische waarde van een monument.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk archeologisch monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig.

Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een bovengronds gebouwd monument en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub g en h

Het derde en zesde lid spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub g

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub h

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 4, lid 3). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

sub j

Op het moment dat deze verordening wordt vastgesteld betreft dit de Archeologische potentiekaart van de stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings Project) behorend bij Raap-rapport 49 uit 1991. Deze kaart is niet volledig en zal in de toekomst aangevuld worden. Dit gebeurt op basis van zorgvuldig onderzoek, zodat aanduidingen op deze kaart onderbouwd kunnen worden. Wijzigingen van de Archeologische potentiekaart zullen worden vastgesteld door burgemeester en wethouders.

Artikel 2

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4

Lid 1

In vergelijking tot de VNG-modelverordening 1988 zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten.

De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 3

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

In dit lid wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 5

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

lid 6

In dit lid wordt de termijn genoemd waarbinnen burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen.

Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5

lid 1

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

lid 4

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Artikel 6

Om zeker te stellen dat de potentieel aan te wijzen monumenten tijdens de aanwijzingsprocedure ook zijn beschermd, is een voorbescherming als in de Monumentenwet 1988 opgenomen.

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 en artikel 22 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 11

Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de bezwarentermijn (lid 3). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders binnen vijf weken (lid 4). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken. De totale termijn kan met maximaal dertien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).

De totale termijn van 26 weken spoort met die voor de bouwvergunning (artikel 46, lid 1 en 2, Woningwet, waarin een termijn van tweemaal 13 weken wordt voorgeschreven).

Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub h.

Artikel 13

Lid 1

Dit lid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging plaatsvindt, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 15

lid 1 en 2

Een beelbepalend pand wordt alleen beschermd vanwege het exterieur. Het interieur blijft buiten beschouwing bij de toetsing van wijzigingen aan het pand.

Wanneer de afweging van belangen uiteindelijk leidt tot verwijdering van het pand of een deel van het pand, dient de vervangende nieuwbouw gelijke beeldbepalende of beeldondersteunende kwaliteiten te bezitten.

lid 3

Hiermee worden in het bijzonder financieel economische argumenten bedoeld. Om de belangen met betrekking tot de instandhouding van een beeldbepalend pand op basis van objectieve argumenten te kunnen afwegen, kan een gedetailleerd inzicht in de financiele gevolgen bij sloop/nieuwbouw en instandhouding worden verlangd.

Artikel 17

lid 1

Essentieel in deze bepalingen is dat de te beschermen kwaliteiten in een stads- of dorpsgezicht in een bestemmingsplan moeten worden beschreven en vastgelegd. De voorschriften die in het bestemmingsplan worden opgenomen vormen vervolgens het kader waaraan alle voorstellen tot aanpassing en dergelijke dienen te worden getoetst.

lid 3

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een bestemmingsplan dat voldoet aan de eisen die in lid 1 en 2 van dit artikel zijn genoemd niet als zodanig kan worden aangemerkt, als het stads- en dorpsgezicht na vaststelling van dat bestemmingsplan wordt aangewezen.

Artikel 18

Totdat een bestemmingsplan ter bescherming van het stads-of dorpsgezicht van kracht is geworden, dienen de artikelen 9 tot en met 13 het stads- of dorpsgezicht te beschermen als ware het een complex monument. Daarbij dienen de termijnen van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) in acht te worden genomen. De afweging met betrekking tot het verlenen van een vergunning, wordt gebaseerd op de redengevende omschrijving. Wanneer het ingediende verzoek om vergunning in strijd is met de redengevende omschrijving zal de vergunning niet worden verleend.

Artikel 20

Een beschermd archeologisch monument mag in beginsel niet worden verstoord. Grondwerkzaamheden kunnen, anders dan bij gebouwde monumenten, het monument zodanig aantasten dat van monumentale waarde geen sprake meer is. Vergunning is daarom vereist voor alle grondwerkzaamheden die het monument zouden kunnen bedreigen, zoals graafwerkzaamheden dieper dan 25 cm, het planten van (diep wortelende) planten en bomen en drainage van de grond.

Dit artikel bepaalt dat een vergunning nodig is om een gemeentelijk archeologisch monument te verstoren (lid 2). Over opgravingen en vondsten is in de verordening niets geregeld, omdat de ze aspecten uitputtend zijn geregeld.

De Monumentenwet 1988 regelt:

  • -

    dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • -

    dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • -

    de eigendomskwestie van vondsten;

  • -

    een schaderegeling.

De opgravingsbevoegde instantie op het moment van verschijnen van deze verordening is de provinciaal archeoloog. Wanneer de gemeente voldoet aan de eisen van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, verkrijgt de gemeentearcheoloog de opgravingsbevoegdheid, waardoor burgemeester en wethouders graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden kunnen laten verrichten.

Indien het archeologisch monument niet voldoende wordt beschermd door de bepalingen van dit lid, zullen burgemeester en wethouders geen vergunning verlenen.

Artikel 21

In het streekplan 1998 is opgenomen dat de provincie plannen toetst op archeologische waarden. Van een op de archeologische meldingsgebiedenkaart vermeld archeologisch meldingsgebied moet in geval van wijzigingen de waarde vooraf worden onderzocht.

Indien het archeologische meldingsgebied niet voldoende wordt beschermd door de bepalingen van dit lid, zullen burgemeester en wethouders geen vergunning verlenen.

Artikel 22

Lid 1

Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 24

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Artikel 25

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal 500,--; in de tweede categorie maximaal 5.000,--. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (100.000,--).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

Artikel 26

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.

Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 27

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.

Artikel 28

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Artikel 29

Dit artikel noemt de naam van de verordening.