Nota archeologiebeleid

Geldend van 14-05-2011 t/m heden

Intitulé

Nota archeologiebeleid

Dit rapport dient ter onderbouwing van de totstandkoming van de archeologische beleidskaart voor de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren (BEL combinatie). Doel van de beleidskaart en de daaraan gekoppelde voorschriften is om een transparant afwegingskader te bieden ten aanzien van de noodzaak tot archeologisch onderzoek binnen de drie gemeenten.

Hoofdstuk 1 Managementsamenvatting archeologiebeleid

Paragraaf 1.1 Omgang met de archeologie

Aan het opleggen van een archeologische onderzoeksplicht bij bodemverstoringen lagen tot voor kort de door de provincies en het Rijk ontwikkelde Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW)

en de Archeologische Monumentenkaart (AMK) ten grondslag. In die opzet lieten de gemeenten vande gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren, al dan niet geadviseerd door de provinciaal archeoloog of

het Steunpunt Archeologie en Monumenten Utrecht (STAMU) of Cultureel Erfgoed Noord-Holland eenarcheologisch onderzoek verrichten in het geval van een (mogelijke) verstoring van het bodemarchief.

Met de vernieuwde Monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het archeologisch beleid bij de gemeenten komen te liggen. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) en de Wro verlangen namelijk van gemeenten dat zij archeologische waarden volwaardig meewegen in de ruimtelijke planvorming. Voordeel is dat de gemeenten zelf een afweging kunnen maken ten aanzien van de gebieden die onderzoeksplichtig zijn en welke vrijstellingsregimes gehanteerd worden. Daarbij past een eigen archeologiebeleid, met als basis een archeologische waarden- en verwachtingenkaart en een beleidskaart. Een bijkomend voordeel is dat eventuele archeologische lasten tijdig in beeld kunnen worden gebracht. De beleidskaart draagt er bovendien toe bij dat niet meer voor elk plan een gescheiden vooronderzoek hoeft te worden uitgevoerd. Gebieden met een evident geringe verwachting kunnen hiervan worden vrijgesteld. Deze kaarten kunnen ook gebruikt worden voor de ontwikkeling van enerzijds een gemeentelijk archeologisch monumentenzorgbeleid en anderzijds een ruimtelijk en thematisch gedefinieerd lokaal of regionaal selectiebeleid.

De gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren hebben het wenselijk geacht een eigen archeologische waarden- en verwachtingenkaart en een beleidskaart te laten opstellen, gekoppeld aan een archeologisch onderzoeksregime in de vorm van standaardregels/voorschriften. In toekomstige bestemmingsplannen kunnen de resultaten uit de beleidskaart met de bijbehorende bestemmingsplanregels worden opgenomen. Hiermee kan elke aanvrager van een Omgevingsvergunning - activiteiten bouwen; slopen; of aanleggen vooraf inzicht verkrijgen in de op een perceel rustende archeologische onderzoeksplicht. De archeologische waarden- en verwachtingenkaart biedt bovendien een goede kapstok om de kennis over de rijke geschiedenis van deze regio bij een breed publiek onder de aandacht te brengen.

Het beoogde effect van de archeologische kaarten is als volgt te omschrijven:

- De gemeenten voldoen aan de wettelijke vereisten die voortvloeien uit de Wamz en de Wro, namelijk het rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden bij het opstellen van bestemmingsplannen.

-In een vroegtijdig stadium kunnen archeologische risico's voor planvormers worden gesignaleerd.

- Het geeft de regierol van de gemeente gestalte.

- Archeologie en daarmee de geschiedenis van de drie gemeenten wordt zichtbaarder voor publiek.

Het archeologiebeleid is opgebouwd uit de volgende onderdelen:

- Archeologische waarden- en verwachtingenkaart.

- Archeologische beleidskaart

Paragraaf 1.2 Werkwijze

De archeologische beleidskaart is op hoofdlijnen als volgt tot stand gekomen:

1. Door het verzamelen en analyseren van de beschikbare informatie over de ligging en de aard van bekende archeologische vindplaatsen, opgravingterreinen en vondstlocaties.

2. Door het beschrijven en analyseren van bodemkundige, geologische en geomorfologische gegevens.

3. Op basis van de archeologische en landschappelijke karakteristieken binnen de drie gemeenten is een archeologische waardenkaart en een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld.

4. Vervolgens is het verwachtingsmodel naar beleid vertaald. Dit zijn de voorschriften voor de inpassing van de archeologische waarden of verwachtingen in nieuwe bestemmingsplannen. In de beleidskaart zijn de categorieën weergegeven waarop de verschillende regels/voorschriften

betrekking hebben.

Paragraaf 1.3 Resultaat

De kaart met archeologische waarden, onderzoeken en waarnemingen (zie Bijlage 1, kaart 4) toont alle bekende archeologische vindplaatsen, onderzoeken, vondstmeldingen en potentiële archeologisch waardevolle locaties. Op deze kaart zijn ook locaties opgenomen die door de lokale

archeologische en historische verenigingen zijn aangedragen. In bijlage 3 zijn deze elementen kort beschreven. Doordat de kaarten en catalogus digitaal beschikbaar zijn, kunnen de gegevens via de gemeentelijke websites voor een groter publiek toegankelijk worden gemaakt.

De Archeologische waarden- en verwachtingenkaart (zie Bijlage 1, kaart 5) is een gedetailleerd overzicht van archeologische waarden en de archeologische verwachtingen.

De beleidskaart (zie Bijlage 1, kaart 6) geeft een vertaling van de archeologische waarden en verwachtingen naar categorieën voor de bestemmingsplankaart. De beleidskaart wordt gebruikt als toetsingskader voor het verlenen van Omgevingsvergunning - activiteiten bouwen; slopen; of aanleggen.

Op de beleidskaart worden de volgende beleidscategorieën onderscheiden:

1. Beleidscategorie 1 (Wettelijk beschermde archeologisch monumenten). Dit betreft de archeologische resten die vanuit nationaal oogpunt behouden dienen te blijven en daarom door het Rijk als archeologisch monument beschermd zijn (art. 3 van de Monumentenwet). De wettelijke bescherming verbiedt hier bodemverstorende activiteiten, ongeacht diepte of oppervlak, tenzij de Minister van OCW vooraf vergunning verleent. De gemeenten Blaricum en Laren kennen

archeologische rijksmonumenten in tegenstelling tot Eemnes.

2. Beleidscategorie 2 (Archeologisch terreinen). In deze gebieden komen archeologische resten voor, die door de provincie of het Rijk als behoudenswaardig gekarakteriseerd zijn. Voor archeologen bevatten deze terreinen essentiële informatie die kan bijdragen aan het verdiepen van de kennis over ons verleden. Voor deze gebieden geldt voor een bodemverstoring met oppervlakte van 50 m2 en meer en een diepte van meer dan 30 cm onder maaiveld een onderzoeksplicht. Er zijn geen

gemeentelijke archeologische monumenten aangewezen binnen de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren.

3. Beleidscategorie 3 (Gebieden met een hoge archeologische verwachting). De meeste gebieden met deze verwachting hebben, op basis van geologische en bodemkundige opbouw en eventueel aangetroffen archeologische vondsten en sporen, een hoge potentie ten aanzien van het aantreffen van archeologische vondsten of sporen. Hiertoe behoren voor de gemeente Eemnes ook bufferzones met een straal van 250 m om archeologische terreinen en met een straal van 100 meter om archeologische waarnemingen en vondsten uit de archeologische database Archis2. Het grote verschil tussen deze gebieden en de gebieden uit de vorige categorie is dat de archeologische

waarde van deze gebieden nog niet is vastgesteld, maar gebaseerd is op verwachtingen. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij een bodemverstoring met een oppervlakte van meer dan 200 m2 en een diepte van meer dan 30 cm onder maaiveld.

4. Beleidscategorie 4 (Gebied met een middelhoge archeologische verwachting). Deze gebieden hebben, op basis van geologische en bodemkundige opbouw en eventueel aangetroffen archeologische vondsten en sporen, een middelhoge potentie ten aanzien van het aantreffen van archeologische vondsten of sporen. Deze gebieden waren net als de gebieden met een hoge verwachting in principe geschikt voor menselijke activiteiten. Echter de omstandigheden voor het plaatsvinden van menselijke activiteiten als de conserveringsomstandigheden zijn minder gunstig in tegenstelling tot de voorgaande categorie. In deze gebieden is de verwachte dichtheid aan vindplaatsen lager dan in de gebieden met een hoge verwachting. Voor deze gebieden geldt een

onderzoeksplicht bij een bodemverstoring met een oppervlakte van meer dan 500 m2 en een diepte van meer dan 50 cm onder maaiveld.

5. Beleidscategorie 5 (Gebied met lage archeologische verwachting). Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische vondsten of sporen klein wordt geacht. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij een bodemverstoring met een oppervlakte van meer dan 2500 m2 en een diepte van meer dan 50 cm onder maaiveld.

6. Beleidscategorie 6 (Gebied waar geen archeologische verwachting (meer) voor geldt). Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op het aantreffen van archeologische vondsten of sporen uiterst klein wordt geacht. Hieronder vallen ook de locaties waar de bodem zodanig verstoord is, dat eventuele archeologische resten als verloren beschouwd mogen worden. Deze gebieden zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek.

7. Beleidscategorie 7 (Gebied of terrein met een onbekende archeologische verwachting). Het gaat hierbij om gebieden waarvoor archeologische en landschappelijke gegevens ontbreken. Het betreft de bewoningskernen van binnen de gemeenten Blaricum, Laren en Eemnes. Gelet op de omringende archeologische verwachting, ligt het voor de hand deze gebieden niet bij voorbaat uit te sluiten van archeologisch onderzoek. Er is op voorhand echter te weinig informatie beschikbaar om grenzen aan te geven ten aanzien van vrijgestelde verstoringsdiepte en oppervlak. Deze gebieden worden in principe behandeld als gebieden met een hoge archeologische verwachting (meer dan 200 m2 en dieper dan 30 cm onder maaiveld). Per geval kan een concrete afweging gemaakt worden, waarbij rekening gehouden wordt met de al in het verleden uitgevoerde bodemverstorende

activiteiten.

Paragraaf 1.4 Dankwoord

Zonder de zeer actieve bijdrage van de AWN afdeling Naerdincklant, met van name de archeoloog A. Cruysheer, was de inventarisatie van archeologische vindplaatsen en de beschikbare literatuur niet volledig geweest. Voorts hebben de Historische Kring Blaricum, Historische Kring Eemnes en Historische Kring Laren suggesties gedaan voor de inventarisatie ten behoeve van de archeologische waardenkaart.

Hoofdstuk 2 Inleiding

Onbekend maakt onbemind, zo luidt het gezegde. Ook voor de archeologie gaat dit veelal op. Door de grote mate van onzichtbaarheid, en dus onbekendheid, is het voor gemeenten vaak zoeken naar een goede omgangsvorm met de in de bodem achtergebleven sporen van onze voorouders. Het voorliggend rapport brengt de beschikbare kennis van de archeologie van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren bijeen voor het beheer van het bodemarchief voor de huidige en toekomstige generaties. In dit rapport wordt de informatie vertaald naar een archeologische waarden- en verwachtingenkaart en een beleidskaart. Het beoogt daarnaast een helder ruimtelijke ordenings- en

beleidskader te scheppen met betrekking tot de omgang met deze waarden.

