Regeling vervallen per 22-06-2013

Beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011

Geldend van 22-06-2013 t/m 21-06-2013

Intitulé

Beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011

Voor u liggen de beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011. De beleidsregels zijn een uitwerking van de verordening zoals die door de gemeenteraad is vastgesteld. In de beleidsregels wordt aangegeven hoe in de praktijk vorm wordt gegeven aan de in de verordening gestelde regels. Naast de beleidsregels kent de gemeente het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011. Ook dit besluit is een uitwerking van de verordening, maar dan vooral op het terrein van financiën en de regeling van het persoonsgebonden budget.

In de beleidsregels wordt aangegeven hoe een afweging wordt gemaakt om tot een beslissing op een aanvraag te komen en welke zaken daarin een rol moeten spelen daarbij is veel aandacht voor het individu en bestaat de mogelijkheid om maatwerk te leveren, mits daar een goede motivering aan ten grondslag ligt.

De beleidsregels geven richting aan de voorzieningen waarmee de gemeente beperkingen kan compenseren. In 2007/2008 is veel ervaring opgedaan met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De beleidsregels en beleidslijnen, zoals die eind 2006 waren vastgesteld voldoen in belangrijke mate aan de behoefte. Uiteraard zijn zaken voor verbetering vatbaar. Met deze nieuwe, tweede, versie van de beleidsregels hopen wij dat de knel- en vraagpunten waar we tegenaan gelopen zijn te hebben opgelost.

De opbouw van de beleidsregels is vergelijkbaar met die van de verordening en het besluit. Hoofdstuk 1 gaat over de algemene toekenning- en weigeringgronden voor voorzieningen. Hoofdstuk 2 gaat over de vorm van te verstrekken voorzieningen. Hoofdstuk 3 geeft aan wanneer men aanspraak kan maken op hulp bij het huishouden, hoofdstuk 4 gaat over de woonvoorzieningen, hoofdstuk 5 over de vervoersvoorzieningen en hoofdstuk 6 gaat in op het verkrijgen van rolstoelvoorzieningen. Hoofdstuk 7 betreft het medisch advies en tot slot wordt in hoofdstuk 8 vermeld hoe een voorziening aangevraagd wordt en aan welke voorwaarde de gemeente moet voldoen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Maatwerk

Omdat de gemeente voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, hebben de consulenten van de gemeente een cruciale rol in de benadering van de vraag. Voorheen had de gemeente in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten de zorgplicht voor die burgers die ergonomische belemmeringen ondervonden bij hun maatschappelijk functioneren. De Wmo verlangt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun vraag. Ook de omgeving (het gezin, de familie, de buurt, etc.) van de klant speelt daarbij een belangrijke rol. De gemeente stelt de zelfredzaamheid en het organisatorisch vermogen van personen met beperkingen centraal. Dit betekent dat zij een afweging wil maken bij een vraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de klant of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente. De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft.

Hoe kan een burger de eigen verantwoordelijkheid vormgeven?

Een aantal beperkingen kan een burger zelf compenseren door aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening. Dit is een voorziening die overal (in het reguliere economische verkeer) te verkrijgen is, laagdrempelig in de aanschaf en ook wordt aangeschaft door mensen zonder beperkingen. Een elektrische fiets of een verhoogd toilet zijn bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk. De burger kan een beroep doen op een voorhanden zijnde voorliggende voorziening.

Indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperking, is een beroep op de ondersteuning bij de gemeente niet noodzakelijk. De burger heeft dan zelf de mogelijkheid om ook deze kosten te dragen. Bij het doen van een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de burger moeten we altijd kijken naar de individuele situatie. Van de burger verlangen we dat hij bij keuzes die hij maakt, rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden. Een burger moet naar levensfase anticiperen op zijn eigen behoeften. Er kunnen altijd individuele omstandigheden zijn, waardoor dit geen reëel verlangen is en een beroep op ondersteuning van de gemeente noodzakelijk is.

De gemeente ondersteunt, als de eigen mogelijkheden niet leiden tot een aanvaardbare oplossing, de burger door de beperkingen te compenseren. Vanuit deze compensatieplicht maakt de gemeente afwegingen. Indien een burger komt met een vraag, maakt de consulent van de gemeente een afweging aan de hand van de volgende stappen.

Stap 1 Wat is de vraag?

De consulent benadert de vraag van de klant niet vanuit het aanbod aan producten. Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat precies de vraag van de klant is.

Stap 2 Wat zijn de mogelijkheden van de klant zelf?

Als de vraag in beeld is, worden de mogelijkheden van de klant zelf onderzocht. Kan de klant zelf (een deel van) het probleem oplossen? Kan familie, vrienden of de buurt ondersteuning bieden? Mensen die dat kunnen, dienen voor problemen die zich voordoen zelf oplossingen te bedenken in de eigen omgeving. De gemeente kan mensen daarbij ondersteunen. Er wordt uitgegaan van de eigen kracht van de burger.

Stap 3 Samen op zoek naar geschikte oplossingen

Als aanvulling op de mogelijkheid om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid gaat de gemeente samen met de klant kijken welke oplossingen beschikbaar zijn. Voorzieningen (collectief of individueel) worden ingezet om gezamenlijk te komen tot een adequate ondersteuning en compensatie van de ondervonden beperkingen.

Artikel 1.2 Toekenning en weigering van voorzieningen

Bovenstaande wordt vertaald in toekennings- en weigeringgronden die zijn opgenomen in artikel 2 van de verordening. De verordening vormt zo het raamwerk waarbinnen maatwerk geleverd kan worden.

A. Toekenning van voorzieningen

Langdurig noodzakelijk (art. 2, lid 1 en onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft onder andere te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op de basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, eenmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil echter niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend? Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat er geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting langer is dan 3 maanden, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is. Er moet dan worden uitgegaan van langdurige noodzaak.

Goedkoopst adequaat (art. 2, lid 1 en onder b)

Het criterium goedkoopst adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Adequaat houdt in dat de voorzieningen moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen zoals die in de Europese aanbestedingen zijn vastgelegd. Voldoen meerdere voorzieningen aan deze eisen, dan wordt uit die voorzieningen de goedkoopste gekozen. De kwaliteit is op deze wijze gewaarborgd.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem om zoveel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook als een individuele aanvrager wellicht goedkoper uit is met een andere voorziening dan collectief vervoer. Als die uitzonderingen gemaakt zou worden dan kan de basis onder het collectief vervoer in gevaar komen.

In overwegende mate op het individu gericht (art. 2, lid 1 en onder c)

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden.

B. Weigering van voorzieningen

Een algemeen gebruikelijke zaak (art. 2, lid 2 en onder a)

Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien onderstaande vragen met “ja” beantwoord kunnen worden:

1. Is voorziening niet speciaal voor gehandicapten bedoeld?

2. Is de voorziening gewoon te koop? (in de reguliere handel verkrijgbaar)

3. Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

Indien de vragen bevestigend beantwoord worden dan staat vast dat de klant over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij niet gehandicapt zou zijn geweest. Het college moet vervolgens onderzoeken of de voorziening, gelet op de persoonlijke situatie van de klant, toch niet algemeen gebruikelijk kan worden geacht.

In individuele gevallen kan een voorziening, die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de klant toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt. Het gaat bijvoorbeeld om een klant waarvan het inkomen door aantoonbare kosten van de beperking onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

De aanvrager is woonachtig binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (art. 2, lid 2 en onder b)

Het compensatiebeginsel van de gemeente Eemnes geldt alleen maar ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

 

Voor zover geen sprake is van meerkosten (art. 2, lid 2 en onder c)

wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers de compensatieplicht. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (art. 2, lid 2 en onder d)

wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (art. 2, lid 2 en onder e), en daarbij sprake is van schuld,zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (art. 2, lid 2 en onder f).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Medewerking van anderen in de omgeving aan oplossingen (art. 2, lid 2 en onder g)

Er bestaat geen aanspraak op een voorziening indien redelijkerwijs van anderen in de omgeving van de aanvrager (zoals huisgenoten en familieleden) kan worden verwacht dat zij meewerken aan het oplossen van de zich voordoende beperkingen. Bij iedere aanvraag moeten de mogelijkheden die binnen het gezin (en de woonruimte) aanwezig zijn onderzocht worden. Van huisgenoten mag verwacht worden dat zij ook een aandeel leveren in het huishouden.

Noodzakelijke gegevens (art. 31, lid 3)

De aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt) bevragen en/of onderzoeken. Indien de noodzakelijke gegevens niet worden verstrekt of de aanvrager niet meewerkt aan een onderzoek wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld c.q. afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.

