Regeling vervallen per 14-04-2018

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Eijsden-Margraten 2012

Geldend van 15-02-2012 t/m 13-04-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

De verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Eijsden-Margraten 2012

De Raad van de gemeente Eijsden-Margraten;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;

BESLUIT

vast te stellen: de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Eijsden-Margraten 2012

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    minister : de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b.

    bevoegd gezag : het bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • c.

    school : een school voor basisonderwijs, een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs;

  • d.

    school voor : een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld

basisonderwijs in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

-school voor : een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en

(voortgezet) voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de

speciaal onderwijs expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

-school voor : school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk

voortgezet onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,

onderwijs voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • e.

    nevenvestiging : deel van een school dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra of artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • f.

    voorziening : één van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • g.

    programma : het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

  • h.

    overzicht : het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;

  • i.

    aanvrager : het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;

  • j.

    aanvraag : verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;

  • k.

    voor blijvend : voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose

    gebruik bestemde als bedoeld in Bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer

    voorziening noodzakelijk is;

  • l.

    voor tijdelijk : voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose

    gebruik bestemde als bedoeld in Bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren

    voorziening noodzakelijk is;

  • m.

    permanent gebouw : schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • n.

    noodlokaal : verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • o.

    gymnastiekruimte : ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • p.

    advies Onderwijsraad : een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • q.

    verhuur : het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;

  • r.

    gezamenlijke akte : de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • s.

    beslissing : de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in

    gedeputeerde staten artikel 110, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • t.

    eigendomsoverdracht : de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

    • 1.

      nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

    • 2.

      uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

    • 3.

      gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;

    • 4.

      verplaatsing van één of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;

    • 5.

      terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1 tot en met 4 omschreven voorziening;

    • 6.

      inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    • 7.

      inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    • 8.

      medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte;

  • b.

    aanpassingen aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, bestaande uit één of meer activiteiten zoals onderscheiden in Bijlage I onder 1.9 en 2.9;

  • c.

    onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, bestaande uit één of meer activiteiten zoals onderscheiden in Bijlage I onder 1.10 en 2.10;

  • d.

    herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade, onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

  • e.

    herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden;

  • f.

    huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1 en 2 kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

  • 1. Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.

  • 2. De genormeerde bekostigingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in Bijlage IV en zijn van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1, 2, 6 en 7 en onder f.

  • 3. De bekostiging op basis van feitelijke kosten is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 3, 4, 5 en 8, onder b, c, d en e en als bedoeld in artikel 3.

Artikel 5 Informatieverstrekking

  • 1. Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen aan de gegevensverstrekking.

HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 aanvragen programma

Artikel 6 Indiening aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma wordt vóór 1 februari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college.

  • 2. Aanvragen ingediend na de datum als genoemd in het eerste lid, kan het college besluiten niet te behandelen.

Artikel 7 Inhoud aanvraag, gelegenheid tot aanvullen aanvraag, niet behandelen onvolledige aanvraag

  • 1. De aanvraag vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school en, voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;

    • d.

      welke voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;

    • f.

      de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.

  • 2. In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:

    • a.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in Bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a sub 6 t/m 8 en artikel 2, sub d, e en f;

    • b.

      de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1 t/m 4;

    • c.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt, indien het een voorziening betreft bestaande uit:

  • 1. nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw;

  • 2. onderhoud aan een gebouw van een school voor basisonderwijs of van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, of

  • 3. herstel van een constructiefout.

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid van toepassing is;

    • e.

      een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27.

  • 3. Het college stelt de aanvrager vóór 15 februari schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt tot 15 maart in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet vóór 15 maart zijn verstrekt, kan het college besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 4. Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school, waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager het college onverwijld een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven op de betrokken school. Indien het college het afschrift niet binnen één week na de wettelijke teldatum heeft ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift van de opgave alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien het afschrift niet binnen de termijn bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen

Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen en geeft daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.

Paragraaf 2.2 overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9 Toelichting aanvraag, overleg over ingediende begroting

  • 1. Het college of de aanvrager kan verzoeken de aanvraag nader toe te lichten.

  • 2. Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Wanneer er in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag, geeft het college dat, onder vermelding van de redenen, aan in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht, advies Onderwijsraad

  • 1. Alvorens het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.

  • 2. Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats vóór 15 oktober. De bevoegde gezags-organen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.

  • 3. De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.

  • 4. Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.

  • 5. Indien een bevoegd gezag of het college advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit kenbaar gemaakt tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.

  • 6. De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 7. Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg.

  • 8. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot één of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

  • 9. Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.

    Paragraaf 2.3 vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

  • 1. Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.

  • 2. Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.

  • 3. Indien programma en overzicht niet binnen de in het tweede lid gestelde termijn kunnen worden vastgesteld, stelt het college de aanvrager(s) daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de vaststelling wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 12 Inhoud programma

  • 1.

    De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen in aanmerking voor plaatsing op het programma, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in Bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in Bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in Bijlage III.

Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in Bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid toereikend zijn.

  • 2.

    Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college besluiten bij de vaststelling van het programma af te wijken van de urgentiecriteria als bedoeld in Bijlage V.

  • 3.

    Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:

    • a.

      het genormeerde bedrag dat ingevolge Bijlage IV voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

    • b.

      het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;

    • c.

      de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

Artikel 13 Inhoud overzicht

  • 1. Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid niet in het programma zijn opgenomen.

  • 2. Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

  • 1. De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling van de besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen.

  • 2. De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.

    Paragraaf 2.4 uitvoering programma

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

  • 1.

    Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:

    • a.

      het bouwheerschap als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de Expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • b.

      het tijdstip van indiening van bouwplan en begroting door de aanvrager;

    • c.

      een andere wijze van uitvoering van het besluit, met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;

    • d.

      de wijze waarop het college toepassing geeft aan de toetsing van het bouwplan en de begroting, alsmede aan de toetsing in verband met wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;

    • e.

      de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen;

    • f.

      de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt met als uitgangspunt dat het college nadere regels kan stellen ten aanzien van opdrachten onder het Europese drempelbedrag.

  • 2.

    De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag, dat binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt er, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het tweede lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het tweede lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.

Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting, tijdstip aanvang bekostiging, toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden, overlegging offertes

  • 1.

    Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, tweede lid is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager, met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.

  • 2.

    Binnen zes weken na ontvangst van de stukken beslist het college over instemming met de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.

  • 3.

    Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

  • 4.

    De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.

  • 5.

    De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid. De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid heeft ingestemd, overlegt de aanvrager, met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.

Artikel 17 Aanvang bekostiging

Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt indien niet door de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht is verleend, danwel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. Een huur- of erfpacht-overeenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van aankoop.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid, bij het college heeft ingediend.

  • 3. Het college beslist vóór 15 september op het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

HOOFDSTUK 3 Aanvragen met een spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 aanvraag

Artikel 19 Indienen aanvraag

Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college.

Artikel 20 Inhoud aanvraag

  • 1. De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:

    • a.

      een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

    • b.

      de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;

    • c.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in Bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, sub 6 t/m 8 en artikel 2 onder d, e en f;

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college één of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, kan het college besluiten de aanvraag niet te behandelen.

    Paragraaf 3.2 beoordeling aanvraag, uitvoering besluit

Artikel 21 Tijdstip beslissing

  • 1. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag of binnen vier weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

  • 2. Indien een beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 22 Inhoud beslissing

  • 1. De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in Bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in Bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in Bijlage III.

  • 2. De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

  • 3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt het college welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in Bijlage IV voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, danwel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten en voor welke datum een afschrift daarvan aan het college moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst zijn gesloten.

Artikel 23 Uitvoering beslissing

Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering. Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn van zes weken, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin een termijn van drie weken geldt.

Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging

  • 1. Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.

  • 3. Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.

HOOFDSTUK 4 Bekostiging bouwvoorbereiding

Artikel 25 Aanvraag

  • 1. Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag bij het college indienen voor bekostiging van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.

  • 2. De aanvraag wordt gedaan vóór 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging wordt gewenst.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;

    • d.

      de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;

    • e.

      het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;

    • f.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in Bijlage II omschreven vereisten;

    • g.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt, indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw.

    • h.

      een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de bekostiging bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid.

  • 4. Bij het ontbreken van één of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit vóór 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stelt hem in de gelegenheid om vóór 15 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag

  • 1. Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting als bedoeld in het vorige artikel, is het bepaalde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voordat het college een besluit neemt over de aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27 Beschikking op aanvraag

  • 1. Het college neemt op het tijdstip, als bedoeld in artikel 11 tweede lid een beslissing op de aanvraag.

  • 2. De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:

    • a.

      er voldoende middelen beschikbaar zijn voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding;

    • b.

      de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;

    • c.

      er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.

  • 3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de beschikking tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding kan voldoen. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.

  • 4. Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.

Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging

De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt indien de aanvrager niet vóór 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin het besluit is genomen daadwerkelijk is gestart met de bouwvoorbereiding en niet vóór 1 oktober daaropvolgend informatie heeft verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.

HOOFDSTUK 5 Medegebruik en verhuur

Paragraaf 5.1 medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:

  • a.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school, berekend volgens het gestelde in Bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

  • b.

    het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;

  • c.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze;

  • d.

    er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

  • e.

    er sprake is van leegstand in een gymnastiekruimte van een school.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

  • 1. Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:

    • a.

      wanneer het een gebouw betreft van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte zoals berekend op basis van Bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw in vierkante meters bruto vloeroppervlakte zoals vastgesteld op basis van Bijlage III, deel A blijkt dat er ten minste een aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte ter grootte van de in Bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;

    • b.

      wanneer het een gebouw betreft van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van Bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van Bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.

  • 2. Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:

    • a.

      wanneer het een gebouw betreft dat wordt gebruikt door één of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college wordt vergoed minder is dan 40 klokuren;

    • b.

      wanneer het een gebouw betreft van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van Bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;

    • c.

      wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door één of meer scholen voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.

Artikel 31 Nalaten vordering, volgorde van vorderen

  • 1. Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.

  • 3. Indien in meerdere gebouwen leegstand voorkomt:

    • a.

      wordt als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;

    • b.

      wordt vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest en

    • c.

      wordt vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.

  • 4. Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 32 Overleg en mededeling

  • 1. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.

  • 2. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 3. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 4. Binnen één week na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 5. De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in het tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;

    • b.

      een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;

    • c.

      een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

    • d.

      een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;

    • e.

      de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 33 Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding voor het medegebruik vast. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het Ministerie van OCenW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma’s van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het Ministerie van OCenW.

Paragraaf 5.2 medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien:

  • a.

    er sprake is van leegstand van een lesgebouw of gymnastiekruimte zoals gesteld in artikel 30;

  • b.

    er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.

Artikel 35 Overleg en mededeling

  • 1. Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2. In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

    • a.

      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

    • b.

      of die activiteit zich verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

    • c.

      welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

    • d.

      wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;

    • e.

      de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

  • 3. Binnen vier weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voor zover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming is bereikt. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.

    Paragraaf 5.3 verhuur

Artikel 36 Toestemming college

  • 1. Alvorens een huurovereenkomst te sluiten, vraagt het bevoegd gezag toestemming voor de verhuur aan het college.

  • 2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3. Het college verleent geen toestemming indien:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • b.

      de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

HOOFDSTUK 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik, staat van onderhoud

  • 1.

    Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school, wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.

  • 2.

    Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3.

    De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.

  • 4.

    Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelswijze gevolgd wordt.

  • 5.

    Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

HOOFDSTUK 7 Gebruik en bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit, inroostering gebruik

  • 1.

    Het bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks vóór 1 april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte. Deze opgave bevat de volgende gegevens:

    • a.

      de gewenste omvang van het onderwijsgebruik, uitgedrukt in een aantal klokuren;

    • b.

      de aanduiding van de gymnastiekruimte of -ruimten waarin het gebruik wordt gewenst;

    • c.

      de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een schoolweek wordt gewenst.

  • 2.

    De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.

  • 3.

    Het college stelt jaarlijks vóór 1 mei voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar, op basis van de ingediende opgaven, een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.

  • 4.

    Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende in acht:

    • a.

      de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in Bijlage I, deel B;

    • b.

      het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte, wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;

    • c.

      het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één gymnastiekruimte.

  • 5.

    Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:

    • a.

      het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;

    • b.

      de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;

    • c.

      een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte, wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;

    • d.

      voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge door het college nader te stellen regels voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school.

Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

  • 6.

    Het voorstel tot inroostering wordt door het college binnen twee weken na vaststelling toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De bevoegde gezagsorganen worden daarbij uitgenodigd voor een overleg over het voorstel. Dit overleg vindt plaats binnen twee weken na toezending van het voorstel. In het overleg worden de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen in de gelegenheid gesteld te reageren op het voorstel tot inroostering.

  • 7.

    Met inachtneming van de reacties van de bevoegde gezagsorganen stelt het college vóór 15 juni volgend op de genoemde datum in het derde lid, de definitieve inroostering vast van het gebruik van de gymnastiekruimte voor het volgende schooljaar. Indien het college daarbij afwijkt van één of meer in het overleg, als bedoeld in het zesde lid, naar voren gebrachte reacties, dan wordt dit gemotiveerd.

  • 8.

    Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.

HOOFDSTUK 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 39 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 40 Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in Bijlage IV opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 41 Citeertitel, inwerkingtreding

  • 1.

    De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Eijsden-Margraten 2012.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

  • 3.

    De Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs gemeente Margraten 2002 wordt met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken.

  • 4.

    De Verordening Voorzieningen Onderwijshuisvesting gemeente Eijsden (1999) wordt met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 februari 2012.

De Griffier, De Voorzitter,

Mr. M.G.A.J.T. Verbeet D.A.M. Akkermans

BIJLAGE I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen

er onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder, behoudens de financiële toets, de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt.

De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:

  • -

    deel A: lesgebouwen;

  • -

    deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

    Deel A Lesgebouwen

    1 (Speciale) school voor basisonderwijs

    De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2, en 1.9 c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

    1.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

    • b.

      1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    1.2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo’n slechte / matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

    • b.

      1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

    • a.

      vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

    • b.

      vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

    • c.

      vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

    Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

    1.3 Uitbreiding

    1.3.1 uitbreiding algemeen

    De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van Bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw, als vastgesteld op grond van Bijlage III, deel A, met tenminste de in Bijlage III, deel C, genoemde drempelwaarde overschrijdt, en

    • b.