 

De aanleiding tot het laten opstellen van een beleidskaart is een gevolg van een wetswijziging. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) en de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) verlangen namelijk van gemeenten dat zij archeologische waarden volwaardig meewegen in de ruimtelijke planvorming. De gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren hebben het daarom wenselijk geacht een archeologische beleidskaart te laten opstellen, gekoppeld aan een archeologisch onderzoeksregime in de vorm van planregels/voorschriften. In nieuwe bestemmingsplannen kunnen de resultaten uit de beleidskaart met de bijbehorende voorschriften worden opgenomen. Hiermee kan elke aanvrager van een Omgevingsvergunning - activiteiten bouwen, slopen of aanleggen vooraf

inzicht verkrijgen in de op een perceel rustende archeologische onderzoeksplicht. Bovendien biedt de beleidskaart een goede kapstok om de kennis over de rijke geschiedenis van deze regio bij een breed

publiek onder de aandacht te brengen.

 

Kortom, in dit rapport worden andere ruimtelijke belangen niet uit het oog verloren. De drie gemeenten gaan voor een archeologiebeleid, dat gericht is op die archeologische waarden die essentieel zijn voor het beeld van de ontwikkeling van de drie gemeenten en daardoor hun identiteit.

Het archeologiebeleid van de drie gemeenten is opgebouwd uit de volgende onderdelen:

1) Archeologische waarden- en verwachtingenkaart. Dit is een overzicht van archeologische waarden, vindplaatsen, uitgevoerde onderzoeken en archeologische verwachtingen.

2) Archeologische beleidskaart. Dit is een doorvertaling van de archeologische waarden en verwachtingenkaart in planologische maatregelen en bijbehorende standaardregels voor bestemmingsplannen. Hiertoe behoort onder andere een normenmatrix die de onderzoeksplicht per gebied weergeeft.

Hoofdstuk 3 De archeologie van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren

Paragraaf 3.1 Inleiding

Wandelend door de drie gemeenten zal men niet meteen denken aan gletsjers, ijskoude winden en de zee. Maar toch, het is deze unieke combinatie die het huidige aanzien van het gebied heeft gevormd. Het samenspel van de elementen heeft de menselijke bewoning binnen het gebied bepaald. Bijzonder is dat de eerste aanwijzingen voor menselijke bewoning in het gebied terug gaan tot het Midden Paleolithicum (350.000-35.000 v. Chr.). Daarnaast kunnen de drie gemeenten bogen

op een rijke geschiedschrijving, waarbij iedere gemeente een eigen verhaal heeft. Noemenswaardig zijn de stadsrechten van Eemnes, het mysterieuze Sint Janskerkhof in Laren en de schare kunstenaars die naar Laren (en later ook naar Blaricum) trok.

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van het gebied van de drie gemeenten in het kort verteld. Hierbij zullen de interessante geologische geschiedenis, het rijke archeologische bestand en de veelzijdige opgeschreven historie van het gebied belicht worden.

Paragraaf 3.2 Prehistorie

3.2.1. Jagers en Verzamelaars

Het landschap van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren veranderde drastisch gedurende het Pleistoceen, de periode van de ijstijden. Dit tijdvak begon omstreeks 2,6 miljoen jaar geleden en duurde tot ca. 8000 voor Christus. In de voorlaatste ijstijd, het Saalien (240.000 - 130.000 jaar geleden) drongen de gletsjers van het Scandinavische landijs door tot in Midden Nederland.

 

Gedurende het opschuiven van de gletsjers naar het zuiden werden de afzettingen van de voorheen noordelijker stromende rivieren Maas en Rijn opgedrukt in hoge ruggen. De pleistocene afzettingen binnen de die gemeenten bestaan uit een hoge stuwwal van grind, zand en klei, smeltwaterafzettingen aan de zuidwestzijde van deze stuwwal en dikke dekzandafzettingen op de flank en ten oosten van de stuwwal.

Binnen het gebied loopt deze stuwwal van Huizen, ten westen van Blaricum en Laren, en buigt dan naar het zuidoosten af tussen Laren en Hilversum. Het betreffende gebied is heuvelachting en bestaat nu voornamelijk uit bos- of heidegebieden. Ten tijde van de aanwezigheid van het ijs gedurende het Saalien stroomde het smeltwater door de stuwwal naar het zuidwesten, waarbij het materiaal van de stuwwal werd geërodeerd en afgezet als een smeltwaterwaaier. Deze waaier bestaat nu uit het vlakke en flauw afhellend heide landschap van de Westerheide. Ten oosten van de stuwwal ontstond door de schuring en het gewicht van het ijs een dal van tientallen meters beneden NAP.

Gedurende een warme periode tussen de een na laatste en de laatste ijstijd, het Eemien (130.000 -115.00 jaar geleden), smolten de ijskappen. De naam van de periode is verbonden aan het gletsjerdal, waarin later de rivier de Eem zou gaan stromen. Het diep uitgeschuurde dal werd deels

opgevuld met door het ijs vermalen en gemengd zand en grind. Echter voor een belangrijk deel werd het door het ijs uitgeschuurde dal ook opgevuld met een dik pakket zeeklei toen het dal overspoeld werd door de Noordzee.

Gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien (115.000 - 8.000 voor Christus) reikte het landijs niet tot Nederland. Het klimaat in Nederland was echter wel zeer koud en droog. Er was weinig begroeiing aanwezig. Hierdoor kon het aan de oppervlakte liggende zand in Nederland opwaaien. Het verwaaide zand werd onder meer afgezet in de luwte aan de oostzijde van de stuwwal van Blaricum en Laren en in het gedeeltelijk met klei opgevulde Eemdal. De dikke laag zand bedekte grote delen van het landschap van voor de laatste ijstijd en wordt daarom dekzand genoemd. Direct achter de oudere stuwwal is hierdoor een vlak en flauw naar het oosten afhellend landschap ontstaan waarop de dorpen Laren en Blaricum en de akkergebieden rondom die dorpen zijn ontstaan. Opmerkelijk is dat ten oosten van Eemnes smalle en langgerekte dekzandruggen voorkomen, ongeveer parallel aan de stuwwal. Deze ruggen zijn mogelijk ontstaan door de wind.

 

Na het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 10.000 jaar geleden, werd het klimaat in Nederland weer warmer. Het landschap raakte begroeid met vegetatie en daardoor stopte de verplaatsing van zand door de wind. Daarnaast begon de zeespiegel snel te stijgen en daaraan gekoppeld ook de grondwaterstanden. Het regenwater dat in het nog niet geheel opgevulde Eemdal viel, verzamelde zich in een riviertje, de Amer/Eem. Deze stroomde door het dal naar het noorden. Door de steeds hogere grondwaterstanden konden in de lage delen van het Eemdal de plantenresten niet meer vergaan en ontstond een veenpakket. Dit werd het veengebied van het latere Eemnes.

Door de steeds verder stijgende grondwaterstanden werd het veenpakket steeds dikker en groeide langzaam naar het westen steeds hoger op de flauw hellende dekzandafzettingen. Het riviertje de Eem kronkelde door dit veengebied en zette bij overstromingen kleiige sedimenten af op het veen. Langs dit riviertje ontstond zo aan weerszijden een smalle kleiige rug, een oeverwal, waarop mensen relatief veilig konden wonen. Het veenpakket werd uiteindelijk zo dik dat het de dekzandruggen in Eemnes bedekte, namelijk tot aan de huidige snelweg A27 op de dekzandhelling.

 

Ten noorden van het onderzoeksgebied ontstond na de laatste ijstijd, mede door een regelmatig terugkerende inwerking van de zee een grote waterplas. Dit is de voorloper van het huidige IJsselmeer. Deze waterplas was gedurende de eerste 8000 jaar afwisselend een meer en een binnenzee, d.w.z. verbonden met de zee.

 

Het bovenstaande overzicht klinkt koud en de mens lijkt afwezig in het verhaal. Echter, voor of na de periode van het Saalien toen de gletsjers het gebied bedekten, hebben er mensen in het gebied rondgetrokken. De eerste (sporadische) aanwijzingen van menselijke aanwezigheid gaan terug tot de periode 300.000-35.000 v. Chr. In de Kuil van Koppel te Laren en ter plaatse van het ziekenhuis in Blaricum zijn vuursteenafslagen gevonden uit het Midden Paleolithicum gevonden.Vanaf circa 6000 v. Chr. (Mesolithicum, 8800 - 5300 v. Chr.) kunnen we spreken van substantiële

menselijke activiteiten (Wimmers 1992; Wimmers et al. 1993). Van de mensen die vanaf 6000 v. Chr. het gebied op de Gooise stuwwal en in de Eemvallei bevolkten, is bekend dat zij een nomadisch bestaan leidden. Het waren zogenaamde jagers-verzamelaars, die leefden van wild, gevogelte, vissen, noten, vruchten en planten. Zij trokken met de seizoenen mee achter het wild aan. Daarom leefden zij in tijdelijke tentenkampen. Deze levenswijze laat weinig sporen na. Het achtergelaten organische materiaal vergaat met de jaren in de droge zandgronden. Wat overblijft zijn vooral vuurstenen werktuigen, zogenaamde microlithen. Dit zijn zeer fijn bewerkte, kleine vuurstenen

werktuigen (krabbers, stekers en messen) en pijlpunten. In grote getale wordt dit type vondsten binnen de drie gemeenten aangetroffen. In Eemnes zijn verschillende vuursteenvindplaatsen bekend op de dekzandrug die van noord naar zuid door de Noordpolder te Veld loopt. Op de stuwwal zijn in de omgeving van de Aardjesberg, Tafelberg, Laarder Wasmeer en Blaricummermeent bekende vindplaatsen.

 

3.2.2. Vroege Landbouwers

In het Neolithicum (Nieuwe Steentijd), de periode van 5300 tot 2000 v. Chr., doen de landbouw en veeteelt hun intrede. Een vaste levenswijze, met een vaste woonplaats, is essentieel om eigen gewassen te kunnen zaaien en oogsten. Uit deze tijd stammen de eerste boerderijtjes. Ook doet het eerste aardewerk zijn intrede, in de vorm van voorraadvaten (Klokbekers, Standvoetbekers en Trechterbekers). Kenmerkende vuurstenen werktuigen zijn de bijlen (flint-ovalbeilen).

Zoals boven is vermeld, groeit gedurende deze periode het veenpakket verder en ontwikkelt zich de voorloper van het huidige IJsselmeer/voormalige Zuiderzee. Door de toenemende vernatting van het gebied rondom Eemnes circa 4000 jaar geleden veranderden de laag gelegen delen in een veenmoeras waarin geen bewoning meer plaats vond. Bewoning concentreerde zich voornamelijk op de hoger gelegen stuwwallen van het Gooi en in mindere mate op oeverwallen van de Eem. De eerdere bewoningsresten verdwenen onder nieuwe lagen klei die werd afgezet door overstromingen vanuit de Zuiderzee en onder nieuwe pakketten veen.

Sporen van bewoning uit deze periode zijn onder andere bekend van de eerdergenoemde dekzandruggen, in de polders van Eemnes, de Blaricummerheide, de Postiljon/Vredelaan te Laren en de grafheuvels op de Westerheide en rondom de Zeven Bergjes op de Zuiderheide.