Legitimatie (art. 31, lid 4)

Om de persoonsgegevens te kunnen vaststellen en verifiëren kan de gemeente het wenselijk vinden dat personen die een aanvraag indien voor voorzieningen zich legitimeren. Dat kan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag indienen is het identiteitsbewijs van belang voor het vaststellen van de verblijfsrechterlijke status. De volgende documenten worden door de gemeente in ieder geval als geldig identiteitsbewijs aangemerkt:

Belanghebbenden met de Nederlandse nationaliteit:

a. paspoort;

b. Europese identiteitskaart.

Belanghebbenden zonder de Nederlandse nationaliteit:

a. vreemdelingendocument van het type I, II, III, IV of EU/EER. Dit zijn de (nieuwe) documenten die zijn uitgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000, welke op 01 april 2001 in werking is getreden;

b. verblijfskaart ministerie van Buitenlandse Zaken (legale vreemdelingen);

c. vreemdelingendocument van het type W (asielzoekers).

Een rijbewijs wordt niet als een geldig legitimatiebewijs aangemerkt, omdat het rijbewijs geen nationaliteit vermeld.

Indien geen geldig legitimatiebewijs wordt overgelegd kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld c.q. worden afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.

Voorliggende voorzieningen (art. 2 Wmo)

Artikel 2 van de Wmo bepaalt dat geen aanspraak op een Wmo-voorziening bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de voorziening, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. De aanspraak op grond van een andere wettelijke bepaling heeft in dat geval voorrang op de Wmo.

De wetgever heeft in de Wmo niet gekozen voor een limitatieve opsomming van de wetten die voorgaan op de Wmo, omdat die van tijd tot tijd verschillen. In de onderstaande, niet-limitatieve opsomming, staan enkele wetten op grond waarvan een persoon wellicht aanspraak kan maken op een voorziening en die voorrang hebben op de Wmo:

- AWBZ;

- Zorgverzekeringwet;

- Wet op de jeugdzorg;

- Regeling tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 ( TOG 2000);

- Leerlingenvervoer;

- WIA.

De Wmo kan als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden beschouw ten aanzien van de Wet werk en bijstand (Wwb). Concreet betekent dit dat als de Wmo oproept een bepaalde voorziening aan te bieden, de kosten hiervan niet kunnen worden vergoed op basis van de Wwb (Tweede Kamer 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 30). De Wwb heeft dus geen voorrang op de Wmo.

Rechtmatig verblijf (art. 8, lid 1 Wmo)

Artikel 8 lid 1 Wmo bepaalt dat een vreemdeling, die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8 onder a t/m e van de Vreemdelingenwet 2000, in aanmerking kan komen voor het verlenen van een individuele voorziening. Daarbij gaat het om de volgende vreemdelingen:

- vreemdelingen met een regulier verblijfsvergunning (I1.2.3.2)

- vreemdelingen met een verblijfsvergunning op asielgronden;

- gemeenschapsonderdanen;

- vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Vreemdelingen die zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijven kunnen in beginsel geen aanspraak maken op individuele voorzieningen. Op grond van artikel 8 lid 2 Wmo kan daarop een uitzondering worden gemaakt bij Algemene Maatregel van Bestuur. Die AMvB is (nog) niet vastgesteld. In een aantal situaties zal het college een Wmo-aanvraag van een vreemdeling moeten melden bij de IND.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingen gebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Een alternatief voor een voorziening in natura wordt in de vorm van een persoonsgebonden budget.

Naast een voorziening in natura of persoonsgebonden budget kennen wij de financiële tegemoetkoming. Bij de voorzieningen die uitsluitend gegeven worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming is geen verstrekking in natura mogelijk. Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming zijn bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen (woningaanpassing), verschillende soorten vervoerskostenvergoedingen, vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten, vergoedingen voor de sportrolstoel en eventueel (met toepassing van de hardheidsclausule) aangepaste sportvoorzieningen.

A. Onderscheid tussen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget

Het onderscheid tussen de begrippen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget is niet altijd even duidelijk. Dat wordt nog ingewikkelder doordat soms een financiële tegemoetkoming als forfaitaire financiële tegemoetkoming verstrekt wordt. De verschillen tussen een financiële tegemoetkoming, een forfaitaire financiële tegemoetkoming en een persoonsgebonden budget zijn het beste als volgt aan te geven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan in mindering worden gebracht naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit persoonsgebonden budget kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel en/of een minderjarig persoon gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt aan de aanvrager. In geval van een woningaanpassing wordt een financiële tegemoetkoming aan de eigenaar van de woning verstrekt.

B. Voorlichting vanuit de gemeente

Het nieuwe artikel 6A Wmo bepaalt dat het college de aanvrager vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen de aanvrager inlicht over de gevolgen van de keuze voor individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de aanvrager door het college wordt geïnformeerd over de keuze die deze persoon heeft tussen de individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming.

Artikel 2.2 Persoonsgebonden budget

Artikel 3 van de verordening bepaalt:

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.

De bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget wordt niet geboden indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met het persoonsgebonden budget, of de voorzienbare duur van de noodzakelijkheid van de voorziening korter is dan de normale afschrijvingstermijn van de voorziening, dan wel sprake is van bezwaren van overwegende aard.

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Het gaat hier om uitzonderingen. Mede daarom is het niet mogelijk om een limitatieve opsomming van categorieën van personen te maken. Hierbij valt te denken aan personen met een verslavingsproblematiek, die manisch depressief of dementerend zijn, grote schulden hebben of een verstandelijke beperking hebben. Hebben deze personen echter een goede begeleiding die voor hen het beheer en regelwerk doen, dan is voor deze groepen een persoonsgebonden budget beschikbaar. Voor dat er een afwijzende beschikking wordt genomen wordt eerst een advies ingewonnen bij het indicatiestellend orgaan. Vanzelfsprekend is in het advies meegewogen wat de mate van de beperking is.

Is betrokkene het niet eens met het advies van het indicatiestellend orgaan, dan kan in overleg met de klant een second opinion aangevraagd worden om vast te stellen of een persoonsgebonden budget de voor de persoon geëigende voorziening is. Een dergelijke second opinion zal worden aangevraagd bij professionele en/of vrijwilligersorganisaties, die betrokkenheid hebben bij deze persoon en waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat zij een reëel inzicht hebben in de bekwaamheid van betrokkene tot het zelfstandig beheren van een persoonsgebonden budget. Afhankelijk van de situatie is het ook goed mogelijk dat familieleden en/of andere persoonlijke relaties van betrokkene hierover geraadpleegd worden.

Artikel 2.3 Voorwaarden persoonsgebonden budget

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

De eerste voorwaarde is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

NB In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een natura voorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nader worden uitgewerkt.

Artikel 2.4 Omvang van het persoonsgebonden budget

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden. Er zijn twee mogelijkheden:

a. het persoonsgebonden budget voor diensten, zoals de hulp bij het huishouden;

b. het persoonsgebonden budget voor voorzieningen zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

A. Hulp bij het huishouden

Bij diensten, zoals hulp bij het huishouden, gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan ook plaats vinden per uur of een gedeelte daarvan. Het uurbedrag wordt jaarlijks door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld en aangepast aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt vastgelegd in artikel 3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes. Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en bovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag tenminste het minimumloonbedrag zal moeten zijn.

Typen hulp bij het huishouden

HH1: alleen huishoudelijke werkzaamheden

HH1 veronderstelt dat de cliënt in staat is tot zelfregie over de planning van activiteiten. Het betreft huishoudelijke werkzaamheden gerelateerd aan beperkingen zoals:

- schoonmaken van woonruimte, slaapruimte, keuken (dagelijks of wekelijks onderhoud)

- verzorgen van textiel (wassen, strijken) en onderhoud van kleding en schoeisel;

- assistentie bij zorg voor voeding (voorbereiden, afwassen, opruimen);

- bed opmaken;

- beperkte verzorging van huisdieren.

HH2: huishoudelijke werkzaamheden aangevuld met lichte ondersteuning in de huishouding

HH2 omvat naast de genoemde activiteiten binnen HH1 ook hulp bij de organisatie van de huishouding in verband met ziekte en beperking zoals:

- het plannen van huishoudelijke zorg (wie doet wat);

- aandacht voor hygiëne in huis;

- advies en hulp bij het kopen van levensmiddelen en het beheer van de levensmiddelenvoorraad;

- noodzakelijke opvang van thuiswonende anderen die tot het huishouden behoren.