      1. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 3.

      het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

    1.3.2 uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaal

    De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit het feit dat:

    • a.

      tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

    • b.

      de school volgens de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan, en

    • c.

      in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

    • d.

      medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is, en

    • e.

      evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto vloeroppervlakte en de genormeerde bruto vloeroppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van Bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal te maken.

    1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit het feit dat:

    • a.

      1. de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, of

    • 2.

      het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

    • b.

      1. de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      er binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

    • d.

      er geen ander, beter geschikt (te maken) gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt, en

    • e.

      de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw of uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college.

    1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

    De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

    • a.

      er op basis van een prognose, die voldoet aan de eisen uit Bijlage II, een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2.000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

    • b.

      er binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en

    • c.

      de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

    1.6 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat:

    • a.

      voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven, en

    • b.

      verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in Bijlage III, deel D.

    1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

    De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat:

    • a.

      er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting, en

    • b.

      daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school, en

    • c.

      voor zo’n uitbreiding voor 1 januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

    De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor speciaal basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.

    1.8 Medegebruik

    De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van Bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van Bijlage III, deel A, met tenminste de in Bijlage III, deel C, genoemde drempelwaarde overschrijdt.

    1.9 Aanpassing

    De voorziening aanpassing bestaat uit:

    • a.

      wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw, indien het gebouw anders niet geschikt is voor het basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in Bijlage III, delen A en D;

    • b.

      een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om, afgezien van een speellokaal, een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar;

    • c.

      het creëren van een speellokaal binnen het gebouw van een school voor speciaal basisonderwijs;

    • d.

      voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

    • e.

      vervanging van oliegestookte verwarmingsinstallaties;

    • f.

      toegankelijk maken van het terrein voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

    ad a. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

    ad b. 1. De noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd, omdat binnen één of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.

    2.De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.

    ad c. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de speciale school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal, er geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is, er geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is en minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten. Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.

    ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

    ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

    ad f. De noodzaak voor deze activiteit(en) blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.

    Deze aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen kunnen worden verwacht om de school in stand te kunnen houden.

    Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere voorziening mogelijk is.

    1.10 Onderhoud

    De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

    • -

      vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten;

    • -

      vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten;

    • -

      vervangen boeiboorden;

    • -

      vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging;

    • -

      vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders;

    • -

      vervangen brandtrap;

    • -

      vervangen erfscheiding;

    • -

      vervangen / herstellen riolering / bestrating schoolplein;

    • -

      vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

    De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

    Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.

    Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

    Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

    1.11 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair

    1.in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

    2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

    De voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

    2.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

    • b.

      1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    2.2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo’n slechte / matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

    • b.

      1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

    • a.

      vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

    • b.

      vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

    • c.

      vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

    Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

    2.3 Uitbreiding

    2.3.1 uitbreiding algemeen

    De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van Bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van Bijlage III, deel A, met tenminste de in Bijlage III, deel C, genoemde drempelwaarde overschrijdt, en

    • b.

      1. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 3.

      het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest;

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

    2.3.2 uitbreiding met een speellokaal

    De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit het feit dat:

    • a.

      aan de school of afdeling kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

    • b.

      de school volgens de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan, en

    • c.

      in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

    • d.

      medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is, en

    • e.

      evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto vloeroppervlakte en de genormeerde bruto vloeroppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van Bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.

    2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit het feit dat:

    • a.

      1. de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, of

    • 2.

      het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

    • b.

      1. de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      er binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

    • d.

      er geen ander, beter geschikt (te maken) gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt, en

    • e.

      de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw of uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college.

    2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

    De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

    • a.

      er op basis van een prognose, die voldoet aan de eisen uit Bijlage II, een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2.000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

    • b.

      er binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en

    • c.

      de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

    2.6 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat:

    • a.

      voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven, en

    • b.

      verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in Bijlage III, deel D.

    2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

    De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat: a. er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting, en

    • b.

      daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school, en

    • c.

      voor zo’n uitbreiding voor 1 januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

    De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat de school uitgebreid wordt met een speellokaal.

    2.8 Medegebruik

    De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van Bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van Bijlage III, deel A, met tenminste de in Bijlage III, deel C, genoemde drempelwaarde overschrijdt.

    2.9 Aanpassing

    De voorziening aanpassing bestaat uit:

    • a.

      wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw, indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, gelet op de eisen als gesteld in Bijlage III, delen A en D;

    • b.

      verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;

    • c.

      verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;

    • d.

      functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander vak (alleen vso);

    • e.

      voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

    • f.

      vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie;

    • g.

      het toegankelijk maken van het terrein voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

    ad a. 1. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

    2.De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.

    ad b. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd, omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.

    ad c. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen so of meer dan 42 leerlingen vso, terwijl volgens de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer, gelet op de bouwkundige staat, als hoofdgebouw kan dienen.

    ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.

    ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

    ad f. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

    ad g. De noodzaak voor deze activiteit(en) blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.

    Deze aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen kunnen worden verwacht om de school in stand te kunnen houden.

    Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere voorziening mogelijk is.

    2.10 Onderhoud

    De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

    • -

      vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten;

    • -

      vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten;

    • -

      vervangen boeiboorden;

    • -

      vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging;

    • -

      vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders;

    • -

      vervangen brandtrap

    • -

      vervangen erfscheiding;

    • -

      vervangen / herstellen riolering / bestrating schoolplein;

    • -

      vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

    De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

    Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.

    Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

    Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

    2.11 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair

    2.in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

    3 School voor voortgezet onderwijs

    De voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

    3.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

    • b.

      1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    3.2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo’n slechte / matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

    • b.

      1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren dit aantal leerlingen kan worden verwacht, en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

    • a.

      vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

    • b.

      vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

    • c.

      vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

    Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

    3.3 Uitbreiding

    De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in Bijlage III, deel A, voor de aanwezige capaciteit, en Bijlage III, deel B, voor de ruimtebehoefte, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • b.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt (te maken) gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2.000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit het feit dat:

    • a.

      1. de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, of

    • 2.

      het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

    • b.

      1. de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht, of

    • 2.

      de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig (zullen) zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht, en

    • c.

      er binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

    • d.

      er geen ander, beter geschikt (te maken) gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt, en

    • e.

      de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw of uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college.

    3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

    De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

    • a.

      er op basis van een prognose, die voldoet aan de eisen uit Bijlage II, een tijdelijke behoefte aan huisvesting van ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2.000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

    • b.

      er binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en

    • c.

      de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

    3.6 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat:

    • a.

      voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven, en

    • b.

      verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in Bijlage III, deel D.

    3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

    Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat:

    • a.

      wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting, en

    • b.

      daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school.

    Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.

    Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.

    3.8 Medegebruik

    De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals in deze bijlage beschreven is bij 3.3.a.

    3.9 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    3.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair

    in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

    Deel B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

    1 (Speciale) school voor basisonderwijs

    1.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren;

    gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    c.het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    1.2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo’n slechte / matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging), en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren;

    gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    c.het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    1.3 Uitbreiding

    De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd wordt, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren;

    gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    c.het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

    • a.

      1. het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, of

    • 2.

      het feit dat het huidige gebouw voor vervanging in aanmerking komt, conform het gestelde bij 1.2 onder a, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren;

    gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn, en

    • d.

      de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw, zulks ter beoordeling van het college.

    1.5 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen danwel onvoldoende terrein aanwezig is.

    1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

    De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat:

    • a.

      nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    1.7 Eerste inrichting meubilair

    De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit het feit dat:

    • a.

      nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit het feit dat:

    • a.

      uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het specifiek noodzakelijke meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    1.8 Medegebruik

    De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat:

    • a.

      het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is, en

    • b.

      daarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.

    1.9 Aanpassing

    De aanpassingen bestaan uit:

    • a.

      het creëren van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik danwel de mogelijkheden tot medegebruik van de gymnastiekruimte;

    • b.

      het creëren van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik danwel de mogelijkheden tot medegebruik van de gymnastiekruimte;

    • c.

      wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw, indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs, gelet op de eisen gesteld in Bijlage III, delen A en D;

    • d.

      voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;

    • e.

      vervanging van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

    ad a. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

    ad b. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

    ad c. De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

    ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

    ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

    Deze aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen kunnen worden verwacht om de school in stand te kunnen houden.

    Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

    1.10 Onderhoud

    De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

    • -

      vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten;

    • -

      vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten;

    • -

      vervangen boeiboorden;

    • -

      vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging;

    • -

      vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders;

    • -

      vervangen brandtrap;

    • -

      vervangen erfscheiding;

    • -

      vervangen / herstellen riolering / bestrating schoolplein;

    • -

      vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

    De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

    Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.

    Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

    Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

    1.11 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair

    in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

    2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

    2.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 2 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs;

      gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    2.2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo’n slechte / matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging), en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 2 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs;

      gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    2.3 Uitbreiding

    De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 2 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs;

      gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

    • a.

      1. het feit dat de minister de school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, of

    • 2.

      het feit dat het huidige gebouw voor vervanging in aanmerking komt, conform het gestelde in 2.2 onder a, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om:

    • -

      binnen 1 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 2 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 3,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs, of

    • -

      binnen 7,5 km. hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs;

      gebruik te maken van één of meer (binnen een redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn, en

    • d.

      de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw, zulks ter beoordeling van het college.

    2.5 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen danwel onvoldoende terrein aanwezig is.

    2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

    De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat:

    • a.

      nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    2.7 Eerste inrichting meubilair

    De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit het feit dat:

    • a.

      nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit het feit dat:

    • a.

      uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het specifiek noodzakelijk meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    2.8 Medegebruik

    De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat:

    • a.

      het door het college getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is, en

    • b.

      daarvoor binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen ruimte is.

    2.9 Aanpassing

    De aanpassingen bestaan uit:

    • a.

      het creëren van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik danwel de mogelijkheden tot medegebruik van de gymnastiekruimte;

    • b.

      het creëren van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik danwel de mogelijkheden tot medegebruik van de gymnastiekruimte;

    • c.

      wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw, indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs, gelet op de eisen gesteld in Bijlage III, delen A en D;

    • d.

      voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;

    • e.

      vervanging van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

    ad a. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

    ad b. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

    ad c. De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

    ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

    ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

    Deze aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen kunnen worden verwacht om de school in stand te kunnen houden.

    Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

    2.10 Onderhoud

    De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

    • -

      vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten;

    • -

      vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten;

    • -

      vervangen boeiboorden;

    • -

      vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging;

    • -

      vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders;

    • -

      vervangen brandtrap;

    • -

      vervangen erfscheiding;

    • -

      vervangen / herstellen riolering / bestrating schoolplein;

    • -

      vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk;

    • -

      vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming;

    De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

    Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.

    Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

    Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

    2.11 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair

    in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

    3 School voor voortgezet onderwijs

    3.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2.000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer (binnen redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    3.2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo’n slechte / matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging), en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2.000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer (binnen redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

    3.3 Uitbreiding

    De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2.000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer (binnen redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.

    3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

    • a.

      1. het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, of

    • 2.

      het feit dat het huidige gebouw voor vervanging in aanmerking komt, conform het gestelde bij 3.2, onder a, en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2.000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer (binnen redelijke termijn beschikbaar komende) gymnastiekruimten, en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn, en

    • d.

      het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw, zulks ter beoordeling van het college.

    3.5 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen danwel onvoldoende terrein aanwezig is.

    3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs

    De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit het feit dat:

    • a.

      nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is goedgekeurd, en

    • b.

      voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    3.7 Medegebruik

    3.7.1 medegebruik gymnastiekruimte

    De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat:

    • a.

      klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn, en

    • b.

      daarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen ruimte is.

    3.7.2 huur van een sportterrein

    De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:

    • a.

      het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld, en

    • b.

      er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.

    3.8 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    3.9 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair

    in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

BIJLAGE II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7 (tweede lid, onder a), in artikel 20 (eerste lid, onder c), en in artikel 25 (derde lid, onder f) wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren, te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In Bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte termijnprognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

  • a.

    het voedingsgebied of de voedingsgebieden;

  • b.

    de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

  • c.

    de woningvoorraad en wijzigingen daarin, inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

  • d.

    de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

  • e.

    de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

  • f.

    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school, en

  • g.

    het onderwijs dat wordt gegeven.

De prognose is niet meer dan twee jaar oud.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend.

Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt. Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannames / assumpties met betrekking tot het gestelde onder d t/m g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.

Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door het college vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid.

BIJLAGE III Criteria voor oppervlakte en indeling

De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:

  • -

    deel A: de bepaling van de capaciteit;

  • -

    deel B: de wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;

  • -

    deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;

  • -

    deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.

    Deel A De bepaling van de capaciteit

    1 (Speciale) school voor basisonderwijs

    De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.

    1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen

    (inclusief de T&B-dislocaties (Toerusting en Bereikbaarheid) met een permanente of tijdelijke bouwaard)

    De bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1 Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs.

    School voor basisonderwijs

    De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in de bvo van het gebouw. De capaciteit van een gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van een gebouw met een tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.

    Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

    Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak welke sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bvo als grondslag voor de capaciteitsbepaling.

    Speciale school voor basisonderwijs

    Voor een speciale school voor basisonderwijs geldt hetzelfde. Echter, een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de capaciteitsbepaling meegenomen. Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in Bijlage I, deel A, paragraaf 1.3.2, sub a en sub b, wordt op de bvo 90 m2 in mindering gebracht.

    1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

    Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.

    1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

    De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

    Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en één of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

    Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard, te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard, te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

    Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande, tenzij het college, na overleg met het bevoegd gezag van de school, anders beslist.

    1.4 Terrein

    Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt.

    De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

    Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

    1.5 Inventaris

    Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bvo van de school vormt de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

    1.6 Gymnastiekruimten

    1.6.1 gymnastiekruimte

    De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.

    1.6.2 terrein

    De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

    1.6.3 inventaris

    De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

    2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

    De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) of recreatieve doeleinden.

    2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

    De bvo van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1 Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs.

    De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in de bvo van het gebouw. De capaciteit van een gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van een gebouw met een tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.

    Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in Bijlage I, deel A, paragraaf 2.3.2, sub a en sub b, wordt op de bvo 90 m2 in mindering gebracht.

    Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

    Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bvo als grondslag voor de capaciteitsbepaling.

    2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard

    Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het gestelde onder 2.1.

    2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

    De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

    Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en één of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

    Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard, te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard, te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

    De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande, tenzij het college, na overleg met het bevoegd gezag, anders beslist.

    2.4 Terrein

    Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt.

    De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

    Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

    2.5 Inventaris

    Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bvo van de school vormt de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

    2.6 Gymnastiekruimten

    2.6.1 gymnastiekruimte

    De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.