 

In de Bronstijd (2000 - 700 v. Chr.) verdwijnt het gebruik van vuurstenen werktuigen geleidelijk en doen bronzen werktuigen hun intrede. Landbouw legt een steeds groter beslag op de beschikbare ruimte. Uiteindelijk worden bossen gekapt en/of platgebrand om nieuwe gronden voor landbouw en veeteelt te creëren. Een van de gevolgen is het verschralen van de bodem en uiteindelijk het ontstaan van zandverstuivingen, zoals aan de zuidoostzijde van Laren. Sporen van nederzettingen, in de vorm van verspreide boerderijen, zijn onder andere gevonden bij de Blaricummerheide, Boissevainweg en Tafelberg. In de Bronstijd raakte het cremeren van de doden in zwang. Grafheuvels met daarin crematiegraven zijn bekend rond de Aardjesberg en de Zeven Bergjes. Deze trend zet zich door in de IJzertijd (700-12 v. Chr.). Op den duur wierpen de mensen geen grafheuvels meer op, maar hergebruikten de bestaande heuvels, of begroeven de urn met as in de grond. De Westerheide bevat waarschijnlijk een van de grootste urnenvelden van Nederland (Historisch Canon TVE; Cruysheer 2008)

De periode IJzertijd tot aan de Vroege Middeleeuwen is relatief onderbelicht. Behalve grafvelden zijn uit de IJzertijd vooral losse aardewerkvondsten bekend. Mogelijke nederzettingen zijn aangetroffen bij de Tafelberg en Blaricummerheide. Vooralsnog lijkt het er op dat de mensen in de loop van de IJzertijd zijn weggetrokken van de zandgronden op de stuwwal. Wellicht heeft de ‘uitvinding’ van de ijzeren ploeg hierbij een rol gespeeld. Met dit werktuig konden namelijk ook kleiige gronden in cultuur worden gebracht en was men dus niet meer gebonden aan de (schralere) zandgronden.

Paragraaf 3.3 Romeinse tijd

Naast de voortdurende vorming van veen wordt de voorloper van het huidige IJsselmeer vooral vanaf ongeveer het jaar 0 snel groter. Deze breidt zich dan ook in zuidelijke richting uit. De hoger gelegen westelijke delen van het gebied van de BEL- Combinatie bleven stabiel qua landschapsvorm.

Zoals boven al is aangegeven, is van bewoning gedurende de Romeinse Tijd (12 v. Chr. - 450 n. Chr.) weinig tot niets bekend. Op grond van het beperkte vondstmateriaal dat in Laren en Blaricum is aangetroffen, kunnen geen nederzettingen of grafvelden worden onderscheiden. Opvallend zijn de oververtegenwoordigde Romeinse muntvondsten. De activiteiten van metaaldetectoramateurs kunnen hierbij van invloed zijn geweest. Van de Aardjesberg is de oudst bekende tekst uit het Gooi afkomstig. Op een scherf uit de 3e of 4e eeuw n. Chr. zijn de Latijnse letters L en M gekrast. (Wimmers et al. 1993; Cruysheer 2008).

Paragraaf 3.4 Middeleeuwen

Ongeveer 1000 jaar geleden komt de voorloper van het IJsselmeer in verbinding te staan met de Noordzee. Hierdoor ontstond een binnenzee, de Zuiderzee, die bij stormen regelmatig ook het veengebied van Eemnes overstroomde. Hierdoor werd een laag klei afgezet. Ook vanuit de rivier de Eem wordt klei afgezet op het laag gelegen veengebied.

Inklinking van de grond door ontginning en de latere overstromingen zorgden ervoor dat de mensen die woonden op de oeverwallen van de Eem moesten verhuizen naar hoger gelegen plaatsen. Als gevolg hiervan begon men dijken langs de Eem aan te leggen in een poging om de weidegebieden en het hooiland te beschermen tegen overstromingen. De lage dijken waren niet altijd een afdoende bescherming tegen het water getuige de vele wielen langs de Zomerdijk. Hierdoor werd tot aan het dorp telkens opnieuw klei afgezet op het veen. Ten westen van het dorp Eemnes verdween de dunne laag veen die op het dekzand voorkwam door afgraving en oxidatie. Hierdoor kwamen archeologische

waarden uit eerdere perioden dichter aan het oppervlak te liggen.

Verder ten westen bleef de situatie relatief stabiel. De grind- en kleiafzettingen van de stuwwal waren in het verleden belangrijke grondstoffen waardoor op verschillende plaatsen in de stuwwal kleine en

grote groeves voorkomen. Vooral langs de zuidwest-rand van de stuwwal in Laren komen groeves voor, maar ook op de Blaricummerheide is een grote groeve geweest.

3.4.1. Vroege Middeleeuwen

Vanaf de Middeleeuwen wordt de ontwikkeling van de bewoning in het gebied duidelijker. In de periode van de Vroege Middeleeuwen lijken de nederzettingen Blaricum en Laren te ontstaan. Vanuit etymologisch perspectief duidt de naam Blaricum op een ontstaan in de periode tussen de 5e/6e en 9e eeuw. Op een soortgelijke wijze kan het ontstaan van Laren bij het Sint Kanskerkhof eveneens in deze periode worden geplaatst. De oorspronkelijke naam is waarschijnlijk Laer, wat “open plek” betekent. De bakermat van het dorp Laren is het nog bestaande bouwland (De ‘Eng’) ten oosten van het tegenwoordige Sint Janskerkhof, waar zich mogelijk in de 5e eeuw boeren vestigden. Gelet op de grote overeenkomst in nederzettingsstructuur is het aannemelijk dat Blaricum en Laren in dezelfde periode zijn ontstaan, waarschijnlijk vanuit een klein cluster hoeven. Deze nederzettingen liggen bovendien beide op en boven circa 5 m. NAP, op de overgang van stuwwal naar middelhoge dekzanden. Verondersteld wordt dat dit ook de overgang vormde tussen bouwland en intensief benut weidegebied. Dergelijke overgangszones zijn in geheel Nederland bekend vanwege de situering van vroegmiddeleeuwse nederzettingen (Harten 1976; Berendsen 1997; Bakker en Ypey 1964; Wimmers et al 1993).

 

Vondstmateriaal uit deze periode is schaars. Op de Aardjesberg zijn aardewerkscherven uit de 7e-8e eeuw aangetroffen die kunnen duiden op een nederzetting daar. Ook rond het Sint Janskerkhof vermoeden sommigen de aanwezigheid van een vroeg middeleeuwse nederzetting. Eind 11e eeuw werd hier vermoedelijk een kerk gesticht - op die van Naarden na de oudste van het Gooi - voor de omliggende dorpen.

 

3.4.2. Late Middeleeuwen

Vanaf de Late Middeleeuwen (1050-1500) komen de nederzettingen Blaricum, Eemnes en Laren tot bloei. De kernen van Blaricum en de nieuwe nederzetting van Laren ontwikkelen zich gedurende deze periode en de opeenvolgende Nieuwe Tijd tot zogenaamde esdorpen. Hier lag het bouwland (akkers) bijeen in essen of enken. Door middel van jaarlijkse plaggenbemesting werd de vruchtbaarheid van deze gronden verhoogd. Door het opbrengen van plaggen kwam het maaiveld steeds hoger te liggen, waardoor de thans nog herkenbare bolling in de akkers optrad. De plaggenmest bestond uit afgestoken heide, vermengd met mest van vee. Rondom de esdorpen lagen uitgestrekte heidevelden. Door begrazing met schapen werd voorkomen dat deze velden

dichtgroeiden. Tevens zorgden de schapen voor de benodigde mest voor de akkers van de dorpen.

 

Blaricum. Zoals vermeld is het dorp waarschijnlijk ontstaan uit een vroegmiddeleeuwse nederzetting.

Blaricum was vermoedelijk een klein buurtschap met hier en daar hutten en eenvoudige huisjes. De kleine boeren maakten gebruik van het omliggende weidegebied. In 1381/82 komt men Blaricum voor het eerst tegen in de archieven. In het midden van de 15e eeuw had Blaricum 65 haardsteden (huizen). Net als Laren was Blaricum een klein esdorp, dat in het kielzog van Laren – mede door de aansluiting op het tramnet van de Gooise Stoomtram in 1882 – een vestigingsplaats werd voor rijke

Amsterdammers en kunstenaars. Bijzonder aan Blaricum is dat het tegen de grens met Laren van 1899 tot 1911 de Kolonie van de Internationale Broederschap van Prof. Jacob van Rees huisvestte.

Laren. Op de oudste kaart van het Gooi is te zien dat er sprake is van twee plaatsaanduidingen Laren, namelijk zowel bij het Sint Janskerkhof als bij de Brink. De algemene geschiedschrijving is dat de bebouwing van Laren van de 7e eeuw tot in de 15e eeuw hoger tegen de stuwwal lag en daarna afzakte naar het lager gelegen gebied, dichter bij het grondwater en weidegronden. Dat water was gezakt door het verdwijnen van het veen rondom de Gooise hoogten.

Vanaf omstreeks 1260 heeft op het Sint Janskerkhof een stenen parochiekerk gestaan, gewijd aan Sint Vitus, waarschijnlijk als opvolger van een houten voorganger. De kerk is in 1586 afgebroken (Van

der Voort 2010). Voor de 16de eeuw ontstaat het es- of brinkdorp Laren op de plaats van het huidige Laren. Daar lag een poel die gebruikt werd als drenkplaats voor het vee. Het was het laagst gelegen gedeelte van de

nederzetting. Deze vijver had de naam ‘Coeswaerde’ (afgeleid van Koewade, oftewel de drenkplaats voor de koeien) (Tol 1986, Historische Kring Laren). Hier omheen vormde zich de brink: een langgerekt driehoekig plein, omzoomd door boerderijen.

Eemnes. In het zuidoostelijke puntje van de huidige gemeente Eemnes is de eerste bewoningskern van het dorp gelegen, thans Eembrugge geheten. Deze nederzetting dateert uit de twaalfde eeuw. De ligging is te verklaren uit het feit dat hier de eerste veenontginningen aanvingen. Het zwaartepunt van deze nederzetting Ter Eem lag echter ten oosten van de Eem tegenover de Nes. Kasteel Huis Ter Eem dateert van 1347 en is dus jonger dan de nederzetting. De eerste kerk van Ter Eem werd er ter plekke aan opgeofferd of in verwerkt. Na 1200 werd ook het gebied ten westen van de Eem ontgonnen. Voor de ontginning werd een kade (de Zomerdijk) aangelegd van waaruit in langgerekte stroken vanaf de Eem naar het westen toe werd ontgonnen. Aan de noordkant van dit nieuwe te

ontginnen deel ontstond de Zuidwend, een brede strook gemeenschappelijke grond tussen de Eemen het Gooi. Deze strook was eigendom van de gemeenschap, i.c. de (dorps)kerk). Deze werd niet

ontgonnen en bleef hoger dan de inklinkende ontgonnen grond ten zuiden en (later) ten noorden daarvan en vormde op die manier een natuurlijke barrière tegen het uit het noorden komende water.

Pas na 1300 kon het noordelijke deel van Eemnes ontgonnen worden. De in de zeventiende eeuw afgegraven Zuidwend vormde daarna de grens voor de zuidelijke ontginning die Zuidpolder is genoemd en de noordelijke ontginning die Noordpolder is genoemd. Door de ontginning trad inklinking van de bodem op en verschoof men de ontginning noodgedwongen langzaamaan naar het westen op waar de bodem langzaam hoger op liep. Omstreeks 1325 werd door de graaf van Holland

een noord-zuid gerichte lijn door het veen getrokken door middel van een greppel, de “rade”. Deze liep langs waar nu de Wakkerendijk/Meentweg ligt. Ten oosten van de rade werd Oost-Holland genoemd, waar de graaf de Eemnessers aanbood om te komen wonen en te ontginnen. Niet lang

1325 werd een dijk opgeworpen die de achterkade vormde van deze Hollandse ontginning, waardoor ook een pad of weg ontstond, die later Wackerswech werd genoemd. De verhuizing van Eemnessers naar Oost-Holland leidde in 1346 tot conflicten met de bisschop van Utrecht, Jan van Arkel. Hij liet de nieuwe Hollandse nederzetting (Eemnes-Buiten) afbranden in 1346 en 1348. Uiteindelijk werd in 1356 definitief de vrede getekend en ontstond globaal de begrenzing van de huidige gemeente Eemnes. Eemnes-Buiten kreeg in 1352 stadsrechten en bouwde daarna de huidige Nicolaaskerk op de plaats waar het eerste houten kerkje stond. Eemnes-Binnen, behoorde nog geruime tijd tot de jurisdictie van

Ter Eem tot het in 1439 zelfstandig werd, stadsrechten kreeg en daarna zijn Pieterskerk bouwde.