HH3: huishoudelijke werkzaamheden met ondersteuning binnen de ontregelde huishouding

HH3 bevat naast de genoemde activiteiten binnen de HH1 en HH2 ook enige instructie en voorlichting die direct verbonden is met verzorgende activiteiten, bijvoorbeeld:

- sturing of stimulering bij het deels zelf uitvoeren van activiteiten. Enige begeleiding kan dus deel uitmaken van “huishoudelijke verzorging” mits er sprake is van leerbaarheid;

- HH3 heeft in principe een tijdelijk karakter, de indicatie is geldig voor maximaal 3 maanden met de mogelijkheid dit éénmalig te herhalen;

- advisering van informele verzorging.

Bij de berekening van het persoonsgebonden budget is het inkooptarief van hulp in natura als vertrekpunt genomen. Dat betekent dat het basisbedrag van een persoonsgebonden budget 80% van dit tarief is, omdat een persoon met een persoonsgebonden budget geen overheadkosten heeft welke een thuiszorgorganisatie wel heeft. De thuiszorgorganisatie brengt als bemiddelaar tussen klant en het zorgkantoor administratieve kosten in rekening. Deze administratieve kosten bedragen ongeveer 20%. Deze brengen wij in mindering, omdat bij een persoonsgebonden budget deze bemiddelingskosten niet van toepassing zijn.

 

Het persoonsgebonden budget is dus gebaseerd is op het aantal geïndiceerde minuten hulp, afgerond op (halve) uren hulp bij het huishouden, vermenigvuldigd met 80% van de kostprijs per uur.

Werkgever of opdrachtgever?

De hulpvrager is werkgever als een arbeidsovereenkomst is afgesloten met een zorgverlener en de zorgverlener minimaal 4 dagen per week voor hem/haar werkt. Het maakt niet uit hoeveel uur per dag hij of zij werkt.

Is een arbeidsovereenkomst afgesloten met een zorgverlener en werkt hij of zij op 3 dagen per week of minder? Dan kan de zorgverlener bruto worden uitbetaald. De zorgverlener moet dan zelf de afdrachten aan de Belastingdienst betalen. Werkt iemand meer dan 3 dagen dan werkgever ook verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen, zoals doorbetaling bij ziekte of werkloosheid. In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden.

Opdrachtgever is degene die een overeenkomst heeft afgesloten met partner, een inwonend familielid, een zorginstelling of een freelancer. Is een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer aangegaan dan zal het veelal gaan om een zzp-er .(een zelfstandige zonder personeel) De opdrachtgever is hierbij niet gebonden aan het minimum (jeugd)loon en hoeft geen afdrachten te doen.

B. Overige voorzieningen

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de voormalige Wvg te weten: voorzieningen voor niet bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, vervoersvoorzieningen en onderhoud en reparatie en rolstoelvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden.

In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes staat in artikel 7, 13 en 15 dat het persoonsgebonden budget 90%van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening is. De waarde van de goedkoopst adequate voorziening wordt bepaald door de adviesprijs van de voorziening vanuit het kernassortiment.

Rekenvoorbeeld

Mevr. Geel krijgt een toekenning voor een handbewogen rolstoel. De gemeente koopt deze rolstoel conform de voorwaarde uit de Europese aanbesteding in voor €2.000,-. De adviesprijs van de fabrikant is echter € 3000,-. De hoogte van het PGB bedraagt 90% van de adviesprijs zijnde €3.000,- = €2.700,-.

Als er speciale aanpassingen of voorzieningen nodig zijn, dan wordt in die gevallen 90% vergoed van de adviesprijs van de voorziening die de gemeente in natura zou hebben geleverd.

De indicatie gaat altijd vergezeld van een programma van eisen waaraan de voorziening dient te voldoen. Dit programma van eisen maakt deel uit van de beschikking waarin een persoonsgebonden budget wordt toegekend.

In het persoonsgebonden budget wordt ook het bedrag voor onderhoud en reparatiekosten berekend. Dit zijn reële bedragen waar geen kortingen op van toepassing zijn. De bedragen voor onderhoud en reparatie zoals deze gelden voor de voorziening worden in het persoonsgebonden budget opgenomen.

C. Wanneer is er aanspraak op een nieuw Persoonsgebonden budget?

Hulp bij het huishouden

De hoogte van het persoonsgebonden budget hangt af van de indicatie. Het aantal geïndiceerde minuten wordt afgerond in halve uren en zo wordt bepaald hoeveel uren zorg er verleend moet worden. Zie hoofdstuk 1.4 onder a.. Het persoonsgebonden budget wordt slechts gewijzigd als de indicatie gewijzigd wordt. Dus als een nieuwe indicatie bepaalt dat men recht heeft meer uren zorg, dan zal ook het persoonsgebonden budget naar boven of naar beneden worden bijgesteld.

Overige voorzieningen

In hoofdstuk 1.4 onder b. wordt de berekening van de hoogte van het persoonsgebonden budget uitgelegd. Het recht op een nieuw persoonsgebonden budget ontstaat wanneer er in een nieuwe beschikking een programma van eisen is vastgesteld voor een andere of aanvullende voorziening.

Wanneer men een bestaande voorziening wil vervangen, en er geen nieuwe indicatie is vastgesteld, zal de voorziening aan vervanging toe moeten zijn. Daarvoor is een afschrijvingstermijn van 7 jaar bepaald. Dus als iemand een nieuwe voorziening wil en de indicatie is niet gewijzigd, dan moet de actuele voorziening in ieder geval ouder dan 7 jaar zijn. Is de voorziening na 7 jaar nog niet versleten en aan vervanging toe, dan zal er niet tot vervanging worden overgegaan en er dus geen nieuw persoonsgebonden budget worden verstrekt.

Maar als de afschrijvingstermijn nog niet verstreken is en de voorziening is wél aan vervanging toe, dan zal de reden daarvan onderzocht moeten worden. Dat onderzoek moet in ieder geval antwoord geven op de volgende vragen:

1. Is de voorziening gebruikt waarvoor deze gebruikt moet worden?

2. Is de voorziening goed onderhouden conform de afspraken?

3. Heeft de voorziening de reguliere periodieke service en onderhoudsbeurten gehad? Dit dient aangetoond te worden middels een service- en onderhoudsboekje.

4. Hoe intensief is de voorziening gebruikt?

Is de voorziening intensief gebruikt en heeft hij ook aan de andere voorwaarden voldaan, dan is het mogelijk via de hardheidsclausule een persoonsgebonden budget te ontvangen. Het spreekt voor zich dat als er bij de aanvraag enige twijfel is of het nog wel de geëigende voorziening voor de aanvrager is, er een nieuwe indicatie moet worden gesteld.

Indien nadat de afschrijvingstermijn is verstreken en de voorziening nog in goede staat verkeert, wordt er geen nieuw persoongebonden budget verstrekt. Dit heeft voor de aanvrager het voordeel dat er niet opnieuw een eigen bijdrage hoeft te worden betaald.

Artikel 2.5 Ondersteuning beheer persoonsgebonden budget

Het beheer van het persoonsgebonden budget heeft alleen betrekking op het budget ten behoeve van de hulp bij het huishouden. Indien een persoon een persoonsgebonden budget voor de hulp bij het huishouden krijgt toegewezen is hij of zij altijd werkgever. Dat betekent dat, indien men geen gebruik kan maken van de Regeling dienstverlening aan huis van de Belastingdienst , er in veel gevallen belastingafdracht (loonheffing, premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) moet plaatsvinden. Eer moet een salarisadministratie worden gevoerd, de wet Poortwachter is van toepassing, etc..

In de AWBZ werden deze taken op verzoek van de klant gratis uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank. Ook kon men voor informatie en advies bij de Sociale Verzekeringsbank terecht. De gemeente heeft met de Sociale Verzekeringsbank een contract afgesloten dat het mogelijk maakt dat personen die na 1 januari 2007 een persoonsgebonden budget hebben toegewezen gekregen ook van deze diensten gebruik kunnen maken. De gemeente betaalt de kosten van deze begeleiding, maar deze is voor de klant gratis.

Artikel 2.6 Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Dit programma van eisen wordt bij de indicatiestelling vastgelegd. In het programma van eisen wordt ondermeer vastgelegd hoe hoog, breed en diep een rolstoel moet zijn. Of en zo ja wat voor beensteunen, etc.. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. Om de betaling overzichtelijk te houden zou er voor gekozen kunnen worden dit persoonsgebonden budget per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening moeten worden gehouden dat bij betaling over een lange periode zoals bij de hulp in het huishouden uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Immers de houder van het persoongebonden budget als werkgever, dient elke periode het salaris van de hulp aan het einde van de periode over te maken. De houder van het persoonsgebonden budget moet dan wel zelf het geld al op de rekening hebben staan anders moet hij dat zelf voorschieten. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand. Hierbij zullen de volgende regels worden gehanteerd:

1. Het bedrag voor de volgende voorzieningen zal in één keer worden uitbetaald als de beschikking is genomen:

a. woonvoorzieningen (bijvoorbeeld douchestoel);

b. vervoersvoorzieningen (bijvoorbeeld scootmobielen, driewielfietsen ed);

c. rolstoelvoorzieningen.