    2.6.2 terrein

    De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

    2.6.3 inventaris

    De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

    3 School voor voortgezet onderwijs

    De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:

    • -

      de bvo van gebouwen;

    • -

      het aantal specifieke ruimten;

    • -

      het aantal werkplaatsen;

    • -

      het aantal gymnastieklokalen.

    Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

    3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente

    of een tijdelijke bouwaard

    De bvo van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs.

    Naast de bvo zal het gegeven ‘aantal gymnastieklokalen’ moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven ‘aantal specifieke ruimten en werkplaatsen’, indien en voor zover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven ‘aantal specifieke ruimten en werkplaatsen’ moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals deze zijn opgenomen binnen het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

    Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

    3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

    De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

    Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en één of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

    Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard, te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard, te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

    De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het bovenstaande tenzij het college, na overleg met het bevoegd gezag van de school, anders beslist.

    3.3 Terrein

    Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt.

    De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

    Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

    3.4 Inventaris

    Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris. De bvo algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen vormen de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

    3.5 Gymnastiekruimten

    3.5.1 gymnastiekruimte

    De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 klokuren.

    3.5.2 terrein

    De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

    3.5.3 inventaris

    De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

    Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1 (Speciale) school voor basisonderwijs

1.1 Lesgebouwen

School voor basisonderwijs

Voor een basisschool is bepalend voor de ruimtebehoefte:

  • -

    het aantal leerlingen, en

  • -

    de gewichtensom

De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.

De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend met de formule:

B = 200 + 5,03 * L

waarbij:

B = de basisruimtebehoefte in m2 bvo, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

De toeslag wordt berekend met de formule:

T = 1,40 * G

waarbij:

T = de toeslag in m2 bvo, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en

G = de gecorrigeerde gewichtensom.

De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:

  • -

    bepaal de ongecorrigeerde gewichtensom (= de optelling van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);

  • -

    verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een aantal ter grootte van 6% van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden, en rond de uitkomst rekenkundig af op een geheel getal;

  • -

    als de aldus verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80% van het aantal ingeschreven leerlingen, wordt de gewichtensom vastgesteld op 80% van het aantal ingeschreven leerlingen.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs bepalend voor de ruimtebehoefte:

-het aantal leerlingen

De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs wordt berekend met de formule:

R = 250 + 7,35 * L

waarbij:

R = de ruimtebehoefte in m2 bvo, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 m2.

1.2 Gymnastiekruimten

School voor basisonderwijs

  • -

    Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek.

  • -

    Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal normatieve formatieplaatsen.

  • -

    Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op de school zal zijn ingeschreven op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in Bijlage II, betrekking heeft.

Speciale school voor basisonderwijs

  • -

    Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek.

  • -

    Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal.

  • -

    Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek.

Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de N-factor. De N-factor is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in Bijlage II.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Lesgebouwen

Voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is bepalend voor de ruimtebehoefte:

  • -

    de onderwijssoort, en

  • -

    de schoolsoort (speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs), en

  • -

    het type vestiging, en

  • -

    het aantal leerlingen

De ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt berekend met de formule:

R = V + f * L

waarbij

R = de ruimtebehoefte in m2 bvo, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en

V = de vaste voet in m2 bvo

  • -

    370 m2 voor hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten, behalve vso-zmlk;

  • -

    250 m2 voor vso-zmlk

  • -

    voor nevenvestigingen is de vaste voet niet van toepassing, en

f = de factor (m2 bvo per leerling) volgens de hierna volgende tabel leerlinggebonden component ruimtebehoefte (v)so, en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

leerlinggebonden component ruimtebehoefte (v)so (m2 bvo per leerling)

onderwijssoort

so

vso

-slechthorende kinderen (sh) / kinderen met ernstige

spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot dove of

slechthorende kinderen (es)

-visueel gehandicapte kinderen (visg)

-langdurig zieke kinderen (lz)

-zeer moeilijk opvoedbare kinderen (zmok)

-kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (pi)

8,8 m2

12,2 m2

-dove kinderen (do)

-lichamelijk gehandicapte kinderen (lg)

-meervoudig gehandicapte kinderen (mg)*

13,8 m2

15,5 m2 

-zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk)

8,8 m2

9,2 m2

* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de N-factor anders dan 7 is vastgesteld:

- voor so-mg met N = 2 geldt 56,75 m2;

- voor vso-mg met N = 2 geldt 57,5 m2;

- voor so-mg met N = 3 geldt 56,75 m2, en

- voor vso-mg met N = 3 geldt 57,5 m2.

  • -

    Voor een school met zowel so als vso binnen een onderwijssoort is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing.

  • -

    Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de schoolsoorten de vaste voet van toepassing.

  • -

    De bepaling van de ruimtebehoefte van een so/vso-school of een so-school waaraan één of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.

  • -

    Toekenning van een eventueel speellokaal geeft een additionele ruimtebehoefte van 90 m2.

2.2 Gymnastiekruimten

  • -

    Het aantal gymgroepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek.

  • -

    Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal normatieve formatieplaatsen.

  • -

    Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek, indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal.

  • -

    Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in Bijlage II.

De bepaling van het aantal groepen van een so/vso-school of een so-school waaraan één of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats.

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Lesgebouwen

Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het ruimtebehoeftemodel de ruimtebehoefte bepaald.

Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van:

  • 1.

    een leerlinggebonden component, en

  • 2.

    een vaste voet

ad 1. De leerlinggebonden component wordt bepaald door aan de hand van de in tabelleerlinggebonden component ruimtebehoefte vo opgenomen bvo per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de onderwijssoort, leerweg of sector die de leerling volgt.

ad 2. De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel vaste voet ruimtebehoefte vo opgenomen bvo per instelling of sector. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.

Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende bvo en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector, geeft de totale ruimtebehoefte van de instelling uitgedrukt in bruto vierkante meters.

Het ruimtebehoeftemodel voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.

Voor een onderbouwing van de in beide tabellen opgenomen bvo wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.

leerlinggebonden component ruimtebehoefte vo (m2 bvo per leerling)

onderwijssoort

leerweg*

ruimtetype

bvo / leerling

onderbouw (leerjaar 1 en 2)

-

algemeen

6,18 m2

bovenbouw avo/vwo

-

algemeen

5,85 m2

bovenbouw theoretische leerweg

tlw

algemeen

6,41 m2

-

lwoo

algemeen

7,07 m2

bovenbouw techniek

glw

algemeen

5,98 m2

-

-

specifiek

5,47 m2

-

blw

algemeen

4,69 m2

-

-

specifiek

8,99 m2

-

lwoo

algemeen

4,44 m2

-

-

specifiek

12,72 m2

bovenbouw economie

glw

algemeen

5,95 m2

-

-

specifiek

0,89 m2

-

blw

algemeen

5,56 m2

-

-

specifiek

2,25 m2

-

lwoo

algemeen

5,85 m2

-

-

specifiek

3,06 m2

bovenbouw zorg / welzijn

glw

algemeen

5,33 m2

-

-

specifiek

2,10 m2

-

blw

algemeen

4,71 m2

-

-

specifiek

4,22 m2

-

lwoo

algemeen

4,85 m2

-

-

specifiek

5,53 m2

bovenbouw landbouw

glw

algemeen

5,94 m2

-

-

specifiek

0,78 m2

-

blw

algemeen

5,37 m2

-

-

specifiek

2,34 m2

-

lwoo

algemeen

5,03 m2

-

-

specifiek

4,69 m2

praktijkonderwijs

-

algemeen

4,41 m2

-

-

specifiek

7,72 m2

* -tlw = theoretische leerweg

  • -

    lwoo = leerwegondersteunend onderwijs

  • -

    glw = gemengde leerweg

  • -

    blw = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

vaste voet ruimtebehoefte vo (m2 bvo per instelling)

type vestiging*

ruimtetype

bvo / instelling

hoofdvestiging

algemeen

980 m2

nevenvestiging met spreidingsnoodzaak

algemeen

550 m2

nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak

-

-

vmbo-techniek blw

specifiek

299 m2

vmbo -economie blw

specifiek

196 m2

vmbo -zorg / welzijn blw

specifiek

168 m2

vmbo -landbouw blw

specifiek

117 m2

praktijkonderwijs

algemeen

306 m2

* - blw = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

  • -

    De vaste voet per instelling is 980 m2 bvo welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling.

  • -

    Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 bvo.

  • -

    Indien van toepassing geldt een aanvullende vaste voet voor de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden.

  • -

    Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.

3.2 Gymnastiekruimten

De in onderstaande tabel ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie vo vermelde bvo vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.

ruimtebehoefte gymnastiekaccomodatie vo

onderwijssoort*

leerweg

bvo / leerling

onderbouw (leerjaar 1 en 2)

-

1,66 m2

bovenbouw avo/vwo

-

0,78 m2

bovenbouw theoretische leerweg

TLW

1,11 m2

-

LWOO

1,26 m2

bovenbouw techniek

GLW

1,11 m2

-

BLW

1,38 m2

-

LWOO

1,57 m2

bovenbouw economie

GLW

1,11 m2

-

BLW

1,38 m2

-

LWOO

1,57 m2

bovenbouw zorg/welzijn

GLW

1,11 m2

-

BLW

1,38 m2

-

LWOO

1,57 m2

bovenbouw landbouw

GLW

1,11 m2

-

BLW

1,38 m2

-

LWOO

1,57 m2

praktijkonderwijs

-

1,99 m2

* -TLW = theoretische leerweg

  • -

    LWOO = leerwegondersteunend onderwijs

  • -

    GLW = gemengde leerweg

  • -

    BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

Er geldt geen vaste voet. Het aantal leerlingen x bvo per leerling geeft een totaal bvo. Een gymzaal is 450 m2. Het totaal bvo gedeeld door die 450 geeft het aantal benodigde gymzalen. Eventueel resterend bvo kan door medegebruik worden ingevuld of zo nodig toch middels een extra vloer.

Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning

De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van Bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.

1 (Speciale) school voor basisonderwijs

1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meters bvo wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan.

Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    uitbreiding, danwel

  • -

    uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, danwel

  • -

    ingebruikneming, danwel

  • -

    medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

Het verschil moet tenminste bedragen:

  • -

    55 m2 bvo voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basisonderwijs;

  • -

    40 m2 bvo voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening basisonderwijs;

  • -

    50 m2 bvo voor een voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een school voor speciaal basisonderwijs.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan.

Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

Voor een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt de bvo van een speellokaal 90 m2.

1.2 Overige voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    terrein, danwel

  • -

    uitbreiding van het terrein

wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde deel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    eerste aanschaf van onderwijsleerpakket, danwel

  • -

    uitbreiding van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair

wordt bepaald door de omvang in m2 bvo van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-aanpassing

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs danwel de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

-onderhoud

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    herstel van constructiefouten, en

  • -

    herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in deel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-uitbreiding van een gymnastiekruimte

wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening in Bijlage I, deel B.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-aanpassing

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs danwel de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    terrein, danwel

  • -

    uitbreiding van het terrein

wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte danwel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-aanvulling op de eerste aanschaf van meubilair in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte

wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-onderhoud aan de gymnastiekruimte

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    herstel van constructiefouten, en

  • -

    herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meters bvo wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan.

Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    uitbreiding, danwel

  • -

    uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, danwel

  • -

    ingebruikneming, danwel

  • -

    medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste 50 m2 bvo bedragen.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan.

Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

Voor een school voor speciaal onderwijs bedraagt de omvang van een speellokaal 90 m2 bvo.

2.2 Overige voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    terrein, danwel

  • -

    uitbreiding van het terrein

wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde deel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair, danwel

  • -

    uitbreiding van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair

wordt bepaald door de omvang in m2 bvo van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

-aanpassing

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

-onderhoud

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    herstel van constructiefouten, en

  • -

    herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in deel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-uitbreiding van een gymnastiekruimte

wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening in Bijlage I, deel B.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-aanpassing

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs danwel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    terrein, danwel

  • -

    uitbreiding van het terrein

wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte danwel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-aanvulling op de eerste aanschaf van meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte

wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-onderhoud aan de gymnastiekruimte

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    herstel van constructiefouten, en

  • -

    herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening:

  • -

    uitbreiding, danwel

  • -

    uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, danwel

  • -

    uitbreiding door middel van ingebruikneming

wordt bepaald door het verschil tussen de huisvesting die aanwezig is en de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening:

-ingebruikneming

wordt bepaald door de omvang van het gebouw of het gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening:

-medegebruik

wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    uitbreiding, danwel

  • -

    uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw

wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m2 bvo.

De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

-ingebruikneming

wordt bepaald door de omvang van het gebouw of het gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

-medegebruik

wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

-verplaatsing van noodlokalen

wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

3.3 Overige voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    terrein, danwel

  • -

    uitbreiding van het terrein

wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, danwel

  • -

    uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair

is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting. De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte, bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • -

    herstel van constructiefouten, en

  • -

    herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    nieuwbouw, danwel

  • -

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven deel B van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-uitbreiding van een gymnastiekruimte

wordt bepaald door het verschil tussen de aanwezige gymnastiekruimte en de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor de gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is, te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    terrein, danwel

  • -

    uitbreiding van het terrein

wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte danwel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte

wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

  • -

    herstel van constructiefouten, en

  • -

    herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening:

-medegebruik gymnastiekruimte

wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster, met als maximum het met de volgende formule berekende aantal:

(aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460

waarbij

32 = de aanduiding voor een gemiddelde groep

m2 bvo gym = bepaald aan de hand van de tabel ruimtebehoefte gymnastiekaccomodatie vo

460 = bij benadering de bvo van een gymzaal.

Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd:

(aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322

Dit resulteert in meer uren. Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie deel A, paragraaf 3.5.1).

De omvang van de goedgekeurde:

-huur sportterrein

bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met de volgende formule berekende aantal:

(aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460

waarbij

32 = de aanduiding voor een gemiddelde groep

m2 bvo gym = bepaald aan de hand van de tabel ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie vo

460 = bij benadering de bvo van een gymzaal.

Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd:

(aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322

Dit resulteert in meer uren.