Beide nederzettingen hebben zich langs de huidige Wakkerendijk verder uitgebreid.

Paragraaf 3.5 Nieuwe tijd

Gedurende de Nieuwe tijd ontwikkelen de bewoningskernen van Blaricum, Eemnes en Laren zich verder. Blaricum en Laren als es- of brinkdorpen en Eemnes als lint- of dijknederzetting. Figuur 4 toont de nederzettingen gedurende de zeventiende eeuw. Het huidige uiterlijk van deze drie gemeenten wordt bepaald door bouwwerken uit deze periode zoals kerken, diverse molens, buitenplaatsen en waterstaatkundige werken (sluizen, watermolens, voorbereidingen voor het doortrekken van het Tienhovensche Kanaal).

Vanaf de 19de eeuw kwam eveneens de rijke geschiedenis van het gebied in beeld van de archeologen. Al in het midden van de 19e eeuw heeft Albertus Perk de eerste gedocumenteerde opgravingen in het Gooi verricht. Daarna zijn vele onderzoekers hem gevolgd (Addink-Samplonius

1983).

Toch zijn er naast dit algemene verhaal enkele extra aantekeningen te maken voor de drie gemeenten.

Laren. De eerste nederzetting Laren bij het Sint Janskerkhof verdwijnt. Lambertus Hortensius schrijft in 1564 over het vervallen kerkje op het Sint Janskerkhof als een geliefd bedevaartsoord. Er werden graangewassen geofferd als votief- of dankgeschenk aan de heilige Johannes. Na de reformatie wordt in 1586 de kerk op het Sint Janskerkhof gesloopt, maar de locatie blijft in gebruik als bedevaartplaats en begraafplaats. Het lijkt er op, dat al ten tijde van Hortensius de wijding van de kerk op de heuvel aan Sint Vitus is vervaagd. De kerk werd tot 1521 gebruikt voor de dagelijkse eredienst. Na de afbraak van de kerk op de heuvel werd in de praktijk het oude kerkhof op de heuvel de begraafplaats voor de katholieken, terwijl de weinige hervormden de kerk in het dorp gebruikten.

De kerk in het dorp, de kapel uit 1521, was te klein om alle doden van Laren te begraven, terwijl er geen ruimte om heen was voor een begraafplaats.

De nieuwe nederzetting binnen de gemeente Laren, het huidige es- of brinkdorp Laren bleef een klein dorp. Dit veranderde toen het werd ontdekt door kunstenaars en intellectuelen die atelierwoningen en

villa’s lieten bouwen.

Blaricum. Noemenswaardig in de ontwikkeling van het dorp Blaricum is dat omstreeks 1875 het dorp ontdekt werd door kunstenaars, schrijvers, dichters, intellectuelen en rijke Amsterdammers. Zij zochten hier hun toevlucht tot de rust en natuur. Daardoor veranderden de samenlevingsopbouw en het aanzien van het dorp. De heide en de engen werden op vele plaatsen bebouwd met villa’s en bijbehorende tuinen. Net als Laren was Blaricum een klein esdorp, dat in het kielzog van Laren – mede door de aansluiting op het tramnet van de Gooise Stoomtram in 1882 – een vestigingsplaats werd voor rijke Amsterdammers en kunstenaars.

Eemnes. Door de bodemdaling die optrad vanwege de ontginning van het veen in Eemnes werd het gebied in de loop der tijd steeds natter en bij diverse stormvloeden (waaronder de Allerheiligenvloeden in 1532, 1570 en 1675 alsmede de Sint Pietersvloed in 1651 en andere in 1662

en 1702) is de Zomerdijk doorgebroken. De doorbraken veroorzaakten grote kolken naast de dijk, waaien en wielen genaamd. Om deze nieuw gevormde plassen werd de dijk opnieuw aangelegd. Door de overstromingen werd het dorp Eembrugge in de 18e eeuw volledig weggevaagd. Alleen op de westoever van de Eem is dit dorp daarna weer opgebouwd. In de 18e eeuw werd het gebied ten oosten van de Zomerdijk richting de oever van de Eem, de Maatpolder, ontgonnen, waarbij een nieuwe dijk langs de rivier werd aangelegd. Ook hier vestigden zich in de 17e en 18e eeuw rijke personen op een viertal nu verdwenen buitenplaatsen.

Hoofdstuk 4 Het beleidskader

Paragraaf 4.1 Wamz

Per 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Onderdeel van de Wamz zijn de veranderingen van de Monumentenwet 1988, te weten:

- De regie over en de zorg voor het archeologische erfgoed komt hoofdzakelijk te liggen bij de gemeente.

- Behoud ter plekke in de bodem (in situ), inclusief beheermaatregelen, dient voorop te staan. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, dient aanvullend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De bekende en te verwachten archeologische waarden dienen daarom vooraf geïnventariseerd te worden en in bestemmingsplan(kaarten) te worden opgenomen.

- Opname in een Archeologieverordening of ook wel de erfgoedverordening is eveneens een optie die de Monumentenwet biedt. De archeologie wordt op deze wijze een integraal onderdeel van het ruimtelijke planvormingsproces.

- Degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit dient de kosten te dragen voor het archeologisch onderzoek dat vanuit de archeologieverordening of het bestemmingsplan verplicht is gesteld.

Paragraaf 4.2 WRO

Parallel aan de Wamz is ook de Wet ruimtelijke ordening (Wro) herzien. In de nieuwe Wro wordt gemeenten de ruimte geboden een zelfstandig archeologiebeleid te voeren. Indien het gemeentelijke archeologiebeleid naar de mening van de provincie onvoldoende rekening houdt met de bekende en te verwachten archeologische waarden, kan de provincie echter een zienswijze op bestemmingsplannen indienen of via de Wamz archeologische attentiegebieden aanwijzen. Tevens beschikt de provincie via de nieuwe Wro over een aanwijzingsbevoegdheid. Zij kan de gemeente een aanwijzing geven om een bestemmingsplan binnen een bepaalde tijd vast te stellen met daarbij regels/voorschriften over de inhoud van het plan.

Paragraaf 4.3 Wabo

Op 1 oktober 2010 is de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) van kracht geworden. Deze wet brengt 25 vergunningsstelsels voor de leefomgeving samen onder één stelsel: de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is daardoor een geïntegreerde vergunning voor bouwen, wonen, monumenten, ruimte, natuur en milieu. Naast de verschillende vergunningen zijn ook de ontheffingen en andere toestemmingsvereisten grotendeels geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Ook voor het in beroep gaan tegen een besluit over de vergunningverlening geldt 1 procedure. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning komt per aanvraag bij één bestuursorgaan te liggen. Dit zal in het merendeel van de gevallen de gemeente betreffen waar de activiteit zal plaatsvinden. De gemeente moet in de vergunning ook de archeologische belangen betrekken.

Indien een omgevingsvergunning is vereist voor een archeologische rijksmonument dient daarnaast ook een monumentenvergunning worden aangevraagd (artikel 6.2a Wabo; Monumentenwet 1988 artikel 11, lid 2). De vergunning voor archeologische rijksmonumenten blijft geregeld in de

Monumentenwet 1988. De vergunningprocedure blijft nagenoeg gelijk. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is bepaald dat de omgevingsvergunning met betrekking tot een rijksmonument alleen kan worden verleend als de RCE zich daartegen niet verzet. Alhoewel het

toetsingskader in de wet is vastgelegd, blijft de uitvoering hetzelfde als voor de invoering van de Wabo. Het toetsingskader blijft een belangenafweging. Uitgangspunt blijven de archeologische

waarden van het rijksmonument, maar ook de belangen van de aanvrager en van derden wegen mee.

Paragraaf 4.4 Provinciaal beleid

4.4.1. Beleid provincie Noord-Holland

Algemeen: Het archeologiebeleid van de provincie Noord-Holland richt zich op het bewaren van het erfgoed in de bodem (in situ). De provincie streeft ernaar het behoud als afwegingscriterium mee laten wegen, zowel in de provinciale ruimtelijke plannen als in de plannen die zij toetst.

 

De locatie van de meeste archeologische vindplaatsen is onbekend, omdat deze plekken veelal onder het maaiveld verborgen liggen. Om deze waarden te beschermen streeft de provincie ernaar deze overblijfselen zo vroeg mogelijk in de planontwikkeling door een archeologisch vooronderzoek te lokaliseren en waarderen. Bij toetsing door provincie wordt nagegaan of bij de planvorming voldoende

archeologisch vooronderzoek is verricht.

Wanneer behoud in situ niet mogelijk is, wordt allereerst vastgesteld of de aantasting van de archeologische waarden onvermijdelijk wordt geacht. De provincie is van mening dat er een zwaarwegend maatschappelijk belang in het geding moet zijn, wil de aantasting als onvermijdelijk worden aangemerkt. Daarnaast moet worden vastgesteld of er redelijkerwijs geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn. Indien de aantasting onvermijdelijk is dient de informatie van het bodemarchief te worden veiliggesteld door middel van een wetenschappelijk verantwoord onderzoek, uitgevoerd volgens algemeen geldende normen/richtlijnen KNA.

Met de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg (per 1 september 2007) zijn gemeenteraden verplicht om bij de vaststelling van hun bestemmingsplan rekening te houden met in de grond aanwezige en verwachte archeologische monumenten. In de praktijk betekent dit dat er archeologisch vooronderzoek dient te worden uitgevoerd bij de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Terreinen die beschermd zijn via de Monumentenwet of via een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening moeten op de verbeelding/plankaart aangeduid zijn. Eveneens adviseert de provincie Noord-Holland de gemeenten aan gebieden via het bestemmingsplan te beschermen waarvoor de aanwezigheid van de archeologische waarden nog niet vaststaan, maar die wel eenhoge archeologische verwachting hebben. Deze gebieden kunnen aangewezen worden als archeologisch waardevol gebied. In ieder bestemmingsplan moeten ter bescherming van de archeologische waarden regels/voorschriften worden opgenomen. Via een omgevingsvergunning kunnen voor het uitvoeren

van activiteiten/werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor het archeologische erfgoed, voorwaarden worden verbonden. In voorkomende gevallen wordt in het bestemmingsplan voor archeologie een dubbelbestemming opgenomen en wordt aangegeven dat een archeologisch bodemonderzoek dient te worden overgelegd.

 

Ontgrondingen: Met de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg is een nieuw artikel, lid 3a, aan de Ontgrondingenwet toegevoegd. Dit artikel bepaalt dat archeologisch vooronderzoek in de vorm van een rapport kan worden geëist voor ontgrondingen. Op basis van de resultaten van het onderzoek kunnen voorwaarden aan de te verlenen ontgrondingsvergunning worden verbonden. Deze voorwaarden kunnen slaan op het nemen van technische maatregelen, de verplichting tot het uitvoeren van een archeologische opgraving of de verplichting om de ontgronding archeologisch te laten begeleiden.

De provincie Noord-Holland eist dat met een ontgrondingaanvraag een archeologisch rapport wordt ingediend, waarin de archeologische waarde van het betreffende terrein is vastgesteld. Wanneer is gebleken dat de archeologische waarde aangetast gaat worden vanwege een zwaarwegender maatschappelijk belang, dient de informatie van het bodemarchief te worden veiliggesteld door middel van een wetenschappelijk verantwoord onderzoek, uitgevoerd volgens algemeen geldende normen/richtlijnen, de KNA.