2. Per periode van vier weken wordt uitbetaald:

a. kosten voor de hulp bij het huishouden.

3. Per kwartaal wordt uitbetaald:

a. de forfaitaire tegemoetkoming vervoersvoorziening.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. De gemeente vraagt zelf geen inkomensgegevens aan de klant voor het vaststellen van een eigen bijdrage. Zowel voor de verstrekking in natura als voor de verstrekking door middel van een persoonsgebonden budget, wordt de eigen bijdrage vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor. Dat betekent dat de mensen het volledige persoonsgebonden budget krijgen uitbetaald en naderhand een nota van het Centraal Administratie Kantoor ontvangen.

Naast de aankondiging in de beschikking van het vaststellen en innen van de eigen bijdrage, zal hierover voldoende informatie aan de klant moeten worden gegeven (zie ook onder §2.8).

Artikel 2.7 Verantwoording van het persoonsgebonden budget

Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren voor de verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget:

- de originele nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

- het betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

- een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.

Bij alle individuele voorzieningen (hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen) uit de verordening vindt de verantwoording plaats via een steekproef. Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders bovengenoemde stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Dat houdt in dat het college uit het bestand per jaar willekeurig een aantal klanten vraagt de hiervoor genoemde bewijsstukken te leveren. De klant dient vervolgens de administratie binnen vier weken aan het college te overleggen.

Het college van Burgemeester en wethouders kan de gegevens opvragen en controleren tot vijf jaar nadat het persoonsgebonden budget is besteed. Met andere woorden de klant dient de administratie minimaal vijf jaar te bewaren. Het niet kunnen overleggen van de administratie kan voor het college van Burgemeester en wethouders een grond tot terugvordering van het persoonsgebonden budget zijn.

Is het persoonsgebonden budget besteed conform het plan van eisen, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget niet conform de beschikking besteed, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

Artikel 2.8 Eigen bijdrage en eigen aandeel

A. Eigen bijdrage

Indien er sprake is van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget dient een eigen bijdrage te worden betaald. Dit is bepaald in artikel 7 van de verordening.

Een aantal voorzieningen is echter op grond van de Wmo en/of de verordening uitgesloten van het heffen van eigen bijdrage. Uitgesloten zijn:

- rolstoelen;

- alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar;

- collectief vervoer (= een algemene voorziening);

- overige algemene voorzieningen;

- alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 Bijdragebesluit zorg.

De eigen bijdrage wordt vastgesteld voor de volgende voorzieningen:

- hulp bij het huishouden;

- niet bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen (bijvoorbeeld douchestoel);

- scootmobiel;

- overige vervoersvoorzieningen.

De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

In de beschikking wordt aangekondigd dat een te betalen eigen bijdrage verschuldigd aan de orde is en dat de vaststelling en inning door het Centraal Administratie Kantoor zal plaatsvinden.

Het Centraal Administratie Kantoor werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de Belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2009 doet men aangifte over 2008, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2007 in 2009 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

Als het inkomen sterk is gedaald komt de cliënt mogelijk in aanmerking voor een peiljaarverlegging. Bij een peiljaarverlegging wordt de maximale periodebijdrage voorlopig gebaseerd op het verwachte (gezamenlijke) verzamelinkomen over het zorgjaar. Het Centraal Administratie Kantoor noemt dit een herziening van de eigen bijdrage. Herziening van de eigen bijdrage is alleen mogelijk als een cliënt verwacht dat het verzamelinkomen in 2010 minstens €1.816,- lager zal zijn dan in het jaar daarvoor. Herziening van de eigen bijdrage kan men aanvragen met een inkomensformulier van het Centraal Administratie Kantoor. Dit formulier kan men telefonisch opvragen bij het Centraal Administratie Kantoor.

Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak kan gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht.

B. Eigen aandeel

Indien een aanvrager een financiële tegemoetkoming ontvangt dient een eigen aandeel in de kosten te worden betaald. Geen eigen aandeel in de kosten wordt gevraagd bij financiële tegemoetkomingen in de kosten van:

- alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar;

- verhuizing en inrichting;

- tijdelijke huisvesting of dubbele woonlasten;

- inspectie/keuring, onderhoud en reparatie van een woonvoorziening;

- sportrolstoelen en andere aangepaste sportvoorzieningen;

- alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 Bijdragebesluit zorg.

Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning kan gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming en met toepassing van de daarvoor geldende regels, het berekende eigen aandeel in mindering worden gebracht. De wijze van berekening komt overeen met de wijze van berekening van het eigen aandeel.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza). Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over “een huishouden te voeren”, waaronder in de verordening zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen.

Voor hulp bij het huishouden zijn aanvullend op dit hoofdstuk beleidsregels opgesteld:

1. Beleidsregel gebruikelijke zorg;

2. Beleidsregel hulp bij het huishouden;

In dit hoofdstuk wordt hier indien van toepassing naar verwezen.

Artikel 3.2 Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b. hulp bij het huishouden in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

A. Algemene hulp bij het huishouden

Uit artikel 9 van de Verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

- het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

- het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

- of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 13 weken. Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt.

Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief van de arts of het maatschappelijk werk van het behandelende ziekenhuis bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget.

Om administratieve rompslomp te voorkomen, worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt daarom een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, wat in een brief wordt bevestigd.

Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp. Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situaties die maximaal 13 weken duren, eventueel 1 keer te verlengen met maximaal 13 weken.

B. Als de gemeente (nog) geen algemene hulp bij het huishouden heeft?

Het is logisch dat de algemene hulp bij het huishouden alleen ingezet kan worden als de gemeente een dergelijke vorm van hulpverlening heeft. Binnen de gemeente Eemnes is deze vorm van hulp bij het huishouden nog niet aanwezig. Zolang deze vorm van dienstverlening nog niet beschikbaar is, vervalt uiteraard het primaat van algemene hulp bij het huishouden en is er de mogelijkheid om hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 9 van de verordening.

C. Hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget

Bij een aanvraag voor hulp bij het huishouden dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in een deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medische adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van te worden uitgegaan dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft dan de hulpvrager.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat:

Als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg”.

Bij de indicatiestelling wordt vastgesteld of er sprake is van gebruikelijke zorg. Het indicatiestellend orgaan bepaalt aan de hand van de Beleidsregel gebruikelijke zorg of er sprake is van gebruikelijke zorg.

A. Wat is gebruikelijke zorg?

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijke werk over kunnen nemen, zij worden verondersteld dit door een herverdeling van taken te doen. Op dat moment wordt geen indicatie voor hulp bij het huishouden afgegeven, omdat de noodzaak ontbreekt.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijke werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

B. Criteria gebruikelijke zorg

In de Beleidsregel gebruikelijk zorg zijn de criteria voor het vaststellen van de gebruikelijke zorg vastgelegd.

C. Geen gebruikelijke zorg, wat dan?

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijke werk verricht moeten worden.

De in de Beleidsregel hulp bij het huishouden aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn overgenomen uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ dat werd gehanteerd onder de AWBZ en samengesteld is in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

Artikel 3.4 Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen (zie §3.1 t/m §3.3) geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Reden hiervoor is dat voorzieningen die voor een ieder, ook zonder beperking, algemeen gebruikelijk en toegankelijk zijn, dat voor aanvrager met een beperking ook zijn.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden, zoals genoemd in de Beleidsregel hulp bij het huishouden, kan voor de individuele situatie een inschatting worden gemaakt hoeveel tijd voor de hulp bij het huishouden noodzakelijk is. Conform artikel 11 van de verordening kan de klasse worden bepaald.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

Het niet gebruik willen maken van een voorliggende voorziening is geen reden om toch een voorziening toe te kennen. De kosten verbonden aan de voorliggende voorziening worden niet vergoed, tenzij er sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen vaststelt en int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan, het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en ingevolge lid 4 van artikel 6 worden uitbetaald. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het vaststellen en innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven.

Artikel 3.5 Algemene voorzieningen

Bij Wmo-voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden Toekennings- en weigeringsgronden gehanteerd waarvan de definities terug te vinden zijn de Wet maatschappelijke ondersteuning en de verordening. Voor een overzicht en uitleg van deze beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Uitsluitingen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;”, onder welke regel in de verordening zowel de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden wordt verstaan.

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning houdt in dat mensen de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning en de verzorging van kinderen.

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, hobbyruimten, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten,en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meergenomen kunnen worden.