Deel D Minimumnormen bij realisatie van nieuwe voorzieningen

1 (Speciale) school voor basisonderwijs

  • -

    de minimum terreinoppervlakte verhard gedeelte is 3 m2 per leerling;

  • -

    met een minimum van 300 m2 netto;

  • -

    vanaf 200 leerlingen een minimum van 600 m2 netto;

  • -

    de minimumoppervlakte van een onderwijsruimte is 8 m2 netto;

  • -

    voor het speciaal basisonderwijs geldt een minimum oppervlakte van 84 m2 netto voor een speellokaal.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

  • -

    de minimum terreinoppervlakte verhard gedeelte is 3 m2 per leerling;

  • -

    met een minimum van 300 m2 netto;

  • -

    vanaf 200 leerlingen een minimum van 600 m2 netto.

  • -

    de minimum oppervlakte van een onderwijsruimte is 8 m2 netto;

  • -

    een speellokaal heeft een minimum oppervlakte van 84 m2 netto.

3 School voor voortgezet onderwijs

type ruimte

min. afmeting

theorielokaal

42 m2

theorievaklokaal

50 m2

vaklokaal natuurkunde

50 m2

vaklokaal biologie

50 m2

vaklokaal scheikunde

60 m2

vaklokaal handvaardigheid

60 m2

vaklokaal overig

80 m2

specifiek vaklokaal lassen

50 m2

specifiek vaklokaal meten

50 m2

werkplaats

115 m2

restaurant

80 m2

4 Gymnastiekruimten

  • -

    de oefenruimte is minimaal 252 m2 netto;

  • -

    de hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 meter;

  • -

    het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was- / douchegelegenheid.

III-1 Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs

De vaststelling van de bvo van een schoolgebouw geschiedt voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:

  • -

    De in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen, die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bvo gerekend;

  • -

    De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in- of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw;

  • -

    Bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in- of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt de bvo gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie;

  • -

    Bij zolderruimten, kelders of souterrains, in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt het bvo bepaald door de netto vloeroppervlakte van het deel van de ruimte met een vrije hoogte van ten minste 2,6 meter te vermenigvuldigen met een factor 1.1;

  • -

    Voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, reproruimte of werkkast, telt deze niet mee voor de berekening van de bvo.

III-2 Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs

Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar er voor gekozen wordt voor de gegevens van het Ministerie van OCenW niet over te nemen.

De bvo van een gebouw is de som van de bvo van alle tot het gebouw behorende beloopbare binnenruimten. De bvo wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies die de ruimten omhullen.

Tot de bvo behoort eveneens:

  • -

    de oppervlakte van trapgaten, liftschachten en leidingschachten op elk vloerniveau;

  • -

    de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen voor zover groter dan 0,5 m2.

Uitzonderingen:

  • -

    De oppervlakten van overdekte, niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bvo gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.

  • -

    Open brand- of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden niet meegerekend.

  • -

    Niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.

BIJLAGE IV Financiële normering

In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto vloeroppervlakte van 2.500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding, wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht.

Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. btw.

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen voor het jaar 2012zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering opgenomen in hoofdstuk 4.

1 (Speciale) school voor basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

  • -

    nieuwbouw (paragraaf 1.1);

  • -

    uitbreiding (paragraaf 1.2);

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 1.3);

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 1.4), en

  • -

    gymnastiek (paragraaf 1.5).

  • 1.

    1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;

  • -

    toeslag voor een speellokaal (alleen voor speciale school voor basisonderwijs)

In het geval van vervangende nieuwbouw, waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (eventueel na aankoop) om niet beschikbaar stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde terreinoppervlakte wordt verwezen naar Bijlage III, deel D.

In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantal m2 en daarnaast een bedrag per m2 voor de overige m2 bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo). Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in Bijlage III aangegeven bvo worden gerealiseerd.

vergoeding basisschool

startbedrag voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo

€ 721.164,93

elke volgende m2 bvo

€ 1.234,12

vergoeding speciale basisschool

startbedrag voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo,

exclusief een eventueel speellokaal

€ 1.168.504,20

elke volgende m2 bvo, exclusief een eventueel speellokaal

€ 1.292,28

toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo)

€ 110.870,00

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats, moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De genormeerde vergoeding voor deze kosten is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.

vergoeding (speciale) basisschool

permanente bouw per m2 bvo

€ 50,03

tijdelijke bouw per m2 bvo

€ 34,33

1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1.035 m2 bvo is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in Bijlage III aangegeven bvo worden gerealiseerd.

vergoeding basisschool

startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of meer

€ 105.607,42

startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo

€ 70.404,94

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo

€ 1.406,80

vergoeding speciale basisschool

startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 bvo of meer

€ 108.602,88

startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 105 m2 bvo

€ 72.401,93

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo, exclusief een eventueel speellokaal

€ 1.434,84

toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo),

in combinatie met uitbreiding van de school

€ 126.612,38

vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo),

zonder gelijktijdige uitbreiding van de school

€ 232.784,49

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

1.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt er van uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie / uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen, alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

vergoeding (speciale) basisschool

startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 of meer bvo

€ 41.069,17

startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo

€ 27.379,45

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo

€ 1.009,26

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.

vergoeding (speciale) basisschool

startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of meer

€ 23.085,31

startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo

€ 15.390,20

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo

€ 1.057,53

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk:

  • -

    huur van een noodlokaal;

  • -

    huur van een bestaand gebouw.

Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten.

1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

vergoeding basisschool

basisbedrag

€ 36.910,69

naast het basisbedrag, voor elke m2 bvo

€ 129,12

vergoeding speciale basisschool

basisbedrag

€ 78.311,23

naast het basisbedrag, voor elke m2 bvo

€ 133,58

vergoeding voor een eventueel speellokaal

€ 7.146,25

1.5 Gymnastiekruimten

Bouwkosten nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor een (speciale) school voor basisonderwijs met een bvo van 455 m2 omvat tevens de kosten van fundering op staal alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

vergoeding (speciale) basisschool

op het schoolterrein

€ 758.126,59

op afzonderlijk terrein

€ 773.460,15

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

vergoeding (speciale) basisschool

paallengte van 1 tot 15 meter

€ 15.248,88

paallengte van 15 tot 20 meter

€ 21.021,37

paallengte van 20 meter of meer

€ 29.523,60

Bouwkosten uitbreiding

Bij uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bvo van 455 m2. Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2.

vergoeding (speciale) basisschool

uitbreiding met 112 tot 120 m2

€ 176.141,14

uitbreiding met 120 tot en met 150 m2

€ 214.123,75

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte:

vergoeding (speciale) basisschool

112 < 120m2

120 < 150m2

paallengte van 1 tot 15 meter

€ 6.826,66

€ 8.536,10

paallengte van 15 tot 20 meter

€ 11.824,16

€ 14.776,39

paallengte van 20 meter of meer

€ 19.331,20

€ 24.164,00

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor een (speciale) school voor basisonderwijs € 49.448,86.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

  • -

    nieuwbouw (paragraaf 2.1);

  • -

    uitbreiding (paragraaf 2.2);

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 2.3);

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket / leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 2.4), en

  • -

    gymnastiek (paragraaf 2.5).

  • 2.

    1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering valt uiteen in een vijftal kostencomponenten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal;

  • -

    toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie;

  • -

    toeslag voor het herstel van terreinen en verhuiskosten bij vervangende bouw.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw en in het geval van nieuwbouw van een nevenvestiging, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (paragraaf 2.2).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (eventueel na aankoop) om niet beschikbaar stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de bepaling van de minimale terreinomvang wordt verwezen naar Bijlage III, deel D.

In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag waarin inbegrepen een aantal m2 en daarnaast een bedrag per m2 voor de overige m2 bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in Bijlage III aangegeven bvo worden gerealiseerd.

startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo,

exclusief een eventueel speellokaal

€ 1.124.496,34

elke volgende m2 bvo, exclusief een eventueel speellokaal

€ 1.284,62

toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo)

€ 110.870,00

Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie wordt aangebracht, geldt als vergoedingsbedrag voor de lift, inclusief het aanbrengen van de schacht € 108.973,68.

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats, moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De genormeerde vergoeding voor deze kosten is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.

permanente bouw per m2 bvo

€ 57,38

tijdelijke bouw per m2 bvo

€ 28,71

2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente bouwaard tot 1.000 m2 bvo is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (paragraaf 2.1). Dit geldt ook voor de nieuwbouw van een nevenvestiging.

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in Bijlage III aangegeven bvo worden gerealiseerd.

startbedrag bij uitbreiding van 96 m2 bvo of meer

€ 98.362,00

startbedrag bij uitbreiding van 50 tot 96 m2 bvo

€ 65.574,67

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo,

waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.437,68

toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo),

in combinatie met uitbreiding van de school

€ 110.870,00

vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo),

zonder gelijktijdige uitbreiding van de school

€ 232.784,49

Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie wordt aangebracht, geldt als vergoedingsbedrag voor de lift, inclusief het aanbrengen van de schacht € 130.984,38.

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Voor deze toeslag gelden dezelfde voorwaarden en bedragen als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

2.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie / uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of meer

€ 43.044,86

startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo

€ 29.087,99

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo

€ 988,85

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen, alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.

startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of meer

€ 23.407,57

startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo

€ 15.605,04

naast het startbedrag, voor elke m2 bvo

€ 1.045,49

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk:

  • -

    huur van een noodlokaal;

  • -

    huur van een bestaand gebouw.

Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten.

2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

schoolsoort

basisbedrag

naast het basisbedrag,

voor elke m2 bvo

so/vso - do

€ 131.946,95

€ 230,32

so/vso - sh

€ 119.863,29

€ 298,50

so/vso - esm

€ 111.692,07

€ 148,43

so/vso - visg

€ 158.513,28

€ 282,30

so/vso - lz

€ 101.082,06

€ 139,59

so/vso - lg

€ 119.002,04

€ 272,12

so/vso - zmlk

€ 99.512,11

€ 118,41

so/vso - zmok

€ 97.133,38

€ 136,13

so/vso - pi

€ 97.992,03

€ 147,83

so/vso - mg

€ 120.489,61

€ 120,75

speellokaal

€ 7.146,25

-

2.5 Gymnastiekruimten

Bouwkosten nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bvo van 455 m2 omvat tevens de kosten van fundering op staal alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

op het schoolterrein

€ 758.126,59

op afzonderlijk terrein

€ 773.460,15

50 m2 toeslag voor lg-scholen en mg-scholen met een lg- of mlk/zmlk-component

(i.v.m. grotere entree, kleed- en doucheruimte)

€ 76.051,06

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. Indien extra ruimte voor lg en mg-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld, geldt een hogere toeslag.

50 m2 extra

paallengte van 1 tot 15 meter

€ 15.248,88

€ 19.226,66

paallengte van 15 tot 20 meter

€ 21.021,37

€ 26.627,42

paallengte van 20 meter of meer

€ 29.523,60

€ 38.321,34

Bouwkosten uitbreiding

Bij uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bvo van 455 m2. Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2.

uitbreiding met 112 tot 120 m2

€ 176.141,14

uitbreiding met 120 tot en met 150 m2

€ 214.123,75

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

112 < 120m2

120 < 150m2

paallengte van 1 tot 15 meter

€ 6.826,66

€ 8.536,10

paallengte van 15 tot 20 meter

€ 11.824,16

€ 14.776,39

paallengte van 20 meter of meer

€ 19.331,20

€ 24.164,00

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

so - do

€ 39.432,47

so - sh/esm

€ 39.201,15

so - visg

€ 47.458,90

so - lg/mg

€ 51.986,66

so - lz/pi

€ 37.287,92

so - zmlk

€ 37.287,92

so - zmok

€ 37.211,19

vso - do

€ 46.230,05

vso - sh/esm

€ 47.436,33

vso - visg

€ 56.433,75

vso - lg/mg

€ 57.895,61

vso - lz/pi

€ 45.562,02

vso - zmlk

€ 45.562,02

vso - zmok

€ 40.672,61

so/vso - do

€ 47.874,72

so/vso - sh/esm

€ 51.320,89

so/vso - visg

€ 58.563,63

so/vso - lg/mg

€ 59.471,44

so/vso - lz/pi

€ 49.445,47

so/vso - zmlk

€ 49.445,47

so/vso - zmok

€ 41.134,13

3 School voor voortgezet onderwijs

De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:

  • -

    nieuwbouw / uitbreiding (paragraaf 3.1);

  • -

    tijdelijke voorzieningen (paragraaf 3.2);

  • -

    eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 3.3), en

  • -

    gymnastiek (paragraaf 3.4).

3.1 Nieuwbouw en uitbreiding

Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. (Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats.) De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten.

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein (eventueel na aankoop) om niet beschikbaar stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen.

Bouwkosten

Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. De totale vergoeding voor de vaste normkosten bestaat uit een tweetal vergoedingen:

  • 1.

    een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten;

  • 2.

    een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten.

ad. 1. De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bvo voor de afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.

Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening berekend op basis van Bijlage III, deel B, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort.

type ruimte*

< 460 m2

460 < 2.500 m2

> 2.500 m2

algemene en

specifieke ruimte

€ 1.930,78

€ 1.145,86

€ 1.118,41

werkplaatsen

€ 1.885,82

€ 1.525,48

€ 1.525,48

werkplaatsen consumptief

€ 2.289,96

€ 1.929,62

€ 1.929,62

*- specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke) verzorging / mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging

    mode en commercie

  • -

    handel / verkoop / administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren

  • -

    werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek

  • -

    landbouw: groen-praktijk

  • -

    de overige ruimte is algemene ruimte.

ad. 2. De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 bvo uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2 bvo.

Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie danwel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat.

460 < 2.500 m2

> 2.500 m2

vaste voet algemeen

€ 121.828,05

€ 121.828,05

vaste voet algemene sectie

€ 239.139,25

€ 333.893,11

vaste voet werkplaatssectie

€ 44.217,65

€ 44.217,65

*- tot de werkplaatssectie behoren de werkplaatsen bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en voertuigentechniek;

  • -

    de specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie;

  • -

    de overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.

Aanvullende normkosten

Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot:

  • 1.

    fundering;

  • 2.

    bemaling.

ad. 1. In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport.

De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bvo De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:

nieuwbouw en uitbreiding < 1.000 m2

nieuwbouw > 1.000 m2

vaste voet

per m2 bvo

paallengte 1 tot 15 meter

€ 3.551,45

€ 18,63

paallengte 15 tot 20 meter

€ 3.780,97

€ 31,52

paallengte 20 meter of langer

€ 4.221,33

€ 56,41

uitbreiding > 1000 m2

vaste voet

per m2 bvo

paallengte 1 tot 15 meter

€ 4.336,96

€ 6,53

paallengte 15 tot 20 meter

€ 5.656,86

€ 16,94

paallengte 20 meter of langer

€ 8.590,41

€ 34,24

ad. 2. Om in aanmerking te komen voor een aanvullende bedrag voor bemaling, is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend. De vergoeding bedraagt € 12,10 per m2 terrein.