4.4.2. Beleid provincie Utrecht

Ook het archeologisch beleid van de provincie Utrecht is gericht op het behoud in de bodem (in situ) van waardevolle archeologische restanten. Dit beleid is nader uitgewerkt en vastgelegd in het provinciale Cultuurprogramma en in de provinciale Structuurvisie.

 

In twee gevallen wordt geadviseerd archeologisch onderzoek bij ruimtelijke plannen te plegen. In de eerste plaats als bodemingrepen plaatsvinden in ongeroerde grond op terreinen met een vastgestelde

archeologische waarde volgens de Archeologische Monumentenkaart (AMK). In de tweede plaats als bodemingrepen plaatsvinden in ongeroerde grond op of gebieden met een hoge of middelhoge

verwachtingswaarde volgens de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW). De provincie Utrecht gebruikt de AMK en IKAW bij advisering en beoordeling van/wijziging van bestemmingsplannen en bij het verlenen van ontgrondingvergunningen. In de meeste gevallen is de gemeente bevoegd gezag. Soms is dat de provincie. Dit betreft projecten

die gemeentegrenzen overschrijden, de verlening van ontgrondingvergunningen en Milieu Effectraportage-plichtige ingrepen (MER-plichtig).

Binnen het huidige bestel zijn de belangrijkste wettelijk taken van de provincie:

1. Advisering, toetsing en vergunningverlening in het kader van Ontgrondingenwet.

2. Aanwijzing van archeologisch waardevolle gebieden op basis van de provinciale Archeologische Monumenten Kaart (AMK) en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) met als doel het veiligstellen van archeologische waarden. De provincie heeft hierin de bevoegdheid om archeologische attentiegebieden aan te wijzen wanneer archeologische

belangen in (vigerende) bestemmingsplannen (nog) niet voldoende zijn beschermd. Deze attentiegebieden zijn terreinen met archeologische waarden die gemeenten verplicht moeten opnemen in hun bestemmingsplan.

3. Beheren van een provinciaal depot voor bodemvondsten en vergunning verlenen aan gemeenten voor de inrichting van een eigen depot;

De provincie Utrecht heeft richtlijnen voor archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek opgesteld. Deze voorschriften zijn bestemd voor zowel overheden, bedrijven, organisaties en particulieren die voornemens zijn archeologisch onderzoek uitvoeren in de provincie

Utrecht. Deze richtlijnen dienen ter verduidelijking van en aanvulling op de eisen en specificaties zoals vermeld in de KNA. In de gevallen waarin de provincie Utrecht optreedt als het bevoegd gezag, wordt gekeken of het uitgevoerde archeologisch onderzoek voldoet aan de minimale kwaliteitseisen en zal het onderzoek en bijbehorende rapportage aan de hand van deze Richtlijnen getoetst en beoordeeld worden.

Interim regeling ondergrens: Op basis van archeologische en praktische overwegingen heeft de provincie Utrecht besloten om zeer kleine plangebieden – onder voorwaarden - vrij te stellen van archeologisch onderzoek. Voor het vaststellen van een definitief stelsel van ondergrenzen is mogelijk aanvullend onderzoek nodig. Op basis van al uitgevoerd onderzoek is echter besloten tot een interimregeling.

Uitgangspunt van dit beleid is dat de vrijstelling alleen geldt voor plangebieden waar alleen archeologische resten verwacht worden, en niet voor gebieden waar deze al zijn vastgesteld of daar al concrete aanwijzingen voor zijn.

 

Indien een plangebied kleiner is dan 2500 m2 wordt het vrijgesteld

van archeologisch onderzoek, indien het tevens voldoet aan de onderstaande aan de vrijstelling verbonden voorwaarden. Plangebieden kleiner dan 100 m2 zijn vrijgesteld van de verplichting tot archeologisch onderzoek.

 

De vrijstelling is niet van toepassing indien:

1. het plangebied (gedeeltelijk) deel uit maakt van een archeologisch monument volgens de Archeologische Monumenten Kaart (AMK);

2. het plangebied zich bevindt binnen 250 m van de grens een archeologisch monument volgens de AMK;

3. er concrete aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van archeologische resten op basis van vondstmeldingen of waarnemingen (in ArchisII) uit het plangebied zelf of binnen een straal van 100 m van de grens van het plangebied;

4. het plangebied zich bevindt in een zone met middelhoge of hoge verwachting volgens de Limes-kaart Utrecht (te raadplegen via www.provincie-utrecht.nl/chat);

5. zich een historisch (lijn)element volgens de Cultuurhistorische Hoofd Structuur (CHS) van de provincie Utrecht in het plangebied bevindt dat verstoord zal worden;

6. Het plan en de bodemingrepen een lineair element betreft, zoals bij voorbeeld sleuven voor riolering of kabel&leidingen en te graven sloten/waterwegen. Voor dergelijke ingrepen geldt geen vrijstelling op basis van oppervlakte en dient contact opgenomen te worden met de

provinciale archeoloog.

Hoofdstuk 5 De twee onderdelen van het archeologiebeleid van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren

Paragraaf 5.1 Opzet

De twee onderdelen van het archeologiebeleid van de Gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren zijn:

1) Een archeologische Waarden- en verwachtingenkaart (Bijlage 1, kaart 5)

2) Een archeologische beleidskaart en bestemmingsplanvoorschriften (Bijlage 1, kaart 6)

Paragraaf 5.2 Archeologische waarden- en verwachtingenkaart

5.2.1. Inleiding

De archeologische waarden- en verwachtingskaart geeft een zo volledig mogelijk beeld van de actuele kennis van het archeologische bodemarchief van de drie gemeenten. Deze kaart vormt de

inhoudelijke verantwoording voor de archeologische beleidskaart. De archeologische waarden- en verwachtingskaart geeft informatie over:

-De ligging van alle bekende archeologische vindplaatsen en objecten. Voor verdere details wordt verwezen naar de Archeologische waarden, onderzoeken en waarnemingenkaart (Bijlage 1, kaart 5) en Bijlage 3.

- De verwachting (hoog, middelhoog, laag en geen) op nog onbekende archeologische objecten en terreinen.

 

5.2.2. Overzicht en toelichting geraadpleegde bronnen.

In het gebied van de drie gemeenten zijn in het verleden al vele onderzoeken uitgevoerd, van uitgebreide booronderzoeken en veldkarteringen in de Eemnesser polder tot opgravingen van grafheuvels op de Westerheide en Zuiderheide. Ook lokale verenigingen zijn zeer actief geweest. Het grootste deel van de onderzoeken is goed gedocumenteerd en gepubliceerd. De bestaande gegevens zijn bijeen gebracht en gecombineerd in één kaart.

Voor de samenstelling van de archeologische waarden- en verwachtingenkaart is gebruik gemaakt van de onderstaande bronnen.

- AHN. Het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) is een landsdekkend digitaal hoogtebestand.

Met een nauwkeurigheid van circa 5 cm. is het (micro)reliëf van Nederland gemeten. Het hele landschap kan in driedimensionaal perspectief worden bekeken, waarbij inzicht verkregen kan worden in de nederzettingskeuze van onze voorouders. Dit is van belang voor het opstellen van het verwachtingsmodel. Met het AHN kunnen bovendien archeologische sporen (bijvoorbeeld grafheuvels, karrensporenbundels, eendenkooien, grachten, wallen, dijken), grootschalige verstoringen (bijvoorbeeld ontzandingen, leemputten etc.) en landschappelijke kenmerken (bijvoorbeeld dekzandruggen, droogdalen, grenzen van enken) worden gelokaliseerd en begrensd.

 

- AMK. De archeologische monumentenkaart (AMK) is een product van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en de provincies Utrecht en Noord-Holland. Op de AMK zijn alle door het Rijk en de provincies aangewezen archeologisch beschermde of waardevolle terreinen vermeld.

De AMK dient één op één te worden overgenomen in gemeentelijke beleidskaarten.

- Archis2. De nationale database Archis2 wordt beheerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Archis is de officiële database waarin alle onderzoeken en vondstmeldingen kunnen worden opgenomen. Vele archeologische onderzoeken zijn aangemeld in Archis. De rapportages van de onderzoeken zijn terug te vinden in de literatuurlijst. De praktijk leert echter dat Archis niet volledig is. Daarom is navraag bij lokale verenigingen essentieel, om aanvullende vondstgegevens te verkrijgen (zie hieronder).

- Bodemkaart. Deze kaart geeft een omschrijving van de bodemkundige eenheden die aanwezig zijn binnen het gebied van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren. Dit betreft de kaart uit 2009 van het instituut Alterra van de universiteit Wageningen. (Zie voor verdere details de

toelichtingen op de kaarten in bijlage 1).

- Geomorfologische kaart. De kaart geeft een omschrijving van de geomorfologische eenheden die aanwezig zijn binnen het gebied van de gemeenten. Dit betreft de kaart uit 2008 van het instituut Alterra van de universiteit Wageningen. (Zie voor verdere details de toelichtingen op de

kaarten in bijlage 1).

-Historische kaarten. Historische kaarten zijn er in vele soorten en gedaanten: schetsmatige en zeer gedetailleerde, grootschalige en kleinschalige. Over het algemeen geldt: hoe jonger de kaart, des te beter het detailniveau en groter de kaartschaal. Het gevolg is dat deze accurater

zijn. Niettemin bevatten oude kaarten unieke informatie over de toenmalige inrichting van het gebied, die nergens anders te verkrijgen is. Een overzicht van de geraadpleegde kaarten is in het bronnenoverzicht opgenomen. Daar waar mogelijk zij de historische kaarten digitaal in het GIS opgenomen en zijn de relevante archeologische fenomenen overgenomen op de waarden- en verwachtingenkaart. De belangrijkste en meest informatieve kaarten voor de inventarisatie van archeologische waarden in het gebied zijn:

- Kaart van Gooiland uit 1537

- Nieuwe kaart van Gooilandt circa 1750

- Kadastrale minuutplan 1832

- Kaart van Gooiland na de heideverdeling van 1843

- Topografisch Militaire Kaart 1850

- Bonnebladen vanaf 1872

- Kaart Ketelaar (ARA geniearchief) van 1769

- Kaart van Lucas Jansen Sinck van 1619

 

Uit deze kaarten zijn de volgende fenomenen overgenomen in de archeologische waarden- en verwachtingenkaart en opgenomen in de catalogus:

- De begrenzing van de engen, zoals die in de 19e eeuw was vastgelegd.

- Oude wegenpatronen

- Kampen/bijenschansen

- Kerkhoven

- Windmolens

- Watermolens

- Plan voor het doortrekken van het Tienhovense Kanaal in 1661

- Sluizen

- Schietbanen

- Buitenplaatsen

- Gooijergracht

- Dijken

- IKAW. De Indicatieve kaart Archeologische Waarden (IKAW) is een globale verwachtingenkaart op landelijk niveau, vervaardigd door de RCE. Voor de BEL gemeenten is een meer gedetailleerde verwachtingenkaart gemaakt.

- Literatuur. Voor dit project is een inventarisatie gemaakt van de beschikbare boeken en artikelen aangaande de archeologie binnen de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren. Dit vormt de inhoudelijke basis voor van het voorliggende rapport. Alle relevante publicaties zijn in het

bronnenoverzicht opgenomen.

- Lokale verenigingen. Van afdeling Naerdincklant van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) is de vindplaatsencatalogus, met vindplaatscoördinaten, integraal in de archeologische waarden- en verwachtingenkaart geplot. Dit levert een schat aan nieuwe locaties

op die niet in Archis staan. Bovendien kan deze catalogus worden gebruikt ter aanvulling of aanpassing van het verwachtingsmodel.