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

Artikel 4.2 Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de Verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

a. als algemene woonvoorziening;

b. als woonvoorziening in natura;

c. als persoonsgebonden budget;

d. als financiële tegemoetkoming.

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

A. Algemene woonvoorzieningen

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de Verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

B. Als de gemeente (nog) geen algemene woonvoorzieningen heeft

Het is logisch dat de algemene woonvoorziening alleen ingezet kan worden als de gemeente een dergelijke vorm van voorzieningen heeft. Binnen de gemeente Eemnes is deze vorm van voorzieningen nog niet aanwezig. Zolang deze algemene voorzieningen nog niet beschikbaar zijn, vervalt uiteraard het primaat van algemene voorziening en is er de mogelijkheid om woonvoorzieningen in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 13 van de verordening van de gemeente Eemnes.

Als een algemene voorziening niet beschikbaar is of niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager geen algemene voorziening wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de Verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.

Onder deze verstrekkingmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

d. een uitraasruimte.

C. Primaat verhuizing

Artikel 16 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. Het beleid is er op gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, in het bijzonder op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

1. De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

2. Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, vooral in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen be¬drijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

3. Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft vaak maar zeker niet altijd meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten echter zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

4. Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

a. huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte;

b. de hoogte van de tegemoetkoming voor verhuiskosten

c. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

d. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

e. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

5. De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar

alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te

komen:

- een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

- de gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

- het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

- rekening moet worden gehouden met eventuele anti-speculatiebedingen.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

6.Als men niet wil verhuizen, wat dan?

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen.

7. Tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan worden toegekend in de volgende situaties:

1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 2, lid 2 onder l van de Verordening wordt bepaald.

Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst adequate manier kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de WMO-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Het college verstrekt in beginsel geen tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als binnen zes maanden na de verhuizing niet (meer) kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de oude woning ondervonden werden, is dat reden voor afwijzing van de aanvraag. Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt ook niet verstrekt bij nog te verwachten ergonomische beperkingen in de woning.

Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen zoals een bouwkundige of woontechnische aanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige of woontechnische aard.

De uitbetaling vindt pas plaats als de aanvrager een schriftelijk bewijs kan overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.

De maximale financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes.

D. Primaat van de losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de Verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daar geen bezwaren van overwegende aard tegen bestaan.

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Bovendien gaat het plaatsen van een woonunit sneller dan het realiseren van een uitbouw. In de regio is er een gespecialiseerd bedrijf dat woonunits plaatst, verhuurt, verkoopt en beheert.

1. Bezwaren van overwegende aard

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw is ook de basis voor een losse woonunit. Indien het programma van eisen niet in de losse woonunit gerealiseerd kan worden, is een aanbouw een alternatief. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

E. Overige (bouwkundige) voorzieningen

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

1. Wanneer geen recht op bouwkundige voorziening?

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten en ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Artikel 4.3 Beperkingen

A. Hoofdverblijf

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:

Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

2 In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

3 De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend bij de gemeente waar de aan te passen woning staat.

4 De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes vast te leggen maximum bedrag.

5 Onder het bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken

6 Een woonvoorziening voor het bezoekbaar maken van één woonruimte wordt slechts eenmaal verstrekt..

Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling, betreft het uitsluitend de in artikel 5 genoemde zaken, te weten, het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en het toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk opgevat worden: het gaat niet om gebruiken, maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke taak.

In artikel 12 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes zijn de maximale kosten voor het bezoekbaar maken gesteld op € 5.000,-.

B. Algemene beperkingen woonvoorzieningen

Bij (woon) voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke woonvoorzieningen daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.

Als algemeen gebruikelijk worden in ieder geval de volgende woonvoorzieningen beschouwd:

 thermosstatische en eenhendelkranen (m.u.v. lange hendel);

 verhoogde toiletpotten (alleen +6);

 toiletgelegenheid op de eerste etage;

 douche;

 hangtoilet;

 eenvoudige wandgrepen en beugels (30 cm);

 centrale verwarming en thermosstatische radiatorkranen;

 douchekop op glijstang;

 keramische kookplaats;

 meterkast met meerdere groepen;

 deugdelijke zonwering;

 wasdroger;

 normale babyfoon/intercom.

C. Overige beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de Verordening vastgelegd in artikel 2, lid 3 onder a. t/m h:

3. Geen woonvoorziening wordt toegekend:

a. indien de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

b. indien de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

c. indien deze betrekking heeft op woonvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen;

d. indien de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

e. indien de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar of woont in een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

f. indien er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de aanvrager bewoonde woning;

g. indien de beperkingen niet in de woning zelf, waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen, worden ondervonden;

h. voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden, enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst adequate oplossing is.

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

Onder e. worden tevens beperkingen ten aanzien van woonvoorzieningen opgelegd als de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen. Bij de uitvoering van deze artikelen zal als volgt te werk worden gegaan.

Bij een aanvraag om een of meerdere woonvoorzieningen door een persoon met een beperking die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, wordt eerst onderzocht of de aanvrager actief naar een woning op zoek is geweest. Ook van mensen met een beperking mag verwachten worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en actief naar een woning zoeken. Dit geldt ook voor personen zonder beperking. De aanvrager moet aan kunnen tonen dat hij minimaal 6 maanden actief op zoek is geweest. Mocht dat niet of onvoldoende het geval zijn geweest dan kan de zoekperiode met 6 maanden worden verlengd.

Is de aanvrager actief op zoek naar een aangepaste woning, maar was er gedurende de zoekperiode geen geschikte woning voor hem beschikbaar, dan heeft de aanvrager recht op de noodzakelijke woonvoorzieningen.

De aanvrager dient voordat hij een huurcontract of koopcontract ondertekent eerst contact op te nemen met de gemeente. Gezamenlijk wordt eerst bekeken of de gewenste woning aan te passen is. Op deze manier voorkomt men teleurstellingen omdat in de praktijk blijkt dat bepaalde niet of tegen zeer hoge kosten aan te passen zijn.

Onder f. wordt gedoeld op een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de door aanvrager ondervonden beperkingen in de woning en kenmerken van die woning die een verhuizing medisch noodzakelijk maken. Er is geen rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de ondervonden beperkingen in de woning en de kenmerken van de woning als bijvoorbeeld de beperkingen het gevolg zijn van geluidsoverlast die de aanvrager in de woning ondervindt en het gevolg is van het gedrag van de bovenburen in de nachtelijke uren. Van een rechtstreeks oorzakelijk verband zou wel sprake kunnen zijn indien belanghebbende ook bij normaal woongedrag van de bovenburen geluidsoverlast zou hebben ondervonden.

Onder g. wordt gedoeld op het feit dat de beperkingen in de woning zelf inclusief de toegang tot de woning zelf ondervonden moeten worden. Beperkingen die worden ondervonden in de tuin worden niet gecompenseerd, tenzij het beperkingen zijn die de toegankelijkheid van de woning betreffen. Hierbij valt te denken aan voorzieningen zoals ophoging van een toegangspad tot de woning.

Onder h. valt te denken aan materialen zoals spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteensmuren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus problemen met vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht eventuele beperking, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperking-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Artikel 4.4 Overige woonvoorzieningen

A. Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima in vierkante meters aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserende arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek                                      m2 aanbouw                    m2 uitbreiding

woonkamer                                        30                                       6

Keuken                                                10                                       4

1e persoonsslaapkamer                 10                                       4

2e persoonsslaapkamer                 18                                       4

Toiletruimte                                           2                                       1

Badkamer

- wastafelruimte                                    2                                       1

- doucheruimte                                      3                                       2

entree/hal/gang                                     5                                       2

berging                                                    6                                       4

ruimte scootmobiel                              2-4                                    4

NB. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m2.

B. Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een te slopen pand wonen.

C. Woningsanering in verband met CARA

1. Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

 

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

- de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

- vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

 

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

- het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

- de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de persoon die het betreft jonger is dan vier jaar.

2. Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 7 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

- 100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

- 75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

- 50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

- 25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

- Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;

- Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

3. Normbedragen

De normbedragen die gebruikt worden voor de kosten voor zeil, linoleum en gordijnen zijn conform de bedragen die het NIBUD hiervoor hanteert.

D. De uitraasruimte

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder e. luidt dan ook:

De in artikel 13 genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

d. een uitraasruimte.

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijke psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

Artikel 4.5 Procedure bij aanvraag bouwkundige woningaanpassing

1. Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of eventueel aangevuld met een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate bouwkundige of woontechnische woonvoorziening opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen twee offertes bij verschillende aannemers op. Op verzoek van de woningeigenaar (en namens de woningeigenaar) kan de gemeente op basis van dat programma van eisen ook twee offertes bij verschillende aannemers opvragen.