3.2 Tijdelijke voorziening

Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening:

  • -

    nieuwbouw / uitbreiding tijdelijke lokalen;

  • -

    huur tijdelijke lokalen.

Nieuwbouw / uitbreiding tijdelijke lokalen

Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

€ 614,40 * A + € 42.240,72

waarbij

A = het toegekende aantal m2 bvo aan tijdelijke huisvesting (voor de berekening van A wordt verwezen naar Bijlage III, deel B)

Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening, moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening.

Huur van tijdelijke lokalen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk:

  • 1.

    huur van een noodlokaal;

  • 2.

    huur van een bestaand gebouw.

Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten.

3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw), waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik, is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.

De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bvo per ruimtetype en het te realiseren bvo per ruimtetype, wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen:

type ruimte*

vergoeding / m2

algemene ruimte

-

€ 152,33

specifieke ruimte

(uiterlijke) verzorging / mode en commercie

€ 356,02

handel / verkoop / administratie

€ 217,79

praktijkonderwijs (nieuw soort onderwijs, alleen relevant voor svo-mlk)

€ 292,41

werkplaatsen

techniek algemeen

€ 373,51

consumptief

€ 723,32

grafische techniek

€ 1.382,87

landbouw

€ 0,00

*- specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke) verzorging / mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging

    mode en commercie

  • -

    handel / verkoop / administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken

  • -

    werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek

  • -

    landbouw: groen-praktijk

  • -

    de overige ruimte is algemene ruimte.

3.4 Gymnastiekruimten

Bouwkosten nieuwbouw / uitbreiding

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bvo van 455 m2 omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen.

op het schoolterrein

€ 758.126,59

op afzonderlijk terrein

€ 773.460,15

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

paallengte van 1 tot 15 meter

€ 15.248,88

paallengte van 15 tot 20 meter

€ 21.021,37

paallengte van 20 meter of meer

€ 29.523,60

Medegebruik / huur van een niet-eigen lokaal

Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:

  • a.

    Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

  • b.

    Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de vo-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de vo-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden.

  • c.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is aan de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

  • d.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag wordt het vaste bedrag gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren, resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.

Huur sportvelden

Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt € 20,18 per klokuur.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

In geval van nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw), waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen en meubilair. Bij de voorziening medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen en meubilair.

type ruimte

meubilair

leer- en hulpm.

totaal

eerste lokaal

€ 1.044,35

€ 62.276,68

€ 63.321,03

tweede lokaal

€ 1.044,35

€ 48.580,54

€ 49.624,89

derde lokaal

€ 1.044,35

€ 21.120,55

€ 22.164,89

oefenplaats 1

-

€ 13.753,69

€ 13.753,69

oefenplaats 2

-

€ 1.587,68

€ 1.587,68

4 Indexering

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn afgeleid van het prijspeil van 2012. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.

Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer ‘Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000 = 100’ (inclusief btw), gepubliceerd in de Maandstatistiek Bouwnijverheid van het CBS, over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair alsmede de klokuurvergoeding gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer ‘Consumentenindex van alle huishoudens (NR-reeks)’, gepubliceerd in de Maandstatistiek van de Prijzen van het CBS, over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.

Indien het CBS-indexcijfer ‘Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000 = 100’ over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar is, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.

Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) ‘bruto investeringen door bedrijven in woningen’, zoals bekend gemaakt op de derde dinsdag in september.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair alsmede de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer ‘prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie’, zoals bekend gemaakt op de derde dinsdag in september.

5 Europese aanbesteding

Voor opdrachten die vallen onder de Europese aanbesteding geldt de richtlijn van de Europese Unie (2004 / 18 / EG) met daarin de volgende bedragen exclusief btw:

voor leveringen en diensten

€ 193.000,00

voor werken

€ 4.845.000,00

BIJLAGE V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c, worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

1 Volgorde van hoofdprioriteiten

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1.

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van Bijlage III op te heffen;

  • 2.

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 3.

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen, bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.

ad 1. Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het (deels) inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening, bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte, behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

ad 2. Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing ‘vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie’ in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.

ad 3. Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs vallen onder hoofdprioriteit 3, met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming

ad 4. Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.

2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten; de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.

Lesruimten:

  • -

    theorielokalen / leslokalen;

  • -

    vaklokalen / speellokalen;

  • -

    gymnastiekruimten.

Niet-lesruimten:

  • -

    kabinetten;

  • -

    personeelsruimten;

  • -

    overige nevenruimten binnen het gebouw.

Overige ruimten:

  • -

    bergingen;

  • -

    fietsenstallingen;

  • -

    voorzieningen aan het terrein.

ad 1. Binnen hoofdprioriteit 1 ‘voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van Bijlage III op te heffen’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

  • b.

    vervolgens de voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen, en

  • c.

    vervolgens de voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.

ad 2. Binnen hoofdprioriteit 2 ‘voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening voor een gebouw waaraan, volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • b.

    vervolgens de voorziening voor een theorielokaal / leslokaal waaraan, volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de laagste kwaliteitsscore wordt toegekend;

  • c.

    vervolgens de voorziening voor een vaklokaal / speellokaal / gymnastiekruimte waaraan, volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de laagste kwaliteitsscore wordt toegekend;

  • d.

    vervolgens de voorziening voor een niet-lesruimte waaraan, volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de laagste kwaliteitsscore wordt toegekend;

  • e.

    vervolgens de voorziening voor een overige ruimte waaraan, volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de laagste kwaliteitsscore wordt toegekend;

ad 3. Binnen hoofdprioriteit 3 ‘voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening voor een gebouw dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarvan de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de minste is;

  • b.

    vervolgens de voorziening voor een theorielokaal / leslokaal dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarvan de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de minste is;

  • c.

    vervolgens de voorziening voor een vaklokaal / speellokaal / gymnastiekruimte dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarvan de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de minste is;

  • d.

    vervolgens de voorziening voor een niet-lesruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarvan de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de minste is, en

  • e.

    vervolgens de voorziening voor een overige ruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarvan de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c, de minste is.

ad 4. Binnen hoofdprioriteit 4 ‘voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen voor een gebouw dat aangepast wordt, waarbij het aantal groepen leerlingen het hoogst is;

  • b.

    vervolgens de voorziening voor theorielokalen / leslokalen waarvan het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • c.

    vervolgens de voorziening voor vaklokalen / speellokalen / gymnastiekruimten waarvan het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan een niet-lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen, waarvan het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;

  • e.

    vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is, en

  • f.

    vervolgens de aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet-aangepaste gebouw het hoogst is.

Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Sinds de decentralisatie van onderwijshuisvesting hebben gemeenten de opdracht te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en voortgezet onderwijs, op basis van een verordening. In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de totstandkoming van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Er wordt een kort overzicht gegeven van de overwegingen die tot de decentralisatie van de onderwijshuisvesting hebben geleid, van het belang ervan en van de wet. Daarna wordt ingegaan op het belangrijkste instrument voor gemeenten om de taak uit te voeren; de verordening. Een ander belangrijk instrument voor het gemeentelijk beleid is het overleg met het onderwijsveld. Op dat overleg, en op de functie van de verordening daarin, wordt tot slot ingegaan.

1.2 Het belang van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting

De samenleving heeft belang bij goed onderwijs. Goed onderwijs is mede afhankelijk van een goede infrastructuur, waaronder begrepen de huisvesting van scholen. Bij de realisatie van die huisvesting is het van belang zo goed mogelijk in te spelen op de situatie van de school, tegen een zo laag mogelijke prijs. Het gaat immers om aanwending van gemeenschapsgeld. Deze twee uitgangspunten, maatwerk en efficiency, vormden de belangrijkste redenen voor decentralisatie van de onderwijshuisvesting. Veel meer dan de rijksoverheid is het immers voor gemeenten mogelijk bij het huisvestingsbeleid rekening te houden met de situatie van de school en de overige lokale omstandigheden.

De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is dus op de eerste plaats van belang voor scholen. Ook voor gemeenten, in hun rol van overheid, is het echter van belang. Op tal van gemeentelijke beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte. Gemeenten dienen de rol van beleidsbepalend coördinator en financier te vervullen en zo een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte, beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen te bewerkstelligen. Enerzijds wordt hierdoor meer efficiency bereikt, anderzijds wordt de inhoud van lokaal onderwijsbeleid via de huisvesting ondersteund. Ook buiten de sfeer van het onderwijs heeft deze gemeentelijke taak inmiddels zijn vruchten afgeworpen. Zo worden nieuwe vormen van bouwen gestimuleerd en heeft de groei van het aantal Brede Scholen een grote vlucht genomen.

Samenvattend kan worden gesteld dat niet alleen het onderwijs, maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten. Het spreekt voor zich dat dit gebeurt in goed overleg met de betrokken schoolbesturen.

1.3 De wet

De verordening voorzieningen huisvesting onderwijs stoelt op de Wet op het primair onderwijs (Wpo), de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) en de Wet op de expertisecentra (Wec). De belangrijkste elementen uit de wet zijn:

  • -

    De gemeenteraad heeft een zorgplicht voor alle huisvestingsvoorzieningen op het grondgebied van de gemeente;

  • -

    De voorzieningen in de huisvesting waarvoor de gemeente verantwoordelijk is, zijn benoemd in de onderwijswetgeving;

  • -

    De gemeenteraad heeft de plicht een verordening vast te stellen. In die verordening moet onder andere worden geregeld welke criteria de gemeente hanteert bij de beoordeling van verzoeken, hoe de bedragen voor de huisvestingsvoorzieningen worden vastgesteld, aan welke eisen schoolgebouwen moeten voldoen en welke procedures gelden voor aanvragen. Voordat de verordening wordt vastgesteld, wordt daarover overleg gevoerd met de schoolbesturen;

  • -

    Aan het college wordt opgedragen jaarlijks een bekostigingsplafond vast te stellen voor de bekostiging van huisvestingsvoorzieningen in het daaropvolgende jaar. Dit bekostigingsplafond kan afwijken van het door de raad vastgestelde budget, maar dient zodanig te worden vastgesteld dat daarmee redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvestingsbehoefte;

  • -

    Als de huisvestingsverzoeken zijn beoordeeld, dient een zogenoemd programma te worden vastgesteld door het college. Dit programma bevat alle aangevraagde voorzieningen die het jaar daarop voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komen. Verzoeken die worden afgewezen komen op het zogenoemde overzicht, waarbij de afwijzingsgrond wordt vermeld;

  • -

    De wet regelt ook de weigeringsgronden. Een voorziening wordt geweigerd indien:

  • -

    niet aan de formele eisen voor indiening is voldaan;

  • -

    de voorziening niet noodzakelijk is;

  • -

    op een andere wijze in de behoefte kan worden voorzien, bijvoorbeeld door medegebruik. Om dat medegebruik te kunnen realiseren heeft de gemeente het recht leegstaande ruimte te vorderen van een schoolbestuur;

  • -

    de voorziening noodzakelijk is als gevolg van verwijtbare nalatigheid van het schoolbestuur;

  • -

    het door de gemeenteraad vastgestelde budget niet toereikend is;

  • -

    In afwijking van hetgeen in de wet geregeld wordt, kan een gemeente met een schoolbestuur overeenkomen dat het schoolbestuur zelf verantwoordelijk is voor de huisvestingsvoorzieningen en daarvoor van de gemeente jaarlijks een bedrag ontvangt; de zogenaamde doordecentralisatie. Dit kan gaan om alle huisvestingsvoorzieningen, maar ook om een gedeelte. De gemeenteraad kan voorwaarden stellen aan de doordecentralisatie.

1.4 Het overleg met het lokale onderwijsveld; consensusmodel

Alvorens in paragraaf 1.5 in te gaan op het formele instrument dat gemeenten ter beschikking staat om de huisvestingstaak uit te voeren (de verordening), wordt eerst ingegaan op het minstens zo belangrijke instrument van het overleg.

De wet schrijft een aantal malen overleg met bijzondere scholen of hun vertegenwoordigers voor. Méér nog dan een wettelijke verplichting is het overleg echter een instrument om lokaal onderwijs(huisvestings)beleid te sturen. Het is niet alleen van belang om draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook nuttig om inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Met name indien een gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal onderwijsbeleid, is goed overleg onontbeerlijk.

In paragraaf 1.5 wordt onder andere beschreven wat het programma, overzicht en de urgentiecriteria inhouden. De toepassing van deze wettelijke instrumenten kàn ertoe leiden dat het huisvestingsbeleid niet meer wordt dan het van jaar tot jaar toe- en afwijzen van ingediende verzoeken. Op die wijze is het niet alleen onmogelijk om integraal beleid te voeren, ook de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde.

In overleg met het onderwijsveld kan echter gekomen worden tot een meerjarenplanning. Van de scholen wordt dan gevraagd inzicht te geven in hun eigen meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. De gemeente geeft aan wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Op basis van deze (jaarlijks te actualiseren) meerjarenplanning dienen de schoolbesturen vervolgens hun aanvragen in.

Dit zogenaamde consensusmodel stelt eisen aan het overleg. Daarbij gaat het zowel om de agenda als de deelnemers. Dit type overleg kan alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de ‘techniek’ van de huisvesting, maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat heeft. Bovendien geldt voor de gemeente dat het noodzakelijk is een helder onderscheid aan te brengen tussen de lokale overheidstaak en het bestuur van het openbaar onderwijs. Dat betekent bij voorkeur dat aan het overleg een representant van de gemeente en een representant van het openbaar onderwijs deelnemen. Afhankelijk van de mate van verzelfstandiging van het openbaar onderwijs en de keuze van de directiestructuur kan de representant van het openbaar onderwijs een ambtenaar van de dienst onderwijs of een lid van de (centrale) directie zijn. Het is uiteraard van belang dat deze personen kunnen rekenen op draagvlak binnen de scholen die zij vertegenwoordigen. Om hiervan verzekerd te zijn, kunnen bijvoorbeeld de medezeggenschapsraden vooraf geconsulteerd worden. Als het openbaar onderwijs is verzelfstandigd, neemt uiteraard het bevoegd gezag deel aan het overleg. Voor het bijzonder onderwijs betekent dit deelname door het schoolbestuur zelf, een representant daarvan met bestuurlijk mandaat of een vertegenwoordiger van een aantal schoolbesturen. Met name in gemeenten met veel schoolbesturen zal een praktische keuze gemaakt moeten worden.