De Historische Kringen van Blaricum, Eemnes en Laren hebben geen vindplaatsencatalogi. Wel is van de Historische Kring Blaricum, Historische Kring Eemnes en Historische Kring Laren dankbaar gebruik gemaakt van de op hun websites gepubliceerde teksten. Via het geologische Museum Hofland in Laren zijn geen nieuwe gegevens aan het licht gekomen.

 

- Luchtfoto’s. Luchtfoto’s kunnen worden onderscheiden in actuele en historische. Opnamen uit de Tweede Wereldoorlog, de zogenaamde RAF foto’s, vormen een belangrijke historische collectie. Zij zijn in te zien bij de bibliotheek van de Wageningen Universiteit en bij de Topografische Dienst. Tegenwoordig is een groot deel van deze foto’s ook via de site

watwaswaar.nl te bekijken. Deze foto’s zijn bestudeerd, maar hebben geen nieuwe informatie opgeleverd.

De gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren hebben een set actuele luchtfoto’s beschikbaar gesteld. Deze foto’s zijn bestudeerd. Op grond van de luchtfoto’s is echter niet vast te stellen in hoeverre het bodemarchief daardoor is verstoord. Wel bieden actuele foto’s ondersteuning bij het oriënteren en plaatsen van archeologische fenomenen in het landschap.

 

- Provinciale cultuurhistorische waardenkaarten. De provincies Noord-Holland en Utrecht hebben ieder een cultuurhistorische waardenkaart. Deze toont de cultuurhistorische elementen die van provinciaal belang zijn. Ter controle op volledigheid zijn deze kaarten (digitaal) geraadpleegd.

- Provinciale steunpunten. Het Steunpunt Monument en Archeologie Utrecht (STAMU) en Cultureel Erfgoed Noord-Holland (CEHN) zijn om advies gevraagd ten aanzien van de inhoud van de archeologische waarden- en verwachtingenkaart.

- Veldwerk. Op diverse momenten is het gebied van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren bezocht, met als doel archeologisch relevante fenomenen visueel te inspecteren en een betere inschatting te kunnen maken van de archeologische potentie van het gebied. Dit geldt onder andere voor de Noordpolder te Veld, Zuiderheide, Westerheide, Blaricummerheide, Tafelberg, Wakkerendijk, De Eem, Laren en Blaricum.

 

5.2.3. Basiskaarten en catalogi

De informatie uit de bovengenoemde bronnen is op een aantal basiskaarten samengevat, te weten:

- Geomorfologische kaart (Bijlage 1: Kaart 1)

- Bodemkaart (Bijlage 1: Kaart 2)

- Hoogtekaart (Bijlage 1: Kaart 3)

- Archeologische waarden, onderzoeken en waarnemingen (Bijlage 1: Kaart 4)

 

Uit de basiskaarten is vervolgens afgeleid in welke gebieden de kans op de archeologie hoog, gematigd, laag of afwezig is.

Bij de Archeologische waarden- en verwachtingenkaart hoort een aantal catalogi. Deze zijn opgenomen in bijlage 3. Dit betreft de volgende zaken:

- archeologische terreinen;

- uitgevoerde onderzoeken;

- archeologische waarnemingen en vondstmeldingen;

- Vindplaatsencatalogus, met vindplaatscoördinaten, van afdeling Naerdincklant van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN).

Paragraaf 5.3 Archeologische beleidskaart en bestemmingsplanvoorschriften

De archeologische beleidskaart is een vertaling van de Archeologische waarden- en verwachtingenkaart in ruimtelijk beleid. De beleidsvertaling is het resultaat van twee aspecten:

1. Het archeologisch verwachtingsmodel op basis van de archeologische en landschappelijke karakteristieken binnen de drie gemeenten.

2. De beschikbare informatie over de ligging en de aard van bekende archeologische vindplaatsen, opgravingsterreinen en vondstlocaties.

 

Op de beleidskaart zijn verschillende beleidscategorieën opgenomen waaraan ook verschillende beleidsmaatregelen zijn gekoppeld:

1. Beleidscategorie 1 (Wettelijk beschermde archeologisch monument)

2. Beleidscategorie 2 (Archeologisch terrein)

3. Beleidscategorie 3 (Gebieden met een hoge archeologische verwachting)

4. Beleidscategorie 4 (Gebied met een middelhoge archeologische verwachting)

5. Beleidscategorie 5 (Gebied of terrein met lage archeologische verwachting)

6. Beleidscategorie 6 (Gebied waar geen archeologische verwachting (meer) voor geldt)

7. Beleidscategorie 7 (Gebied of terrein met een onbekende archeologische verwachting)

De beleidskaart is doorvertaald in voorbeeld bestemmingsplanregels voor de verschillende beleidscategorieën (Zie hoofdstukken 7 en 8). Het doel van deze regels is het bewerkstelligen van een procedurele koppeling tussen de archeologie en ruimtelijke plannen. Deze doorvertaling vind echter pas plaats na vaststelling van de beleidskaart door de gemeenteraden en een juridische controle van de voorbeeld bestemmingsplanregels ten aanzien van het algemeen bestuursrecht, de

Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 6 De archeologische waarden- en verwachtingenkaart

Paragraaf 6.1 Inleiding

De archeologische waarden- en verwachtingenkaart (Bijlage 1: kaart 5) bestaat uit:

1. Een overzicht van de aanwezigheid en verspreiding van bekende archeologische vindplaatsen in het gebied van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren.

2. Een overzicht van de archeologische verwachtingen (een archeologisch verwachtingsmodel)

Paragraaf 6.2 Monumenten en Archeologische Waarden

Twee archeologische typen zijn op de archeologische waarden- en verwachtingenkaart weergegeven.

 

Ten eerste zijn er de gebieden van archeologische waarde. Dit zijn percelen of gedeelten daarvan waar de aanwezigheid van archeologische resten feitelijk vastgesteld moet zijn en waarvan tevens de archeologische waarde is bepaald. Hierdoor hebben deze terreinen een formele status en staan in het monumentenregister of op de Archeologische Monumentenkaart (AMK). Deze terreinen zijn opgedeeld in twee categorieën, namelijk beschermde rijksmonumenten en archeologische terreinen. Dit onderscheid is ook aanwezig op de kaart.

 

Ten tweede, op de kaart onder de noemer ‘archeologische waarden’ zijn verschillende categorieën archeologische en historisch-geografische waarden opgenomen. Dit betreft archeologische waarnemingen, vondstmeldingen en landschappelijke waarden. Per categorie wordt verwezen naar kaart 4 (Archeologische waarden, onderzoeken en waarnemingen).

Hieronder worden deze typen besschreven.

1. Beschermd archeologisch rijksmonument.

Dit zijn wettelijk beschermde archeologische terreinen ex artikel 3 Monumentenwet 1988. In de gemeenten Blaricum en Laren zijn archeologische monumenten vastgesteld.

Blaricum. De gemeente kent één beschermd archeologisch monument, (mon. nr. 1400; terrein van zeer hoge archeologische waarde). Dit terrein bevindt zich op de Blaricumerheide, Boissevainweg en betreft nederzettingssporen uit het Neolithicum, de Bronstijd en de IJzertijd. De sporen liggen in het zand in het hoogste gedeelte van een stuwwal. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat het om meerdere geïsoleerde huisplaatsen/erven uit de Bronstijd en IJzertijd gaat. Wat betreft de Bronstijd zou het gaan om de Hilversum- en de Drakenstein-cultuur.

 

Laren. De gemeente Laren heeft 18 beschermde archeologische monumenten. Het merendeel van deze monumenten zijn grafheuvels uit de periode Neolithicum en/of de Bronstijd. Deze grafheuvels liggen deels op de Zuiderheide en worden ook wel de Zeven Bergjes genoemd. Op dit terrein liggen 10 grafheuvels op een hoge stuwwal en een glooiing van hellingafspoelingen (mon. nr’s 1407, 2310, 2311, 2312, 2313, 2314, 2315, 2317, 2318, 2319). Plaatselijk zijn vaag de karrensporen van oude

verbindingswegen zichtbaar. Ook op de Westerheide liggen enkele grafheuvels uit deze periode op een stuwwal ( mon. nr’s 1404, 1405, 10901, 10902). Deze grafheuvels maken deel uit van een grotere groep, die deels in de gemeente Hilversum ligt.

De tweede groep beschermde monumenten in Laren zijn de Eerste, Tweede en Derde Larensche kampjes op de Westerheide en Zuiderheide. Het betreft terreinen waarop een door een lage wal en

een greppel begrensde ruitvormige ruimte met lange zijden ligt. Waarschijnlijk gaat het om een omwalling die dienst heeft gedaan voor het inscharen van vee in de Late Middeleeuwen tot Nieuwe Tijd (mon. nr. 1408, 1409, 1410).

Het laatste monument is het terrein aan de Zevenenderdrift (mon.nr. 1406, toponiemen: Vredelaan; Laarderheide; Postiljon). Het bevat sporen van bewoning uit het Neolithicum (Trechterbekercultuur: Drouwenerfase I), en is gelegen in zand in een dekzandgebied. Het gaat om een van de meest westelijke nederzettingsplaatsen van de Trechterbekercultuur. Op grond van de verspreiding van het vondstmateriaal kunnen er mogelijk twee huisplaatsen worden onderscheiden. Het terrein werd in 1960 en in 1963 onderzocht. De bij de aangetroffen nederzetting behorende grondsporen waren door uitloging en de secundaire vorming van een podzolbodem niet meer herkenbaar. Niettemin, slechts een klein gedeelte van het terrein werd onderzocht en de begrenzingen konden daardoor niet worden vastgesteld. Het gehele perceel werd beschermd: aanvankelijk werd in 1969 het verkeerde perceel beschermd, tien jaar later werd dit gewijzigd. Uit onderzoek in 2003 bleek dat in de jaren '60 het

centrale deel van de nederzetting(en) was ontdekt. De nederzettingsgrens leek bereikt te worden aan de oost-, noord- en westzijde. Het terrein is aangetast door zowel verstuivingen als vergravingen.

 

2. Archeologische terreinen.

Dit zijn de archeologisch behoudenswaardige terreinen die zijn

aangeduid op de Archeologische Monumentenkaart (AMK). Voor een lijst en verdere details voor dit type AMK terreinen wordt verwezen naar bijlage 3. In Archis2 wordt voor een archeologisch terrein eveneens de term archeologische monument genoemd.

3. Archeologische Waarnemingen.

Dit zijn vondstmeldingen van artefacten evenals de vondsten door archeologisch onderzoek. Deze waarnemingen kunnen zowel betrekking hebben op archeologische terreinen als op losse vondsten. Voor een lijst en verdere details wordt verwezen naar bijlage 3.

4. Vindplaatsen.

Dit zijn de vondsten van afdeling Naerdincklant van de Archeologische

Werkgemeenschap voor Nederland (AWN). De door Naerdincklant opgestelde vindplaatscatalogus is in de archeologische waarden- en verwachtingenkaart opgenomen. Voor de vindplaatscatalogus en

verdere details wordt verwezen naar bijlage 3.

5. Landschappelijke waarden.

Dit zijn door de mens aangepaste gebieden, zoals dijken en oevers.

Binnen deze gebieden is vaak historische bebouwing aanwezig. Het gevolg van deze waardering is een hoge archeologische verwachting. Deze landschappelijke waarden zijn vastgesteld op basis van de beschikbare historisch-geografische gegevens in samenspraak met de Historische Kring van Eemnes. Voor een opsomming en verdere details wordt verwezen naar bijlage 3.

Paragraaf 6.3 Archeologische verwachting

Archeologische verwachtingenkaarten kennen beperkingen. De kwaliteit van het gebruikte kaartmateriaal, de beschikbare landschappelijke en archeologische kennis, en de interpretatie van het belang van verschillende locatiekeuzefactoren zijn allemaal onderhevig aan verschillende vormen van onvolledigheid, onzekerheid en subjectiviteit. Een archeologische verwachtingenkaart is daarom nooit een statisch product, maar moet gezien worden als een weergave van de op dat moment beschikbare kennis, die op basis van nieuwe inzichten kan en zal moeten worden aangepast (Verhagen 2008).