Indien de aanvrager een woning bewoont die eigendom is van een woningbouwvereniging waarmee afspraken zijn gemaakt over de uitvoering en betaling van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen, geeft de gemeente de door de woningbouwvereniging aangewezen (huis-) aannemer/installateur direct opdracht de woonvoorziening uit te voeren. De financiële tegemoetkoming wordt na ontvangst van de factuur rechtstreeks aan de aannemer/installateur betaald.

 

2. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming.

3. Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft.

4. De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening conform het programma van eisen, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een beging is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft.

5. Het college controleert

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt/is verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening en de gelegenheid krijgen de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening te controleren.

6. Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Onmiddellijk na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Artikel 4.6 Voorwaarden voor uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

a. Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

b. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

c. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

d. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

e. Onmiddellijk na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

f. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

g. De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

Artikel 4.7 Kosten van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

De volgende kosten in het kader van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming:

1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in Standaardvoorwaarden en Rechtsverhouding Opdrachtgever- Architect 1997 (SR 19997). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.

4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

5. De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

7. Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

8. De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

9. De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

11. De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

12. Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

13. De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan €1000,- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,-.

Artikel 4.8 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast. Hiervoor kan eventueel bijzondere bijstand aangevraagd worden.

Artikel 4.9 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening

Indien na toekenning van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening doch voor de gereedmelding van de een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening de relatie tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden, e.d.) wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeerd en de al aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele al aangegane verplichtingen of betalingen b.v. leges, architectenhonorarium worden vergoed.

Artikel 4.10 Medewerking woningeigenaar

Voor het aanpassen van de woning is medewerking van de eigenaar nodig. Indien belanghebbende voor wie de woning aangepast moet worden zelf eigenaar is, zal dat in de meeste gevallen geen problemen opleveren. Het is daarentegen denkbaar dat waanneer de belanghebbende de woning huurt, de eigenaar/verhuurder geen toestemming verleent voor het aanpassen van de woning.

De wetgever heeft in dit probleem voorzien door opneming van artikel 16 van de Woningwet. Op grond van dit artikel rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen waarvoor ingevolge de Wmo geldelijke steun is verleend. Uit het karakter van de regeling kan worden afgeleid dat de weigerachtige verhuurder zonder nadere voorwaarden mee moet werken. Voor het eisen van (financiële) garanties van de gemeente en/of de belanghebbende/huurder dat bij vertrek van huurder de aanpassingen teniet gedaan worden, is dan ook geen plaats. Dit ontneemt uiteraard het college niet de mogelijkheid de verhuurder enigszins tegemoet te komen. Het college is hiertoe echter niet verplicht.

Het college moet zorg dragen voor de bestuursrechterlijke handhaving van deze verplichting (artikel 100 Woningwet). De handhaving omvat het toepassen van Bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet) of het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 5:32 Awb).

De woningeigenaar wordt vanwege overtreding van artikel 16 Woningwet eerst aangeschreven om binnen een bepaalde termijn alsnog toestemming te verlenen om de woning aan te passen. Mocht hieraan niet worden voldaan, dan kan het college overgaan tot het plaatsen van woonvoorzieningen met toepassing van bestuursdwang.

Hoofdstuk 5 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 Algemeen

Artikel 21 van de verordening luidt:

"De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

b. een vervoersvoorziening in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

d. een financiële tegemoetkoming in de kosten te besteden aan een vervoersvoorziening."

Artikel 5.2 Vormen van vervoersvoorzieningen

Dit betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden. Indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

A. De algemene voorzieningen anders dan collectief vervoer

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

- het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

- het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

- of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen zijn nog niet ontwikkeld. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen voor een individuele voorziening. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

B. Primaat collectief vervoer

Uit artikel 23 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij de algemene voorziening in de vorm van het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of collectief vervoer geïndiceerd is. Wanneer dat niet geval is komen andere voorzieningen in aanmerking.

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer conform artikel 23 van de verordening. Als gevolg van dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

1. Gebruik openbaar vervoer

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, (maar binnen de 800 meter) is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, namelijk de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet op basis van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar dan zal op basis van de individuele beoordeling gekeken worden of en welke oplossingen aangedragen kunnen worden. Tot 100 meter is het wel dwingend voorgeschreven!

2. Collectief vervoer

Wie problemen heeft met het overbruggen van 800 meter om het openbaar vervoer te bereiken, komt op basis van artikel 23 van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 25 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om vijf zones, conform de zone-indeling van het Openbaar Vervoer, vanaf de woning waarin men in de Gemeentelijke Basis Administratie staat ingeschreven. Daardoor is ook aansluiting op het buitenregionaal vervoer van Valys verzekerd.

Artikel 25 lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden:

De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.

3. Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig

Als collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden om het gewenste resultaat te bereiken. Het kan dan gaan om een financiële tegemoetkoming voor taxivervoer, een rolstoeltaxi of eigen auto of een voorziening in natura (een bruikleenauto, een gesloten buitenwagen, etc.). Indien deelname aan het collectief vervoer niet mogelijk is kan een aanvrager een financiële tegemoetkoming voor gebruik van eigen auto, (rolstoel) taxi worden toegekend.

Bij de vaststelling van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes is met de hoogte van de tegemoetkoming voor (rolstoel)taxivervoer rekening gehouden met de laatste uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dit heeft geleid tot een fors hogere financiële tegemoetkoming.

Aan de andere kant zal nu de financiële tegemoetkoming berekend gaan worden op de individuele situatie van betrokkene. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere verplaatsingsmiddelen die in het kader van de Wmo zijn verstrekt, zoals een scootmobiel, een driewielfiets enz.. Deze verplaatsingsmiddelen zijn aanvullend op het aanvullend vervoer of de tegemoetkoming daarin. Zij zijn bedoeld voor vervoer op korte afstand van, rond en naar het huis, waarvoor het gebruik van het collectief vervoer, de individuele (rolstoel) taxi of de tegemoetkoming in de kosten ervan, niet de goedkoopst adequate oplossing is.

Voor de berekening van de tegemoetkoming in de kosten van het aanvullend vervoer mag het aantal te vergoede kilometers verminderd met een aantal kilometers dat verreden wordt met de aanvullende vervoersvoorzieningen. Op deze wijze wordt de deelname aan het maatschappelijk verkeer voldoende gewaarborgd.

Verantwoording

Het gebruik van de tegemoetkoming kan worden gecontroleerd aan de hand van de taxibonnen. Dat geeft een garantie dat de tegemoetkoming ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor vervoer.

Periodieke herindicaties moeten ervoor zorgen dat de klant conform de gestelde criteria gebruik kan blijven maken van de tegemoetkoming of van de individuele vervoersvoorziening.

Inkomensgrens/auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk

Als de aanvrager een inkomen heeft boven 130% van het sociaal minimum heeft hij geen recht op een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto of taxi wordt aangemerkt als een met de auto vergelijke voorziening. Voor de financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi dat als de auto of een daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend.

De ingangsdatum van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. De beëindigingdatum is de datum waarop het recht op de voorziening daadwerkelijk eindigt. Indien wijziging van het inkomen of het vervoerspatroon leidt tot wijziging van de voorziening wordt de wijziging doorgevoerd met ingang van de datum waarop de verwijzing heeft plaatsgevonden. Een verlaging of beëindiging met terugwerkende kracht kan leiden tot een terugvordering.

Autoaanpassing

Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer of een individuele (rolstoel) taxi is een tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassingen mogelijk indien dit de goedkoopst adequate voorziening is.

Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor personen met een beperking worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening ven de besturing, het in en uit de auto komen en de zithouding. In bijzondere omstandigheden kan de aanvrager in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover auto’s kunnen beschikken (bv. extra buitenspiegel). Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een bijzondere uitvoering (bijvoorbeeld een bus waarin een rolstoel gereden kan worden).

Voor een aanvrager met inkomen boven 130% van het sociaal minimum wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd. Er kan dan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor de aanpassingskosten of de aanschafkosten die boven die van een referentieauto (dat wil zeggen een auto die men normaal zou (kunnen) kopen) uitgaan.

Er wordt echter geen autoaanpassing verstrekt als vervoer per individuele (rolstoel)taxi mogelijk zou zijn en de aanvrager, gelet op zijn inkomen, niet voor een dergelijke voorziening in aanmerking komt.

Bruikleenauto/gesloten buitenwagen

Toekenning van een (bruikleen)auto of een gesloten buitenwagen wordt eerst dan overwegen als geen enkele andere vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere adequate oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de aanvrager (zelf) aanvaard. Voor aanvrager met een inkomen boven 130% van het sociaal minimum wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd.