Toepassing van het hiervoor beschreven consensusmodel betekent niet dat er geen verordening behoeft te worden vastgesteld. Volgens de wet dient iedere gemeente waar zich basis-, speciaal, of voortgezet onderwijs bevindt een verordening te hebben. Ook al wordt die verordening wellicht niet strikt toegepast. Ook in het consensusmodel vormen de bepalingen van de verordening de basis voor het onderwijshuisvestingsbeleid. De uitkomsten van het consensusmodel zullen tot de vaststelling van een programma moeten leiden. Formeel gezien kunnen er geen rechten worden ontleend aan de meerjarenplanning.

Om het consensusmodel een steviger juridische basis te geven, kan worden aangesloten bij de mogelijkheid die de onderwijswetten bieden om naast de verordening afspraken te maken met één of meer schoolbesturen.

1.5 De verordening

De wet geeft gemeenten een belangrijk instrument om de huisvestingstaak gestalte te geven; de verordening. De verordening is de verdere uitwerking van een aantal wettelijke bepalingen, waarbij de belangrijkste is dat de verordening zodanig moet worden opgezet dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.

In de VNG-modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs, die door iedere gemeente naar de lokale situatie kan worden aangepast, is dat principe uitgewerkt. Deze modelverordening is tot stand gekomen met medewerking van een klankbordgroep bestaande uit gemeentelijke vertegenwoordigers en na uitgebreid en constructief overleg met de besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs.

De verordening bestaat voor het belangrijkste deel uit bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Daarnaast is een aantal facultatieve bepalingen opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt de verordening (met name de bijlagen) vrij omvangrijk. De redenen daarvoor zijn de volgende: alhoewel het sterk de voorkeur heeft om in overleg met de schoolbesturen het huisvestingsbeleid gestalte te geven, dient de verordening zodanig van inhoud te zijn dat die in juridische zin voldoende waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen dragen. Dat gegeven leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht wenselijk lijkt. Bovendien vervangt de verordening het grootste deel van het omvangrijke scala aan rijksregelgeving en andere voorschriften. Gemeenten hebben nu eenmaal niet dezelfde variëteit aan regelgevingsmogelijkheden die het rijk heeft, dus alle regels moeten in de vorm van een verordening worden gegoten.

1.5.1 uitgangspunten

De modelverordening heeft de volgende uitgangspunten:

  • -

    integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid;

  • -

    efficiency;

  • -

    maatwerk;

  • -

    gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs.

Integraal gemeentelijk beleid

In de modelverordening is uitgegaan van integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid. Dat betekent dat niet op voorhand een scheiding wordt aangebracht tussen primair, speciaal en voortgezet onderwijs. Hieruit volgt niet alleen dat ervan wordt uitgegaan dat de gemeenteraad één budget vaststelt voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen, maar ook dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria, waar mogelijk, wordt uitgegaan van één systematiek.

Om het mogelijk te maken dat het onderwijshuisvestingsbeleid zoveel mogelijk wordt ingebed in het totale gemeentelijke beleid, wordt bij de aanvraag- en toekenningsprocedure de gemeentelijke begrotingscyclus gevolgd. Zo wordt bewerkstelligd dat een brede lokale afweging wordt gemaakt binnen het totaal aan beschikbare gemeentelijke middelen. Het programma wordt in principe dan ook gelijktijdig met de begroting vastgesteld. Op die wijze zijn het bedrag op de begroting en de toegekende voorzieningen altijd met elkaar in overeenstemming. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgesteld budget, waarna vervolgens zoveel voorzieningen worden toegekend als het budget toelaat. Dat kan er namelijk toe leiden dat niet voldaan wordt aan de opdracht tot adequate huisvesting, omdat absoluut noodzakelijke voorzieningen niet aan bod komen. Evenzeer is het denkbaar dat voorzieningen die niet absoluut noodzakelijk zijn worden toegekend, omdat er nu eenmaal budget is. Dat overtollige budget kan wellicht beter ingezet worden op andere gemeentelijke beleidsterreinen.

Efficiency

Het is belangrijk zorgvuldig om te gaan met gemeenschapsgeld. Daarom heeft dit item een groot accent gekregen in de verordening. De inzet is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande huisvestingscapaciteit. Dat komt niet alleen tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen, maar bijvoorbeeld ook bij het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Daarbij wordt het uitgangspunt verlaten dat bij een bepaalde omvang van gebruik recht bestaat op een eigen gymlokaal, maar wordt uitgegaan van gemeentelijke accommodaties die beschikbaar worden gesteld voor het onderwijs.

Maatwerk

Het maatwerk komt onder andere tot uitdrukking in de mate van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven; er worden slechts minimale normen voor huisvestigingsvoorzieningen vastgelegd. De verordening gaat ook niet uit van een genormeerd systeem van periodieke toekenning van bedragen voor groot onderhoud en renovatie. Als dergelijke voorzieningen gewenst zijn, dan wordt de noodzaak ervan getoetst.

Het maatwerk komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding voor bepaalde voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor normen vastlegt. In de verordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen waarvoor dat mogelijk is, te normeren in de vorm van een soort van programma van eisen. Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een begroting overlegt. Na eventuele bijstelling wordt een voorlopig vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door het college is goedgekeurd, vraagt het schoolbestuur een aantal offertes op. Op basis daarvan wordt vervolgens het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Zo ontstaat ook in de vergoeding van voorzieningen het benodigde maatwerk. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat ook de vergoedingsbedragen die genormeerd zijn, kunnen worden vervangen door de offertelijn.

Gelijkstelling onderwijs

Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste uitgangspunt, kan de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs worden genoemd.

1.5.2 de structuur

De modelverordening is opgesteld volgens het 'ladenkastprincipe'. Dit houdt in dat de bepalingen voor de onderwijssoorten die in een gemeente niet voorkomen, gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Dat geldt ook voor facultatieve bepalingen, zoals het toekennen van een vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding. Verder zijn alle bepalingen waar keuzes gemaakt zijn op het gebied van termijnen duidelijk aangegeven. De gekozen termijnen kunnen zodoende makkelijk worden vervangen.

De verordening bevat een aanzienlijk aantal vrij technische bepalingen. Dit geldt met name voor de bouwkundige en financiële normering, de urgentie- en prognosecriteria. Omwille van de inzichtelijkheid is de verordening daarom een zogenaamde rompverordening met bijlagen. In de romp staan bepalingen die in hun algemeenheid voor iedere gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, aanvraagprocedure en competentieverdeling tussen raad en college. Daarnaast is een aantal kapstokbepalingen opgenomen. Deze maken een nadere uitwerking in de bijlagen mogelijk. Romp en bijlagen vormen overigens in juridische zin één geheel. Totstandkoming danwel wijziging van de bijlagen dient op dezelfde wijze plaats te vinden als bij de romp. Dat betekent overigens niet dat iedere wijziging tot een nieuwe vaststelling door de gemeenteraad leidt. Wanneer het zaken betreft die jaarlijks bijgesteld moeten worden, zoals normbedragen, is die bijstelling opgedragen aan het college.

1.5.3 de procedures van aanvragen en afhandeling

Wat de procedures betreft wordt aangesloten bij de gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met vaststelling of (indien noodzakelijk) wijziging van de verordening en eindigt met de uitvoering van de huisvestingsvoorziening, vindt plaats in drie kalenderjaren.

Bij de aanvraagprocedures is geen onderscheid gemaakt tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Indien zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden. Naar verwachting hoeft hier weinig gebruik van te worden gemaakt.

1.5.4 de normering

De wet draagt gemeenten op in de verordening bouwkundige en financiële normen vast te leggen. Het vastleggen van financiële normen is volledig overgelaten aan gemeenten. Deze vaststelling moet zodanig plaatsvinden, dat een schoolbestuur vooraf weet waar het op kan rekenen. Voor de bouwkundige normering is er wel sprake van centrale regelgeving. Met name in het Bouwbesluit worden eisen aan gebouwen, waaronder schoolgebouwen, gesteld. Ook zijn in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125) minimale oppervlaktenormen gegeven. Aanvullend daarop zijn in de verordening enkele minimale eisen opgenomen.

De bouwkundige normering dient twee doelen. Enerzijds wordt daarmee bepaald aan welke eisen nieuwe voorzieningen moeten voldoen. Anderzijds kan uit de bouwkundige normering informatie worden ontleend over de capaciteit en de functionaliteit van een bestaand gebouw. Deze informatie is belangrijk om te beoordelen of een nieuwe voorziening aan een gebouw getroffen moet worden.

Ten aanzien van de financiële normering is er een strikt genormeerde lijn en een offertelijn. Ook kan een combinatie van beide worden gekozen.

1.5.5 beoordelings- en urgentiecriteria

Beoordelingscriteria zijn onontbeerlijk voor de vaststelling of een verzoek in principe voor bekostiging in aanmerking komt. Vervolgens wordt aan de hand van de urgentiecriteria en het beschikbare budget vastgesteld of een voorziening daadwerkelijk bekostigd wordt. Omdat één budget voor alle schoolsoorten uitgangspunt is, gelden ook de urgentiecriteria voor alle schoolsoorten. Zo is getracht verzoeken van verschillende schoolsoorten onderling vergelijkbaar te maken.

De urgentiecriteria worden onderscheiden in vier hoofdgroepen:

  • 1.

    voorzieningen die nodig zijn om een kwantitatief tekort op te heffen (te weinig ruimte);

  • 2.

    voorzieningen die nodig zijn om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven;

  • 3.

    noodzakelijke aanpassingen aan gebouwen die voortkomen uit bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn om kwalitatieve tekorten op te heffen, die het gevolg zijn van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen (bijvoorbeeld andere indeling gebouw), doch die als zodanig niet verplicht zijn.

De vier hoofdgroepen moeten vervolgens weer onderscheiden worden in een aantal subgroepen.

Alle binnengekomen verzoeken worden dus eerst beoordeeld aan de hand van wettelijke voorschriften en de gemeentelijke beoordelingscriteria. De voorzieningen die deze toets niet doorstaan, komen op het overzicht. De voorzieningen die overblijven worden met behulp van de urgentiecriteria in volgorde van prioriteit geplaatst. Vervolgens wordt aan de hand hiervan bepaald welke voorzieningen het volgende jaar vergoed worden. Deze komen op het programma. Op grond van de bijbehorende normbedragen of de bedragen die op basis van de offertelijn zijn vastgesteld, wordt vervolgens het bedrag bepaald dat het college voor deze voorzieningen in de begroting van het volgende jaar opneemt. De voorzieningen die 'onder de streep' belanden, worden wegens ontoereikendheid van het budget op het overzicht geplaatst. Als er voldoende budget is, komen alle aanvragen op het programma. Zodoende worden op één moment het bedrag, het programma en het overzicht vastgesteld. De voorzieningen die het volgende jaar door de gemeente vergoed worden, komen op het programma. Alle afgewezen verzoeken komen op het overzicht.

1.5.6 prognosecriteria

In de verordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van leerlingaantallen moet worden overgelegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. De verordening geeft het college de bevoegdheid hiervoor nadere regels vast te stellen.

Als model hiertoe is in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt programma van eisen voor leerlingprognoses opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.

Maatwerk bij toepassing van de prognosemethodiek ligt voor de hand wanneer de specifieke positie van enkele kleinere richtingen aan de orde is. Het betreft hier met name gereformeerd-vrijgemaakte, reformatorische en vrije scholen, waarbij de kerkelijke gebondenheid of het uitermate grote voedingsgebied een wezenlijke rol speelt. Maatwerk kan hier gerealiseerd worden door op onderdelen van de standaardsystematiek af te wijken of deze op een bepaalde manier toe te passen.

1.5.7 vaststelling van de verordening

Op de vaststelling van de verordening zijn in algemene zin de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing evenals enkele bepalingen hieromtrent uit de Wpo, Wec en Wvo.

De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid, gezondheid en andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 150 Gemeentewet). Daarnaast is de raad verplicht die regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd (artikel 109, tweede lid Gemeentewet), zoals in het geval van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

De onderwijswetten kennen ook een aantal bepalingen omtrent de vaststelling van de huisvestingsverordening. Zo bepalen de artikelen 102 Wpo, 100 Wec en 76m Wvo dat de verordening niet eerder vastgesteld of gewijzigd wordt, dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Voor dat overleg moet de gemeenteraad een procedure vaststellen.

1.6 Rechtsbescherming

De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor de totstandkoming van besluiten van de gemeente, hebben grotendeels een vertaling in de verordening gekregen. Over de rechtsbescherming die van toepassing is nadat de gemeente een besluit op grond van de verordening heeft genomen, wordt in de verordening zelf niets bepaald. Hier gelden onverkort de bepalingen van de Awb.

Daarnaast kent de verordening een andere vorm van rechtsbescherming; advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening en in het kader van de vaststelling van het jaarlijks huisvestingsprogramma. Het advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de gemeente rekening met het advies. Een eventuele afwijking daarvan moet worden gemotiveerd.

1.7 Ten slotte

Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting. Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf 1.4 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de verordening, in overleg met de schoolbesturen het lokale huisvestingsbeleid gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden.

De modelverordening is geschreven voor alle Nederlandse gemeenten. Daarbij kan onmogelijk volledig recht worden gedaan aan de verschillende lokale omstandigheden. Het is daarom van groot belang de verordening te beschouwen als een dynamisch beleidsinstrument, dat op de maat van de individuele gemeente gesneden wordt en dat ook, waar nodig, regelmatig wordt aangepast. Naast de modelverordening zijn er andere handreikingen om het huisvestingsbeleid gestalte te geve, zoals een handreiking omtrent doordecentralisatie en het efficiënt omgaan met bestaande en nieuwe gebouwen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Reikwijdte verordening

De verordening behoeft enkel bepalingen te bevatten over de onderwijsvoorzieningen die zich op het grondgebied van de gemeente bevinden. Zo kan bijvoorbeeld een gemeente met alleen maar basisonderwijs volstaan met een verwijzing naar de Wpo. Materieel betekent dit dat deze gemeente (afgezien van de bepalingen en mogelijke bijlagen waarvoor het onderscheid naar onderwijssoort niet relevant is) met minder bepalingen / bijlagen kan volstaan dan een gemeente die beschikt over voorzieningen voor zowel basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs als voortgezet onderwijs.