Het afdrukken van een verwachtingenkaart op schaal 1:15.000 wekt de suggestie dat de gepresenteerde gegevens een nauwkeurigheid hebben die past bij deze kaartschaal. De werkelijkheid is anders. Aan de basis van het verwachtingsmodel liggen namelijk de bodemkaart en de geomorfologische kaart, beide gekarteerd op een schaal 1:50.000. De op deze kaarten aangegeven begrenzingen zullen nimmer een betrouwbaarheid krijgen die de oorspronkelijke kaartschaal overstijgt.

 

De waardenkaart geeft een beeld van de aanwezigheid en verspreiding van bekende archeologische vindplaatsen in de BEL gemeenten. Voor grote delen van het grondgebied is echter niets bekend over de aan- of afwezigheid van vindplaatsen. De nationale Indicatieve Kaart van Archeologische waarden (IKAW) en de provinciale verwachtingenkaarten van Utrecht en Noord-Holland geven wel een eerste indruk, maar bieden niet het gewenste detailniveau. Door het analyseren van de gegevens is het mogelijk voor het gehele gebied een archeologische verwachtingenkaart op te stellen die een goede, gedetailleerde voorspelling doet over de kans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen. Het landschap en de bodem zijn namelijk in hoge mate bepalend geweest voor de woonplaatskeuze van de mens in het verleden (zie hoofdstuk 5 voor een overzicht van de gebruikte bronnen).

Bij het definiëren van verwachtingszones wordt rekening gehouden met beschikbare gegevens over bodemverstoringen. Hiertoe wordt geïnventariseerd waar ontgrondingen, onderkelderingen, saneringen, ophogingen, landinrichtingen en ruilverkavelingen hebben plaatsgevonden. De gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren hebben niet precies kunnen aangeven waar en in welke mate dergelijke verstoringen hebben plaatsgevonden. In dit kader zijn archeologische onderzoeken, in de vorm van opgravingen, ook aan te merken als bodemverstoringen.

Door de verwachtingsklassen te vergelijken met de bekende archeologische vindplaatsen, vindt een vorm van toetsing van het verwachtingsmodel plaats. Dit alles geschiedt volgens de laatste

wetenschappelijke inzichten en binnen de beroepsgroep geldende normen.

Op basis van de bovenstaande uiteenzetting is de archeologische verwachting opgesteld. Deze is bepaald op basis van de archeologische verwachting per onderscheiden landschappelijke, geomorfologische en bodemkundige eenheden. Per type eenheid is een verwachtingstabel opgesteld (zie bijlage 2).

 

Deze verwachtingstabellen zijn vervolgens gecombineerd tot 5 verwachtingscategorieën.

1. Gebieden met een hoge archeologische verwachting. Deze gebieden hebben, op basis van geologische en bodemkundige opbouw en eventueel aangetroffen archeologische vondsten en sporen, een hoge potentie ten aanzien van het aantreffen van archeologische vondsten of sporen.

 

2. Gebied met een middelhoge archeologische verwachting. Deze gebieden hebben, op basis van geologische en bodemkundige opbouw en eventueel aangetroffen archeologische vondsten en sporen, een middelhoge potentie ten aanzien van het aantreffen van archeologische vondsten of sporen.

 

3. Gebied of terrein met lage archeologische verwachting. Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische vondsten of sporen klein wordt geacht.

4. Gebied waar geen archeologische verwachting (meer) voor geldt. Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op het aantreffen van archeologische vondsten of sporen uiterst klein wordt geacht. Op de kaart zijn zones aangegeven

waar geen archeologie (meer) aanwezig is:

a. Gebieden waar archeologisch vooronderzoek heeft plaatsgevonden en die een negatief advies hebben gekregen van het bevoegd gezag betreffende vervolgonderzoek. Het type onderzoek betreft meestal booronderzoek, maar betreft eveneens bureauonderzoek. Op slechts

enkele plaatsen heeft vlakdekkend onderzoek plaats gevonden.

b. Gebieden die zijn afgegraven of ontgrond en waar geen behoudenswaardige archeologie meer aanwezig is.

c. Wateren waar na onderzoek is gebleken dat zandwinning, uitbaggeren of uitdiepen heeft plaatsgevonden, met als gevolg dat eventuele archeologische resten verloren zzijn gegaan.

Daarom geldt hiervoor geen archeologische verwachting meer. Ten behoeve van het kaartbeeld en de oriëntatie zijn deze wateren wel als aparte eenheid op de waarden- en verwachtingenkaart weergegeven.

 

5. Gebied of terrein met een onbekende archeologische verwachting. Het gaat hierbij om gebieden waarvoor archeologische en landschappelijke gegevens ontbreken. Bepaalde delen van de gemeenten zijn niet bodemkundig en geo(morfo)logisch gekarteerd, waardoor er geen

landschappelijke informatie voorhanden is. Vaak zijn deze gebieden al bebouwd. Wel kan op grond van de Bonnebladen de begrenzing van de esdekken anno 1870 worden vastgesteld. In deze zones moet in ieder geval altijd de afweging tot noodzaak van onderzoek worden gemaakt.

Hoofdstuk 7 De archeologische beleidskaart en standaardregels bestemmingsplannen

Paragraaf 7.1 Uitgangspunten en overwegingen

De archeologische waarden- en verwachtingenkaart vormt de onderlegger voor de archeologische beleidskaart, de bijbehorende normenmatrix en voorbeeld bestemmingsplanregels.

 

De beleidskaart geeft de grenzen aan van de zones waarop de (dubbel)bestemming “Waarde Archeologie” rust en kan beschouwd worden als één van de kaartlagen waaruit de (bestemmings)plankaart wordt opgebouwd. De beleidskaart geeft de archeologische waarde op perceelsniveau aan. De beleidskaart is zo opgezet dat de begrenzing 1 op 1 kan worden overgenomen in toekomstige bestemmingsplannen.

 

De normenmatrix bepaalt voor de zones met dubbelbestemming “Waarde Archeologie” bij welke verstoringsdiepte en -oppervlakte een archeologisch onderzoek is vereist. Binnen zekere grenzen heeft elke gemeente een grote mate van vrijheid bij het bepalen van deze normen. In overleg met de gemeenten is een normenmatrix voor archeologisch onderzoek uitgewerkt (Zie fig. 6 en onderstaande paragraaf 7.2). Daarbij is uitgegaan van de wensen, ambitie en het maatschappelijke draagvlak van elke gemeente. Eveneens is er met de provinciaal archeologen van Noord-Holland en Utrecht overlegd, om de gemeentelijke wensen en de provinciale belangen op elkaar af te stemmen.

De standaard voorbeeldbestemmingsplanregels vormen de formele vertaling van de normenmatrix naar het bestemmingsplan en geven aan voor welk type werkzaamheden binnen de dubbelbestemming “Waarde Archeologie” de archeologische onderzoeksplicht geldt.

Paragraaf 7.2 De beleidscategorieën

Op deze Archeologische beleidskaart wordt onderscheid gemaakt in zeven beleidscategorieën, te weten (bijlage 1, kaart 6)

- Beleidscategorie 1 (Wettelijk beschermde archeologisch monumenten)

- Beleidscategorie 2 (Archeologisch terrein)

-Beleidscategorie 3 (Gebieden met een hoge archeologische verwachting)

- Beleidscategorie 4 (Gebied met een middelhoge archeologische verwachting)

- Beleidscategorie 5 (Gebied of terrein met lage archeologische verwachting)

- Beleidscategorie 6 (Gebied waar geen archeologische verwachting (meer) voor geldt)

- Beleidscategorie 7 (Gebied of terrein met een onbekende archeologische verwachting)

 

Voor deze beleidscategorieën zijn verschillende vrijstellingscriteria gedefinieerd, die terugkomen in de standaardregels voor bestemmingsplannen.

1. Beleidscategorie 1 (Wettelijk beschermde archeologisch monumenten). Dit betreft de archeologische resten die vanuit nationaal oogpunt behouden dienen te blijven en daarom door het Rijk als monument beschermd zijn als gevolg van art. 3 van de Monumentenwet. De wettelijke bescherming verbiedt hier bodemverstorende activiteiten, ongeacht diepte of oppervlak, tenzij de Minister van OCW vooraf vergunning verleent. De gemeenten Blaricum en Laren kennen

Rijksmonumenten in tegenstelling tot Eemnes.

 

2. Beleidscategorie 2 (Archeologisch terrein). In deze zones komen archeologische resten voor, die door de provincie of het Rijk als behoudenswaardig gekarakteriseerd zijn. Voor archeologen bevatten deze terreinen essentiële informatie die kan bijdragen aan het verdiepen van de kennis over ons verleden. Voor deze gebieden geldt voor een bodemverstoring met oppervlakte van meer dan 50 m2 en een diepte van meer dan 30 cm onder maaiveld een onderzoeksplicht.

3. Beleidscategorie 3 (Gebieden met een hoge archeologische verwachting). De meeste gebieden met deze verwachting hebben, op basis van geologische en bodemkundige opbouw en eventueel aangetroffen archeologische vondsten en sporen, een hoge potentie ten aanzien van het aantreffen van archeologische vondsten of sporen. Hiertoe behoren voor de gemeente Eemnes ook bufferzones met een straal van 250 m. om archeologische terreinen en met een straal van 100 meter om archeologische waarnemingen en vondsten uit de archeologische database Archis2. Het grote verschil tussen deze gebieden en de gebieden uit de vorige categorie is dat de archeologische

waarde van deze gebieden nog niet is vastgesteld, maar gebaseerd is op verwachtingen. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij een bodemverstoring met een oppervlakte van meer dan 200 m2 en een diepte van meer dan 50 cm onder maaiveld.

4. Beleidscategorie 4 (Gebied met een middelhoge archeologische verwachting). Deze gebieden hebben, op basis van geologische en bodemkundige opbouw en eventueel aangetroffen archeologische vondsten en sporen, een middelhoge potentie ten aanzien van het aantreffen van archeologische vondsten of sporen. Deze zones en gebieden waren net als de gebieden met een hoge verwachting in principe geschikt voor menselijke activiteiten. Echter de omstandigheden voor het plaatsvinden van menselijke activiteiten als de conserveringsomstandigheden zijn minder gunstig in tegenstelling tot de voorgaande categorie. In deze gebieden is de verwachte dichtheid aan

vindplaatsen lager dan in de gebieden met een hoge verwachting. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij een bodemverstoring met een oppervlakte van meer dan 500 m2 en een diepte van meer dan 50 cm onder maaiveld.

5. Beleidscategorie 5 (Gebied of terrein met lage archeologische verwachting). Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op het aantreffen van behoudenswaardige archeologische vondsten of sporen klein wordt geacht. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij een bodemverstoring met een oppervlakte van meer dan 2500 m2 en een

diepte van meer dan 50 cm onder maaiveld.

6. Beleidscategorie 6 (Gebied waar geen archeologische verwachting (meer) voor geldt). Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op het aantreffen van archeologische vondsten of sporen uiterst klein wordt geacht. Hieronder vallen ook de locaties waar de bodem zodanig verstoord is, dat eventuele archeologische resten als verloren beschouwd mogen worden. Deze gebieden zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek.