4. Aanvullende vervoersvoorzieningen voor de korte afstand

Indien de aanvrager zich niet op de korte afstand (afstanden tot 800 meter) in de woonomgeving kan verplaatsen, gelet op zijn beperkte loopafstand, en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen gebruikelijk vervoersmiddel of een rolstoelvoorziening te verplaatsen (bijvoorbeeld met een fiets, brommer, een elektrische fiets, spartamet, (elektrische) rolstoel of andere loopmiddelen) en er aantoonbare substantiële vervoersbehoefte bestaat op de korte afstand, kan aanvullend een vervoersvoorziening voor de korte afstand worden toegekend. Het collectief vervoer is immers minder geschikt voor de hele korte afstanden. Duidelijk dient te zijn dat de voorzieningen voor het dagelijks leven binnen deze straal liggen. Anders zal vervoersvoorziening voor de langere afstand zonder aanvullende voorziening adequaat zijn.

De aanvullende voorziening kan bestaan uit een hulpmiddel, een financiële compensatie of een andersoortige compensatie om de kosten die de korte verplaatsingen opleveren ( die personen zonder beperking niet hebben omdat zij kunnen lopen) te compenseren. Het bij een hulpmiddel onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, open elektrische buitenwagen, scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel. De goedkoopst adequate voorziening voor de korte afstand wordt toegekend.

Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden.

Artikel 5.3 Beperkingen

A. Algemene beperkingen

Bij (vervoers)voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke vervoersvoorzieningen daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.

Als algemeen gebruikelijk worden in ieder geval de volgende vervoersvoorzieningen beschouwd:

- fiets;

- fiets met lage instap;

- spartamet;

- elektrisch aangedreven fiets;

- elektrisch aangedreven fiets en lage instap;

- fiets met trapondersteuning;

- fiets met trapondersteuning en lage instap;

- bromfiets- scooter;

- ligfiets;

- fietskar;

- aanhangfiets;

- autostoeltje.

Algemeen gebruikelijke autofaciliteiten zijn in ieder geval:

- automatische transmissie;

- elektrische ruitenwisser en sproeier achter;

- driepuntsgordels;

- hoofdsteunen;

- lendensteunen voorstoel, verstelbaar;

- kunststoffen bekleding;

- buitenspiegel, van binnenuit verstelbaar;

- elektrisch bediende portierruiten;

- neerklapbare of inklapbare achterbank (i.v.m. meenemen rolstoel);

- uitneembare hoedenplan (i.v.m. meenemen rolstoel);

- warmtewerend glas;

- achterruitverwarming;

- verstelbare stuurwielen;

- stoffen bekleding van stoelen;

- gelaagde voorruit;

- interval voor ruitenwissen;

- airconditioning.

B. Specifieke beperkingen

Bezit auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk

In artikel 25 van de verordening is een inkomensgrens gesteld waarboven het bezit van een personenauto of een daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk wordt geacht. Deze grens is bepaald op 130% van het sociaal minimum. Aanvragers met een inkomen boven deze grens krijgen geen auto of een daarmee vergelijkbare voorziening. Met een auto vergelijkbare voorziening zijn bijvoorbeeld de tegemoetkoming in de kosten van vervoer per (rolstoel)taxi of een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de eigen auto. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend. Voor een autoaanpassing geldt dat bij een inkomen boven 130% van het sociaal minimum alleen de auto algemeen gebruikelijk is, maar de aanpassing niet. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend de aanpassing kan worden toegekend of de aanschafkosten boven de kosten van de referentieauto (dat wil zeggen een auto die men normaal zou (kunnen) kopen)

Vervolgens wordt het jaarinkomen berekend, waarbij rekening wordt gehouden met de periode waarover het salaris wordt uitbetaald:

- salaris per maand x 12;

- salaris per week x 52;

- salaris per vier weken x 13;

- salaris per kwartaal x 4;

- salaris per dag x 260.

Als er sprake is van een wisselend inkomen, dan moet een redelijk termijn in acht worden genomen waarover het netto inkomen kan worden vastgesteld.

Het jaarinkomen van een zelfstandig ondernemer wordt bepaald aan de hand van de boekhouding over de laatste 3 boekjaren, tenzij dit inkomen geen juiste weergave biedt van het besteedbaar inkomen in het jaar waarin de aanvraag op grond van de verordening wordt ingediend.

Is sprake van aanvullende bijstand dan wordt uitgegaan van de bijstandsnorm, omdat bij de berekening van de bijstand al rekening wordt gehouden met alle mogelijk inkomsten en kosten.

Aan het jaarinkomen wordt het netto vakantiegeld toegevoegd, berekend conform de bijstandsregeling vakantietoeslag.

Het vermogen zelf is vrij. Inkomsten uit vermogen worden wel betrokken bij de vaststelling van de ruimte in het inkomen. De rente over het vermogen zal, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c Wet werk en bijstand als inkomsten uit vermogen, worden vrijgelaten/ Het meerdere aan inkomsten uit vermogen wordt bij het netto inkomen opgeteld onder aftrek van 30% in verband met de (fiscale) vermogensrendementsheffing indien dit aan de orde is. Met deze rekenmethode wordt op een eenvoudige wijze en op een reële manier rekening gehouden met inkomen uit vermogen.

C. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving

1. Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen

verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen buiten de eigen woon- en leefomgeving of een meeneembare scootermobiel, vallen in principe niet onder de compensatieplicht, omdat het gebruiksgebied buiten de gemeentelijke compensatieplicht vallen. Een zorgvuldige beoordeling zal duidelijk moeten maken of wellicht van de hardheidsclausule gebruikt zal moeten worden om in een individueel geval een uitzondering te maken.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Het zal niet vaak voorkomen dat een vervoersvoorziening uitsluitend voor recreatieve voorzieningen wordt aangevraagd. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Dit vervoer dient de instelling uit het daarvoor beschikbare budget te bekostigen. Maar als naast het recreatieve doel ook één of meer andere bestemmingen een rol spelen wordt de voorziening normaal tot de compensatieplicht gerekend.

2. Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. Het is artikel 2 Wmo dat bepaalt dat dit niet onder de Wmo valt.

3. Vervoer in het kader van vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad van Beroep gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

4. Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Het medisch vervoer (huisarts, ziekenhuis) behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met een beperking in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag voor zover gereisd moet worden naar bestemmingen die onder het lokaal vervoer vallen.

Voor medisch vervoer is er mogelijk aanspraak op een vergoeding via de Regeling zorgverzekering (ziekenvervoer). Er zal altijd moeten worden onderzocht of en in hoeverre de voorliggende voorziening voorziet in de medische vervoersbehoefte.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder de

Wmo-compensatieplicht. Veelal zal dit door de AWBZ vergoedt worden en dan geldt artikel 2 Wmo. Als gemeenten (of anderen) dagopvang opzetten dan gaat het om verplaatsingen die niet onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, zodat die verplaatsingen onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de

dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ zal dan verantwoordelijk zijn voor het vervoer.

5. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. Vanwege de werking van art. 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk.

6. Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak op tourbeurt door ouders en het valt niet in te zien dat ouders met kinderen met een beperking hier niet aan mee zouden kunnen doen.

7. Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Onder de Wmo is er geen wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig

wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper,

recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt voornamelijk aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereid. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd persoonsgebonden budget voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke situatie ligt daarom aan de basis van het oordeel.

8. Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, in het bijzonder bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

9. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk beperkte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de

compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dat is ook logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat immers de instelling is) ver te boven gaat.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

Artikel 6.1 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 4 lid 1 Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), aanhef en onder b luidt:

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen dan wel lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

Artikel 6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 26 van de Verordening bepaalt dat er vijf mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

- een algemene rolstoelvoorziening;

- een rolstoel in natura;

- een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

- een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel;

- een financiële tegemoetkoming te besteden aan een andere aangepaste sportvoorziening.

A. De algemene rolstoelvoorziening

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de WMO een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel wel structureel (langdurig noodzakelijk) maar niet dagelijks nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Omdat deze aanvragers niet dagelijks een rolstoelvoorziening nodig hebben kan de algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening kunnen diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen lenen om de gewenste activiteiten mee uit te voeren. Het primaat geldt ook voor deze algemene voorziening.

De gemeente Eemnes kent echter geen beleid ten aanzien van de algemene rolstoelvoorziening. Te denken valt aan het inzetten van rolstoelen op wijkniveau voor incidenteel gebruik. Een andere mogelijkheid is het opzetten van rolstoelpools zodat op bepaalde plaatsen zoals winkelcentra, busstations en stadscentra rolstoelen beschikbaar zijn.