Indachtig het ladenkastprincipe kunnen uit de tekst van de modelverordening en bijlagen passages worden geschrapt, wanneer in een gemeente één van de genoemde onderwijssoorten niet aanwezig is. Wanneer deze situatie in de loop der tijd wijzigt, kan een gemeente de verordening alsnog aanpassen (uitbreiden, maar eventueel ook inkorten bij het verdwijnen van een onderwijssoort). In tijd bezien behoeft dit geen probleem te zijn, omdat dergelijke veranderingen in het voorzieningenpatroon zich niet van de een op de andere dag voltrekken.

De hiervoor geschetste benadering kan in juridische zin worden gebaseerd op de wettelijke bepaling dat de verordening zodanig wordt vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van de scholen in de gemeente stelt. Met andere woorden; wanneer er geen scholen voor voortgezet onderwijs (inclusief nevenvestigingen / dislocaties) in de gemeente aanwezig zijn, dan is er ook geen sprake van de (juridische) noodzaak te voldoen aan de redelijke eisen van de onderwijshuisvesting van de 'niet-aanwezige scholen'.

Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging) verordening

Het wettelijk voorgeschreven op overeenstemming gericht overleg tussen gemeente en schoolbesturen, dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, is van groot belang, met het oog op het streven binnen de onderwijssector een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken. Om dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans aangehaald.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de gemeente overgedragen huisvestingstaak, is dat het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot uiting in de verordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een volstrekt gelijke behandeling. Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is er voor gekozen om onder de begripsomschrijving van 'bevoegd gezag' en 'aanvrager' alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.

De aanduiding 'op het grondgebied van de gemeente' is overigens niet bedoeld om scholen uit te sluiten die weliswaar voor een gemeente zijn opgenomen op een plan van scholen, maar nog niet daadwerkelijk op het grondgebied van die gemeente zijn gevestigd. Een dergelijke uitleg zou er toe leiden dat de stichting van nieuwe scholen onmogelijk zou worden.

Indien het college bestuur is van een openbare school waarvoor een huisvestingsvoorziening wordt gewenst, betekent dit dus dat het college gehouden is aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet waaraan de schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt. Dit kan tot de wellicht wat wonderlijke situatie leiden dat het college voor de indiendatum, genoemd in de verordening, bij zichzelf een aanvraag indient. In de gemeentelijke bestuurspraktijk is dit echter geen novum. Het vraagt wel een zorgvuldige handelwijze van het college; het moet altijd aan anderen (raad, besturen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen) kunnen aantonen dat het de ‘eigen' aanvragen daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

De omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Slechts op deze grond kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a Wpo). De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere gemeente de vrijheid tot verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan, maar dus niet tot inperking.

In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de huisvesting nader gespecificeerd (zie bijvoorbeeld artikel 92 Wpo). Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.

Ad a.

  • 1.

    Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

  • 2.

    Ingevolge het bepaalde in Bijlage I gaat het bij uitbreiding in het primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting van minimaal 55 m² brutovloeroppervlakte.

  • 3.

    Ingebruikneming komt als term voor een huisvestingsvoorziening in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met 'bestaand gebouw of een gedeelte daarvan'. Daarbij kan het zowel om een onderwijsgebouw dat geheel leegstaat als om een niet-onderwijsgebouw gaan. Bij ingebruikneming wordt het gebouw bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in een schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt, is sprake van medegebruik.

  • 4.

    Vanwege de aard van een gebouw is verplaatsing beperkt tot noodlokalen. (Bij verplaatsing van een permanent gebouw is er sprake van vervangende nieuwbouw.)

  • 5.

    Toekenning van terrein voor de realisatie van de bouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw is geen automatisme, zoals voor de decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Toekenning van terrein vindt nu alleen nog plaats wanneer de grond nodig is voor de feitelijke realisatie van de huisvestingsvoorziening.

  • 6.

    / 7. De handelwijze om bij fusies uit te gaan van de inbreng van het bestaande meubilair en onderwijsleerpakket danwel leer- en hulpmiddelen in de gefuseerde school, betekent een verscherping ten opzichte van het toekenningsbeleid, maar is in het kader van het bereiken van efficiency en het leveren van maatwerk op lokaal niveau te rechtvaardigen.

  • 8.

    Medegebruik beperkt zich in principe tot schoolgebouwen die reeds in gebruik zijn bij primair en voortgezet onderwijs. Onder medegebruik valt tevens gebruik van een gymnastiekaccommodatie die niet in eigendom is van een school (bijvoorbeeld medegebruik in een gemeentelijke accommodatie). De genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffen de volgende: voor een bad voor bewegingstherapie; een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Voor een bad voor watergewenning; een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.

Ad b. en c.

In Bijlage I van de verordening is ter verduidelijking het overzicht, dat ook onderdeel vormt van de toelichting op de wet, overgenomen. In dit overzicht is aangegeven welke onderhoudsactiviteiten voor het primair onderwijs in beginsel voor rekening van de gemeente kunnen worden gebracht. Daarnaast is in Bijlage I verder de concrete inhoud van de begrippen ‘aanpassing’ en ‘onderhoud’ aangegeven.

Ad d.

Voor het begrip constructiefouten is een definitie geformuleerd, gebaseerd op hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang van het onderwijs, kan het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure worden aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden, dan is de mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing.

Ad e.

De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid Wpo).

De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening, betekent dat de beoordeling van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure of via de spoedprocedure. De reguliere procedure zal niet altijd geschikt zijn voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Herstel van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine schadegevallen de reguliere procedure te zwaar en omslachtig is.

Ad f.

Aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs kan onder bepaalde voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

De wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid een bepaling in de verordening op te nemen waarin, naast toewijzing en vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, toewijzing van een vergoeding voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening geregeld is, ten behoeve van een bevoegd gezag dat daarom verzoekt. Het betreft een facultatieve bepaling; een gemeente is niet verplicht daadwerkelijk deze mogelijkheid te bieden. Uit oogpunt van kenbaar bestuur, waaronder het vooraf geven van duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor gekozen in de verordening een bepaling op te nemen waarmee de lokale overheid aangeeft of, en zo ja ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen, de gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent. In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het voor de hand ligt dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste voorbereidingstijd en kosten het meeste geld, in het kader van de bouwplanontwikkeling.

In hoofdstuk 4 van de verordening wordt de aanvraag- en besluitvormingsprocedure voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is uitgegaan van een gelijkschakeling, ook in tijd bezien, met de aanvraagprocedure voor opname van een huisvestingsvoorziening in het programma. Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin van de wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan zijn.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

Dit artikel vormt de kapstok op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen, in het kader van de programmavaststelling, spoedprocedure, bouwvoorbereiding of het overgangsrecht. Ten aanzien van de in artikel 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding gelegd. Hierbij zijn twee benaderingen denkbaar: een normatieve en een feitelijke bepaling van de kosten die vergoed worden. Ook hier is er, uit oogpunt van kenbaar bestuur, voor gekozen om, voorafgaande aan de indiening van en besluitvorming over aanvragen, duidelijk per voorziening aan te geven welke benadering ten aanzien van de vergoeding geldt.

Uiteraard kan op basis van de afweging op lokaal niveau een andere keuze worden gemaakt, die verankerd dient te worden in artikel 4, zodat potentiële aanvragers vooraf op de hoogte zijn van welke lijn van toepassing is op een voorziening (de genormeerde of feitelijke kostenlijn).

Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestingsvoorziening in te dienen kostenraming. De gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Dat bedrag is vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming op basis van te overleggen offertes worden omgezet in een definitieve vergoeding.

Artikel 5 Informatieverstrekking

Dit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de bevoegdheden terzake de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 112 Wpo).

Aan dit artikel is een algemene invulling gegeven; afhankelijk van het moment en de situatie kan het college het schoolbestuur verzoeken de benodigde informatie te verstrekken. Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere terughoudendheid; de te verstrekken informatie vervult een aantoonbare functie in het licht van de gemeentelijke zorg voor de huisvesting.

Artikel 6 Indiening aanvraag

(Indien)termijnen

In de algemene toelichting op de verordening is in paragraaf 1.5.3 de procedure (koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan ontleende tijdpad) uitgebreid beschreven. De in de modelverordening vermelde data zijn zodanig gekozen, dat de gemeente voldoende voorbereidingstijd heeft om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van het programma. Dit sluit niet uit dat naar gelang de lokale situatie de voorbereidingstijd wordt bekort en dus van een later tijdstip van indiening wordt uitgegaan. Een verlenging van deze periode door het vervroegen van de indiendatum ligt minder voor de hand. Het tijdstip tussen indienen en beslissing wordt dan aan de lange kant.

In de verordening is een sanctie verbonden aan het te laat indienen van de aanvraag; deze aanvraag neemt het college niet in behandeling. Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat het college de aanvraag niet verder betrekt bij de voorbereiding van het programma en het overzicht.

In artikel 6 is de mogelijkheid tot indienen van aanvragen beperkt tot die voor het programma. De reden is dat de wet enkel van deze mogelijkheid uitgaat. Er is niet voorzien in een mogelijkheid tot indienen van een aanvraag voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie die de wetgever aan het overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 Wpo). De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is informatieverstrekking aan schoolbesturen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.

Op lokaal niveau kan sprake zijn van een voortschrijdende meerjarige planning van huisvestingsvoorzieningen, waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Zo'n meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:

  • -

    een inventarisatie van de huisvestingswensen (op basis van prognoses, woningbouwplanning, verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden, meerjarige onderhoudsplannen e.d.);

  • -

    een prioritering in de wensen, tot uitdrukking komend in het vermoedelijke tijdstip van daadwerkelijke bekostiging;

  • -

    een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.

Zeker in het primair onderwijs vindt een dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer ingang, in de vorm van integrale huisvestingsplannen en plannen voor meerjarig onderhoud, omdat:

  • -

    het een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad bevordert (saneren van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand, capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte aanwezig is);

  • -

    het gemeente en schoolbestuur meer houvast geeft over de richting van het huisvestingsbeleid. Behoudens onvoorziene omstandigheden vormt het programma het (jaarlijkse) formele sluitstuk van de bekostiging van voorzieningen die op zich reeds enige tijd werden voorzien en waarmee rekening was gehouden.

Echter, geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan dwingen om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief. Een dergelijke benadering kan ingevolge de wet dus niet worden afgedwongen.

In de verordening zijn geen (facultatieve) bepalingen opgenomen voor het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak wordt overeengekomen. Dit, omdat overeenstemming over een dergelijke aanpak, inclusief afspraken over de effectuering in het kader van vaststelling van het programma, meestal resulteert in een eigen invulling van deze afspraken. Gezien het tweezijdig karakter is het opnemen van bepalingen in de verordening dan ook niet de aangewezen weg. Daarbij kan sterk worden getwijfeld aan de rechtskracht van zulke bepalingen, indien (onverhoopt) één van de partijen af wil van de vrijwillig gemaakte afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke kaders.

Zoals gezegd bieden de onderwijswetten wel een mogelijkheid om de verordening (op onderdelen) te passeren; het zogenoemde doordecentralisatieartikel. Dat maakt het voor gemeente en schoolbestuur mogelijk om, op basis van meerjarenbeleid, afspraken te maken die ook wettelijk bindend zijn.

Artikel 7 Inhoud aanvraag, gelegenheid tot aanvullen aanvraag, niet behandelen onvolledige aanvraag

Lid 1

Dit lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten worden vermeld. Wanneer wordt gewerkt met een aanvraagformulier, worden deze en de onder lid 2 opgenomen gegevens standaard opgenomen.

Lid 2

In dit lid is een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden overgelegd. Allereerst betreft het de leerlingprognose, die vrijwel bij iedere aanvraag moet worden ingediend. Hierop zijn enkele uitzonderingen van toepassing. In de praktijk is het echter goed denkbaar dat in bepaalde situaties de prognose-eis te zwaar is of geen reëel doel dient. Overwogen kan worden hiervoor een aanvullende bepaling in de verordening op te nemen, waarbij het college de mogelijkheid heeft op verzoek van het schoolbestuur de prognose-eis te laten vallen, indien de aard van de gevraagde voorziening daartoe aanleiding geeft. Aan de andere kant is het ook denkbaar dat de gemeente in de verordening een prognose-eis verbindt aan een voorziening die hiervan nu is uitgezonderd. Daarbij kan worden gedacht aan de herbouw van een afgebrand schoolgebouw. Een prognose kan daarbij uitwijzen in hoeverre het noodzakelijk is de school in haar oorspronkelijke omvang te herbouwen. Overigens is het ook mogelijk de prognose-eis in zijn geheel te schrappen, wanneer op lokaal niveau overeenstemming bestaat over de toepassing en het resultaat (inclusief jaarlijkse bijstelling) van een prognosemethodiek.

Naast de prognose is de bouwkundige rapportage een in het oog springend, aanvullend gegeven.

Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. De bouwkundige rapportage dient een tweeledig doel:

  • a.

    vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;

  • b.

    vaststelling van de mate van urgentie.

Lid 3-4

Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nadere invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden mogelijkheid aanvullende gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. De Awb kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Er is voor gekozen de concrete uitwerking van de Awb in de verordening op te nemen, door de termijnen die het college kan hanteren vast te leggen.

De bevoegdheid die het college wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. Het college hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden.

Géén hardheidsclausule

In de verordening is geen hardheidsclausule opgenomen, die het mogelijk maakt, in geval van overmacht aan de zijde van de aanvrager, af te wijken van de termijnen. Een gemeente kan zelf de afweging maken of een dergelijke clausule wenselijk is. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt gedaan. De behandeling vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming. Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede gezien de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te dienen.

Lid 4

In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk het resultaat van de wettelijke teldatum van 1 oktober onverwijld door te geven aan de gemeente. Dit omdat het resultaat, en de daarmee samenhangende behoefte aan huisvesting(scapaciteit), van direct belang is voor de beoordeling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. Concreet betreft het aanvragen voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de programmavaststelling.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat achteraf wordt geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend resultaat van de leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel 16, derde lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van de programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan worden gehouden met deze mogelijkheid.

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen

Dit artikel is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs gelijk te behandelen. De opgave van de ingediende aanvragen geeft alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er is aangevraagd. Bij het vooroverleg over de vaststelling van de verordening kan met de schoolbesturen worden afgesproken deze informatieverstrekking per onderwijssector (primair, speciaal en voortgezet onderwijs) te regelen.

Artikel 9 Toelichting aanvraag, overleg over ingediende begroting

Lid 1

Deze bepaling is vooral opgenomen om de tijdsbesteding voor de behandeling van de aanvragen te beperken. Dit, met het oog op een effectief verloop van de verdere procedure.