7. Beleidscategorie 7 (Gebied of terrein met een onbekende archeologische verwachting). Het gaat hierbij om gebieden waarvoor archeologische en landschappelijke gegevens ontbreken. Het betreft de bewoningskernen van Blaricum, Laren en Eemnes. Gelet op de omringende archeologische verwachting, ligt het voor de hand deze gebieden niet bij voorbaat uit te sluiten van archeologisch onderzoek. Er is op voorhand echter te weinig informatie beschikbaar om grenzen aan

te geven ten aanzien van vrijgestelde verstoringsdiepte en oppervlakte. Deze gebieden worden in principe behandeld als zones met een hoge archeologische verwachting (= beleidscategorie 3: meer dan 200 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld). Per geval kan een concrete afweging gemaakt worden, waarbij rekening gehouden wordt met de al in het verleden uitgevoerde bodemverstorende activiteiten.

Paragraaf 7.3 Vergunningplichtig

De beleidskaart en regels/voorschriften vormen een vast onderdeel van de toetsing in het kader van de aanvraag van een Omgevingsvergunning (activiteiten bouwen, slopen en/of aanleggen). Indien een project vergunningplichtig is vanuit het archeologische belang, zal een archeologisch onderzoek conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) verricht dienen te worden. Zie de website

sikb.nl voor de normtekst. Archeologisch onderzoek wordt gefaseerd uitgevoerd, waarbij elke fase afgesloten wordt met een selectiebesluit van het bevoegd gezag (de gemeenten). De uitvoering van het onderzoek dient plaats te vinden door archeologisch deskundigen (zie KNA). De beoordeling van een onderzoeksrapport is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In de praktijk laat een gemeente zich hierin ook door een archeologisch deskundige adviseren. Het advies uit een onderzoeksrapport dient te worden bekrachtigd door het bevoegd gezag.

 

Na elke onderzoeksfase kunnen burgemeester en wethouders het besluit nemen dat de archeologische waarden in voldoende

mate inzichtelijk zijn gemaakt. Op dat moment kan de gevraagde Omgevingsvergunning worden afgegeven.

 

De KNA onderscheidt de volgende onderzoeksfasen:

1. Bureauonderzoek (raadplegen bestaande bronnen).

2. Booronderzoek, onder te verdelen in:

- Verkennend booronderzoek (grofmazig boorgrid, gericht op landschappelijke aspecten).

- Karterend booronderzoek (verdicht boorgrid, gericht op opsporen mogelijke vindplaatsen).

- Waarderend booronderzoek (fijnmazig boorgrid gericht op begrenzen waardevolle vindplaatsen).

3. Proefsleuvenonderzoek (beperkte opgraving t.b.v. waardestelling van vindplaats).

4. Definitieve opgraving (opgraving om vindplaats volledig te documenteren en het bodemarchief veilig te stellen).

Hoofdstuk 8 Voorbeeld bestemmingsplanregels

Paragraaf 8.1 Inleiding

Zoals reeds vermeld vormen de archeologische beleidskaart en de daarop afgestemde planregels de formele vertaling van de normenmatrix naar het bestemmingsplan. Per beleidscategorie zijn specifieke beleidsvoorschriften opgesteld. Deze regels geven aan voor welke type activiteiten en werkzaamheden binnen de dubbelbestemming “Waarde Archeologie” de archeologische onderzoeksplicht geldt. Deze regels gaan gelden voor elk nieuw bestemmingsplan en voor elk initiatief op het gebied van bouwen en uitvoeren van werken/werkzaamheden die niet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan.

Paragraaf 8.2 Waarde - archeologie 1 (Wettelijk beschermde archeologische monumenten)

De wettelijke bescherming van onroerende rijksmonumenten en door het rijk aangewezen stads- en dorpsgezichten is geregeld in de Monumentenwet 1988.

Paragraaf 8.3 Waarde - archeologie 2 (archeologisch terrein)

Artikel 1 Omschrijving bestemming

De op de verbeelding als Waarde – archeologie 2 aangewezen gronden zijn, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Artikel 2 Omgevingsvergunning - activiteit bouwen

Lid 1

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 2, legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

Lid 2

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het eerste lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 3

In de situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 4

Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 50 m²;

c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden maximaal 30 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;

Lid 5

Indien het derde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

Artikel 3 Omgevingsvergunning - activiteit uitvoeren werken/werkzaamheden

Lid 1

Het is verboden om op of in de gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 2, zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

a. afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 30 cm onder maaiveld;

b. heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;

c. verlagen of verhogen van het waterpeil;

d. aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

e. aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

f. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.

g. landbouwactiviteiten die jaarlijks een deel van de grond afplaggen.

Lid 2

Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:

a. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 2 van toepassing is;

b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 50 m²;

c. al in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

d. mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende Omgevingsvergunning;

e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Lid 3

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 2, legt een KNA conform onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld.

Lid 4

Burgemeester en wethouders verlenen de Omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het derde lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 5

In de situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 6

Indien het vijfde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

Artikel 4 Wijzigingsbevoegdheid

Lid 1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 2 aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en

veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen, indien het op grond van archeologisch onderzoek is gebleken dat het bestemmingsplan ter plaatse in verdere bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Lid 2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 2 aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

b. het op grond van archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Paragraaf 8.4 Waarde archeologie 3 en 7 (Gebied of terrein met hoge archeologische verwachting of gebied met een onbekende archeologische verwachting)

Artikel 1 Omschrijving bestemming

De op de verbeelding als Waarde – archeologie 3 en 7 (gebied of terrein met hoge archeologische verwachting of gebied met een onbekende archeologische verwachting) aangewezen gronden zijn, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Artikel 2 Omgevingsvergunning - activiteit bouwen

Lid 1

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 3 en 7 (met hoge archeologische verwachting of met een onbekende archeologische verwachting), legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

Lid 2

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het eerste lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade aan archeologische waarden door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 3

In de situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 4

Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 200 m²;

c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden maximaal 30 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Lid 5

Indien het derde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de regels geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

Artikel 3 Omgevingsvergunning - activiteit uitvoeren van weken/werkzaamheden

Lid 1

Het is verboden om op of in de gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 3 en 7 (met hoge archeologische verwachting of een onbekende archeologische verwachting), zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de

volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

a. afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 30 cm onder maaiveld;

b. heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;

c. verlagen of verhogen van het waterpeil;

d. aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

e. aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

f. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.

g. landbouwactiviteiten die jaarlijks een deel van de grond afplaggen.

Lid 2

Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:

a. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 2 van toepassing is;

b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m²;

c. al in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

d. mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende Omgevingsvergunning of een ontgrondingvergunning;

e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Lid 3

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 3 en 7 (gebied of terrein met hoge archeologische verwachting of een onbekende archeologische verwachting), legt een KNA conform onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld.

Lid 4

Burgemeester en wethouders verlenen de Omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het derde lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 5

In de situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 6

Indien het vijfde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de regels bepaald wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

Artikel 4 Wijzigingsbevoegdheid

Lid 1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 3 en 7 (gebied of terrein met hoge archeologische verwachting of een onbekende archeologische verwachting) aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen, indien het op grond van archeologisch onderzoek gebleken is dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Lid 2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 3 en 7 (gebied of terrein met hoge archeologische verwachting of een onbekende archeologische verwachting) aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

a) uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

b) het op grond van archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Paragraaf 8.5 Waarde - archeologie 4 (Gebied of terrein met middelhoge archeologische verwachting)

Artikel 1 Omschrijving bestemming

De op de verbeelding als Waarde – archeologie 4 (gebied of terrein met middelhoge archeologische verwachting) aangewezen gronden zijn, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Artikel 2 Omgevingsvergunning - activiteit bouwen

Lid 1

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 4 (gebied of terrein met middelhoge archeologische verwachting), legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal

worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

Lid 2

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het eerste lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 3

In de situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 4

Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 500 m²;

c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden maximaal 50 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Lid 5

Indien het derde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de regels geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

Artikel 3 Omgevingsvergunning - activiteit uitvoeren werken/werkzaamheden

Lid 1

Het is verboden om op of in de gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 4 (gebied of terrein met middelhoge archeologische verwachting), zonder of in afwijking

van een vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

a. afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 50 cm onder maaiveld;

b. heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;

c. verlagen of verhogen van het waterpeil;

d. aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

e. aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

f. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.

g. landbouwactiviteiten die jaarlijks een deel van de grond afplaggen.

Lid 2

Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:

a. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 2 van toepassing is;

b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 500 m²;

c. al in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

d. mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende Omgevingsvergunning of een ontgrondingvergunning;

e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Lid 3

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als Waarde – archeologie 4 (gebied of terrein met

middelhoge archeologische verwachting), legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord

is vastgesteld.

Lid 4

Burgemeester en wethouders verlenen de Omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het KNA archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het derde lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 5

In de situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 6

Indien het vijfde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de regels geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

Artikel 4 Wijzigingsbevoegdheid

Lid 1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 4 (gebied of terrein met middelhoge archeologische verwachting) aangewezen gronden die, bij wijze van

dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen, indien het op grond van archeologisch onderzoek is gebleken dat het bestemmingsplan ter

plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Lid 2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 4 (gebied of terrein met middelhoge archeologische verwachting) aangewezen gronden die, bij wijze van

dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de plankaart te verwijderen, indien:

a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn op zich op een andere plaats bevinden;

b. het op grond van archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Paragraaf 8.6 Waarde - archeologie 5 (Gebied of terrein met lage archeologische verwachting)

Artikel 1 Omschrijving bestemming

De op de verbeelding als Waarde – archeologie 5 (gebied of terrein met lage archeologische verwachting) aangewezen gronden zijn, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Artikel 2 Omgevingsvergunning - activiteit bouwen

Lid 1

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet die betrekking heeft op gronden, die op de verbeelding zijn aangewezen als gebied of terrein met lage archeologische verwachting, legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

Lid 2

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform onderzoeksrapport als bedoeld in het eerste lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 3

In de situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 4

Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 2500 m²;

c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden maximaal 50 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst

Lid 5

Indien het derde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de regels bepaald wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

Artikel 3 Omgevingsvergunning - activiteit uitvoeren werken/werkzaamheden

Lid 1

Het is verboden om op of in de gronden, die op de plankaart zijn aangewezen als Waarde – archeologie 5 (terrein met lage archeologische verwachting), zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (Omgevingsvergunning) de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

a. afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 50 cm;

b. heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;

c. verlagen of verhogen van het waterpeil;

d. aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

e. aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

f. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.

g. landbouwactiviteiten die jaarlijks een deel van de grond afplaggen.

Lid 2

Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:

a. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 2 van toepassing is;

b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 2500 m²;

c. al in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

d. mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende Omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning;

e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Lid 3

De aanvrager van een Omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid die betrekking heeft op gronden, die op de plankaart zijn aangewezen als gebied of terrein met lage archeologische verwachting, legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld.

Lid 4

Burgemeester en wethouders verlenen de Omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport als bedoeld in het derde lid genoegzaam blijkt dat:

a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

b. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de Omgevingsvergunning te verbinden regels.

Lid 5

In de situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende regels aan de Omgevingsvergunning verbinden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Lid 6

Indien het vijfde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de regels bepaald wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

Artikel 4 Wijzigingsbevoegdheid

Lid 1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 5 (gebied of terrein met lage archeologische verwachting) aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen, indien het op grond van archeologisch onderzoek is gebleken dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Lid 2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de verbeelding als Waarde – archeologie 5 (gebied of terrein met lage archeologische verwachting) aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de plankaart te verwijderen, indien:

a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

b. het op grond van archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad in haar openbare vergadering van 28 maart 2011.

Bijlage Bijlagen

Nota Archeologiebeleid Bijlage 2 Beslissingstabellen voor archeologische verwachting

Nota Archeologiebeleid Bijlage 3 Archeologische gegevens

Nota Archeologiebeleid Bronnenoverzicht

Nota Archeologiebeleid Lijst van afkortingen en begrippen