Indien aanvragers geen gebruik van de algemene rolstoel willen maken, maar liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben, kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage (voor rolstoelen geldt sowieso geen eigen bijdrage). Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

B. Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 27, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan op grond van artikel 26 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 2.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes.

Onderhoud en servicecontract vormen onderdeel van de verstrekking van een rolstoel in natura en persoonsgebonden budget. Bij zorg in natura is sprake van bruikleen en vergoedt de gemeente de verzekering.

Bij eigendom van de klant (de klant heeft zonder tussenkomst van gemeente, niet op grond van de Wmo een rolstoel aangeschaft) valt dit onder de eigen verantwoordelijkheid.

C. Sportrolstoel

Voor een sportrolstoel komt men op grond van artikel 27, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen.. Dit om het mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan kan vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een sportvereniging.

Er moet op gewezen worden dat bij veel (gehandicapten) sportvereniging de mogelijkheid bestaat een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend in de vorm van een financiële vergoeding verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal, net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

D. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen, die op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen zijn erkend, komen, op grond van artikel 28 van de verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

1.Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b. farmaceutische zorg;

c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d. tandheelkundige zorg;

e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f. het individueel gebruik van een rolstoel.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.

De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum zich voorbereid op een terugkeer naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering (zorg aan huis) zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Bza van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het Zorgkantoor.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

Artikel 7.1 Inleiding

De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) onderscheidt zich van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) doordat niet meer de beschikbare producten beschreven staan en uitgangspunt zijn van de aanvraagprocedure, maar de problemen of beperkingen door de aanvrager ondervonden en het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat in relatie tot de vier terreinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten:

- het voeren van een huishouden;

- zich verplaatsen in en om de woning;

- zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

- medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

In overleg met de aanvrager zal beoordeeld moeten worden wat het te bereiken resultaat zal zijn. Daarna kan bekeken worden welke voorzieningen er beschikbaar zijn, omdat zij in de maatschappij voor iedereen aanwezig zijn (algemeen gebruikelijke en algemene voorzieningen) welke voorzieningen betrokkene zelf kan verwerven en uiteindelijk welke (individuele) voorzieningen, met alles wat er al is, noodzakelijk zijn om het beoogde resultaat te bereiken.

Artikel 7.2 De aanvraag

Een individuele voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning bekend verondersteld. Klanten melden telefonisch, schriftelijk of mondeling bij de gemeente Eemnes dat zij een aanvraag voor hulp vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning willen doen. Ingevolge artikel 30 van de verordening kunnen aanvragen voor voorzieningen uit de verordening (vooralsnog) uitsluitend schriftelijk worden ingediend, aan de hand van een (elektronisch) (aanvraag)formulier.

Een uitzondering op het gebruik van aanvraagformulieren zijn algemene voorzieningen. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn. Volstrekt helder moet wel zijn:

- wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

- door wie dat verzoek is behandeld;

- welke beperkte toets is uitgevoerd;

- wat daar het effect van is;

- zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

- op welke wijze verstrekt;

- en voor welke periode.

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt op grond van artikel 29 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

A. Indienen van de aanvraag

De aanvraag dient te worden ingediend bij het Zorgloket van de gemeente Eemnes. Dat loket is tevens bedoeld voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar. Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

Artikel 7.3 Onderzoek doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

Artikel 4 van de Wmo spreekt van:

De beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.

Het gaat daarbij om

- mantelzorgers;

- mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

- mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Het is dus niet zo dat een mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de International Classification of Functions, Disabilities and Impairment (ICF). Dit is verder uitgewerkt in paragraaf 7.4.

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van “beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen”. Voor de leesbaarheid verwijzen wij hier naar de artikelen. Het betreft artikel 8, 9, 13, 14, 16, 21, 23, 26 en 27 van de verordening.

Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat een aanvraag moet worden afgewezen omdat een algemene beperking aan de orde is, bijvoorbeeld omdat de gevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is.

Artikel 7.4 Het medisch advies

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is.

Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang.

Daarom is hierover een apart onderdeel opgenomen.

Het medisch advies is terug te vinden in de verordening in artikel 31:

1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de aanvrager:

a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en vragen te stellen;

b. door een of meer daartoe aangewezen adviesinstantie(s) of deskundige(n) op te laten roepen in persoon te verschijnen op een door de betreffende adviesinstantie of deskundige te bepalen plaats en tijdstip om de aanvrager te ondervragen en/of onderzoeken.

2. Het college vraagt een daartoe aangewezen adviesinstantie of deskundige om advies indien:

a. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

b. het college dat voor het overige gewenst vindt.

3. Een aanvrager of diens wettelijk vertegenwoordiger is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

4. Een aanvrager is verplicht zich op verzoek van het college te legitimeren met een geldig legitimatiebewijs op grond van de Wet op de identificatieplicht niet zijnde een rijbewijs.

5. Bij de advisering als genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF.

6. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

A. Gebruik van artikel 31 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 3 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

1 Indien de aanvraag om medische redenen wordt afgewezen wordt altijd de medisch adviseur om advies gevraagd. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

2 Tevens kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

3 Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, vooral indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend

plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 5 bepaalt dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden:

De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.

Van de zeer uitgebreide ICF zijn vooral de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten in bijlage 1 bij dit hoofdstuk toegevoegd.

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt

allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op

functiestoornissen). Het gaat daarbij voornamelijk om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan in het bijzonder in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Ook de consulent Wmo dient het begrippenkader van de ICF te kunnen hanteren en toe te kunnen passen in de praktijk. Daarvoor is het vanuit de fysiotherapie het RPS-formulier (bijlage 3) een handig instrument, welke in samenhang met het begrippenkader van de ICF (bijlage 1 en 2) gebruikt kan worden. Met het RPS-formulier kan het functioneren van een aanvrager in kaart worden gebracht, waarbij betrokkene tevens zelf kan aangeven welke functiestoornissen en beperkingen in participatie en activiteiten ervaren worden. Dit wordt in het bovenste gedeelte van het formulier ingevuld.

In het onderste gedeelte kan de consulent Wmo de ICF-functies uit bijlage 1 in de kolom functiestoornissen plaatsen, vervolgens kunnen de aanwezige beperkingen op het terrein van ICF-activiteiten en ICF-participatie (bijlage 2) in de kolommen activiteiten en participatie geplaatst worden. Tevens is voor de Wmo het van cruciaal belang om de relatie met persoonlijke en omgevingsfactoren in kaart te brengen. Is er bijvoorbeeld familie in de buurt of woont deze ver weg? Is er een partner aanwezig die zou kunnen ondersteunen bij de hulp? Deze beide vragen zijn omgevingsfactoren. Bij persoonlijke factoren kan het bijvoorbeeld gaan om roken, een persoon zijn/haar leefstijl, het inzicht van een persoon, persoonlijke voorkeuren ten aanzien van de voorziening waar rekening mee gehouden kan worden, et cetera.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

Artikel 7.5 Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Op basis van bovenstaande bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door een toegekende voorziening is in feite voldaan aan bovenstaande opdracht.

Enkele voorbeelden

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen waarmee gedurende zeven jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

In de verordening (artikel 32) is gesteld dat de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd moet worden op de situatie van de aanvrager. Hiermee wordt de samenhang met onderzoek op het gebied van de AWBZ geborgd. In de beschikking dient te worden aangesloten bij de bevindingen met betrekking tot:

- de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

- de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren, ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen;

- de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

- het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

- de sociale omstandigheden van de aanvrager, waaronder de financiële omstandigheden, het sociaal netwerk en de mantelzorg.

Op basis van deze bepalingen zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte gebrek inclusief chronisch psychisch en psychosociaal problemen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene (zie voorbeeld).

Een voorbeeld

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal de aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

Het besluit zal uiteindelijk aan de aanvrager kenbaar gemaakt worden via schriftelijke toezending. Daarbij kan nog de opmerking gemaakt worden dat als het besluit (op onderdelen) negatief is, het aan te bevelen is het besluit persoonlijk toe te lichten via de telefoon of via een kort gesprek.

Artikel 7.6 Melden van wijzigingen in de situatie

In de verordening is in artikel 33 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

Ondertekening

De beleidsregels en beleidslijnen behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2007 worden ingetrokken per datum inwerkingtreding van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011. Deze beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011, inclusief de beleidsregels hulp bij het huishouden en gebruikelijke zorg, treden in werking per datum inwerkingtreding van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemnes 2011.

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemnes op 26 oktober 2010

 

Burgemeester,                                          Secretaris,

 

R. van Benthem RA                                 mr. A.J.M. de Bruijn

Bijlage Bijlagen

i231270.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

i231271.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

i231272.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

i231273.pdf [Klik hier om het document te downloaden]