Lid 2

Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid gebaseerd wordt op werkelijke kosten, zal in eerste instantie worden gewerkt met een raming van de kosten. Dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen aanvrager en college, indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting. Het college kan na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de begroting op één of meer onderdelen bijstelling behoeft. Uiteindelijk bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten zoals, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van vaststelling van het gemeentelijk huisvestingsbudget en het programma.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht, advies Onderwijsraad

Lid 1-4

De wet schrijft voor dat de gemeente slechts na overleg met het onderwijsveld overgaat tot vaststelling van een huisvestingsprogramma. Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld.

Het overleg bevat tevens de hoorplicht van de aanvragers, in de zin van de Awb. De aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden. Daarom moet gelegenheid worden gegeven de standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen) moeten de deelnemers weten wat de schriftelijke standpunten inhouden, zodat ze eventueel kunnen reageren.

Overigens verdient het aanbeveling om in het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, na te gaan hoe dit overleg praktisch het best kan worden ingericht. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar het overleg per sector in te richten of het in te bedden in een breder gestructureerde overlegvorm in het kader van lokaal onderwijsbeleid.

Lid 5-9

De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, danwel wanneer de gemeente uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102, lid 6 Wpo). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken advies uit. Dat advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de Onderwijs-raad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid het college het programma vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering.

In lid 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de huisvestingsverordening (zie artikel 7).

In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit, tegen de achtergrond dat iedereen gebaat is bij duidelijkheid over de beweegredenen bij één, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze gedachtewisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen dienen schriftelijk te worden vastgelegd, omdat de Onderwijsraad bij de oordeelsvorming over een adviesverzoek ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle gevallen de Onderwijsraad om advies verzoekt. In lid 7 wordt tot uiting gebracht dat de raad dit overdraagt aan het college.

Het is van belang dat het door het college ingediende adviesverzoek goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de voor de advisering relevante stukken. Daarbij is het van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat door een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

Lid 1

Het vaststellen van de begroting is een verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. De enkele vaststelling van het voor bekostiging beschikbare budget in het kader van de begrotingsbehandeling is niet aan te merken als een besluit, als bedoeld in de Awb, waartegen bezwaar openstaat.

Het vaststellen van het programma, het overzicht en een eventueel budgetplafond is een bevoegdheid van het college. Het besluit een bekostigingsplafond in te stellen is aan te merken als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een wettelijk voorschrift. Een dergelijke beslissing staat wel open voor bezwaar en beroep.

Hoe de twee verantwoordelijkheden worden gekoppeld, is een intern gemeentelijke (organisatorische) aangelegenheid, die niet hoeft te worden vastgelegd in een verordening. Het ligt voor de hand dat het college de voor uitvoering van een programma benodigde gelden of een bekostigingsplafond voor één van de onderdelen van dat programma laat vallen binnen het budget dat de gemeenteraad daarvoor beschikbaar heeft gesteld. Als vooraf duidelijk is dat de aanvragen binnen het door de raad begrootte bedrag blijven, kunnen programma en overzicht eerder worden vastgesteld en weten alle partijen eerder waar ze aan toe zijn.

Verder wordt hier de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast te stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan worden gedacht aan het treffen van aparte huisvestingsvoorzieningen om bepaalde onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren. Ook kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de uitvoering van een meerjarige onderhoudsplanning van schoolgebouwen. Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief in te kunnen zetten is het wel noodzakelijk voorafgaand aan het moment van indienen van huisvestingsverzoeken alle schoolbesturen hierover duidelijkheid te verschaffen. Dit kan door in de meerjarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en daarbij te waarborgen dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van vaststelling van het programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie met de prioriteitvolgorde te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn, zodat dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen moeten worden aangewend voor andere voorzieningen.

Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor adequate huisvesting; dergelijke accenten mogen de regulier noodzakelijke voorzieningen niet onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg met de schoolbesturen vooraf moet gaan.

Lid 2

Uitgangspunt van de verordening is koppeling aan de begrotingscyclus. Dat leidt ertoe dat gelijktijdig met de begroting ook het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht worden vastgesteld. Ter bescherming van de aanvragers wordt een uiterste datum binnen het lopende kalenderjaar gesteld.

Het spreekt voor zich dat het college geen programma hoeft vast te stellen indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 97 Wpo). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen op het programma worden geplaatst of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.

Artikel 12 Inhoud programma

Lid 1

In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft (de inhoud van het huisvestingsprogramma) komt voor alle duidelijkheid tot uitdrukking dat het college het programma vaststelt als resultaat van toetsing aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 95, derde lid Wpo). Een deel van deze weigeringsgronden wordt, wat betreft hun feitelijke toepassing, geoperationaliseerd via de nadere regels die het college kan stellen op de onderdelen, genoemd in de tweede volzin. Zo zijn de beoordelingscriteria een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening. De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van leerlingenaantal. De regels over oppervlakte en indeling doen dit ten aanzien van de weigeringsgrond dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van aard en omvang van voorzieningen waarover de school reeds beschikt. De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de verordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde elementen in de bijlagen.

De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze, in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid, niet noodzakelijk hoeven te worden toegepast bij de programmavaststelling. Ze komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor budget beschikbaar is.

Lid 2

Het college en de schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden voorzieningen op het programma te plaatsen die volgens de urgentiecriteria daar strikt genomen niet voor in aanmerking zouden komen. Indien daarover consensus bestaat, kan het college besluiten af te wijken van de criteria in Bijlage V.

Hoewel het bestuurlijk overleg over het conceptprogramma geen op overeenstemming gericht overleg betreft, is de praktijk binnen veel gemeenten dat het overleg wel als zodanig wordt gevoerd en beleefd. Er is van afgezien een regeling te treffen voor het stemmen over een alternatieve urgentievolgorde. Beoogd wordt te komen tot een gezamenlijk gedragen voorstel. Finale besluitvorming over de daadwerkelijke urgentievolgorde vindt niet plaats tijdens het overleg. Uiteindelijk beslist het college of wordt afgeweken van de systematiek en criteria in Bijlage V.

Lid 3

De zinsnede ‘voor zover van toepassing’ kan ook op de vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen hoeven plaats te vinden.

Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op normatieve wijze is vastgesteld, dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de plaatsing op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te worden gerealiseerd. Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk vergoeding gebaseerd is op feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.

Artikel 13 Inhoud overzicht

Lid 1

Een verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria blijkt of een aangevraagde voorziening op het programma dan wel op het overzicht terecht komt. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzieningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te staan.

Lid 2

Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

Lid 1

Volgens de toelichting op de wet moeten programma en overzicht worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. De termijn van twee weken is gekozen, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken na vaststelling van het programma overleg over de uitvoering plaatsvindt met het college. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling te doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Gelet op het overleg met het totale scholenveld voorafgaand aan de vaststelling, is er echter voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Lid 2

De wet bepaalt alleen iets over ter inzage legging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bekostigingsplafond, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

Lid 1

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat aanvrager en college een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met de realisatie van de toegekende voorziening. Met dergelijke afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject worden voorkomen. In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn wie als bouwheer optreedt. De wet (artikel 103 Wpo, artikel 101 Wec en artikel 76n Wvo) gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en het college overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.

De termijn van vier weken waarbinnen het college met het betrokken schoolbestuur in overleg treedt over de uitvoering, vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 95, lid 8 Wpo, artikel 93, lid 8 Wec en artikel 76, lid 8 Wvo).

De passage ‘voor zover van toepassing’ is opgenomen om niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie te hoeven beschrijven. Daarnaast is het denkbaar dat geen nadere afspraken hoeven te worden gemaakt over tijdstip van indiening van het bouwplan en de desbetreffende begroting, eenvoudigweg omdat het college in het kader van artikel 16, vierde lid heeft besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor uitvoering van de toets of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen.

In het kader van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en momenten waarop het college geïnformeerd wordt over de voortgang van de uitvoering van de voorziening, alsmede over de wijze waarop de finale verantwoording wordt afgelegd. Daarbij kan, zeker bij omvangrijke projecten, aan de orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.

Wanneer de vergoeding van de uitvoering van de voorziening gebaseerd is op feitelijke kosten, wordt, in aanvulling op de afspraken die voortvloeien uit het bepaalde in lid 1, in het overleg ook expliciet aan de orde gesteld op welke wijze de aanvrager het werk wil gaan aanbesteden en wanneer de gemeente zicht krijgt op de offertes die op de aanbesteding worden uitgebracht (zie ook toelichting artikel 4). Bij de aanbesteding dient de aanvrager, voor zo ver gezien de aard van de voorziening nodig, de richtlijnen in Bijlage IV in acht te nemen. Overigens kan de aanvrager eerst tot aanbesteding overgaan, wanneer het college heeft ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van het college eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, lid 4).

Lid 2

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de uitvoeringsafspraken, is bepaald dat deze schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht de aanvrager niet instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal nader overleg plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening, dan wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijden geconstateerd.

Lid 3

In dit lid is bepaald dat het college de aanvrager uitsluitsel geeft wanneer de bekostiging start, binnen vier weken nadat het overleg tot overeenstemming heeft geleid, in geval in het overleg is medegedeeld dat de indiening van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid). Het zal daarbij in de regel voorzieningen betreffen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen.

Lid 4

Wanneer uit het ingevolge het derde lid vastgestelde verslag blijkt dat het overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet uitmondt in overeenstemming tussen aanvrager en college, dan is het college als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het schoolbestuur. Hierbij deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting, tijdstip aanvang bekostiging, toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden, overlegging offertes

Lid 1

Dit artikel is hoofdzakelijk een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij het college. Daarbij geeft de aanvrager aan op welk moment de bekostiging een aanvang dient te nemen.

Indien in het overleg over de uitvoering, in afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing.

De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan indienen, wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering is vastgesteld. Deze begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde vergoeding niet overschrijden.

Lid 2

Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de duidelijkheid richting aanvrager, is in het tweede lid voorzien in een fatale termijn (maximaal negen weken) waarbinnen de gemeente het bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring stelt het college ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen. Wanneer de fatale termijn door het college wordt overschreden, worden bouwplan en begroting geacht te zijn goedgekeurd en dient de bekostiging aan te vangen op het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven.

Lid 3

Het bepaalde in het derde lid markeert in de uitvoeringsprocedure het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling (zie artikel 101 Wpo in samenhang met artikel 99, eerste lid Wpo). Het moment is zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet.

Lid 5-6

Lid 5 en 6 zien toe op de besluitvorming over de uitvoering van aanvragen waarvoor de offertelijn geldt, waarbij dus de feitelijke kosten bepalend zijn voor de uiteindelijke vergoeding. Hierbij is geen sprake van een begroting, dus ook niet van een toets daarvan. De begroting is namelijk al bij de indiening van de aanvraag overgelegd om te komen tot een bedrag ten behoeve van de vaststelling van het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol van de begroting over.

Artikel 17 Aanvang bekostiging

Dit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 102, vierde lid Wpo. Er is gekozen voor een globale regeling waarin ruimte is voor variatie al naar gelang de concrete omstandigheden. Door de bepaling op te nemen dat de aanvrager altijd aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen, is de bescherming van de aanvrager gewaarborgd.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging

Lid 1

De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op de vaststelling van de volgende gemeentebegroting. Het is van belang om op dat moment te weten of een toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet worden. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ is opgenomen om duidelijk te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 2

Deze hardheidsclausule is opgenomen in aanvulling op de wet, omdat het denkbaar is dat de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden.

Lid 3

De datum van 15 september is gekozen opdat de aanvrager bij afwijzing van het verzoek kan proberen voor 1 oktober alsnog een bouwopdracht etc. te geven.

Artikel 19-24 Aanvragen met een spoedeisend karakter

In dit hoofdstuk van de verordening zijn nadere regels opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indiendatum. De aanvragen kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend.

Het zou een misvatting zijn op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort ontsnappingsroute kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimt tijdig, op grond van artikel 6 van de verordening, een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd door de gemeente. Een andere optie is dat een bevoegd gezag op twee paarden wedt; voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor opname in het programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure.

Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de verordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag. Er moet onomstotelijk blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend karakter gaat om een daadwerkelijke calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.

Toepassing van de verordening leidt er toe dat het moment tussen indienen van een reguliere aanvraag en beoordeling in het kader van het programma aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op het moment van indienen en op het moment van programmavaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen, omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.

In de bepalingen over de procedure rondom aanvragen met een spoedeisend karakter wordt aangesloten bij de bepalingen in de Awb.

Artikel 19 Indienen aanvraag

Het college is verantwoordelijk voor de ontvangst, beoordeling, besluitvorming en uitvoering van een aanvraag met een spoedeisend karakter. Artikel 4:4 Awb bepaalt dat het orgaan dat beslissingsbevoegd is een formulier kan vaststellen. Deze taak ligt derhalve eveneens bij het college.

Artikel 20 Inhoud aanvraag

Lid 1

In aanvulling op de basisgegevens die moeten worden overgelegd als het om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) te worden toegelicht.

Evenals bij een aanvraag voor het programma het geval is, kan ook bij de aanvragen voor spoedeisende voorzieningen een keuze worden gemaakt ten aanzien van welke gewenste voorzieningen in de huisvesting een prognose wel of niet vereist is. Harmonisatie met de in dit verband in artikel 7, tweede lid, onder a van de verordening gemaakte keuze ten aanzien van de prognoses is daarbij vanzelfsprekend.

Lid 2

De termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens zijn bewust kort gehouden. Dit is gerechtvaardigd, omdat het gaat om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.

Artikel 21 Tijdstip beslissing

De procedure sluit aan op de bepalingen in artikel 4:13 en 4:14 Awb. In beginsel beslist het college binnen vier weken op een aanvraag. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om op een later tijdstip te beslissen indien het niet mogelijk is binnen vier weken te beslissen. Het college dient de aanvrager hiervan op de hoogte te stellen en daarbij een redelijke termijn te noemen waarbinnen wel een beschikking tegemoet kan worden gezien.

Artikel 22-24 Inhoud en uitvoering beslissing, vervallen aanspraak bekostiging

Bij de besluitvorming en uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een spoedeisend karakter is, afgezien van de afwijkende termijnen, de lijn gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van vaststelling van programma en overzicht. Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 100 Wpo) de toetsingscriteria worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Een extra dimensie die, ten opzichte van de reguliere lijn, aan deze toetsing wordt toegevoegd, is het element van de spoedeisendheid; het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de verordening tot uiting dat het college niet de financiële weigeringsgrond kan hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals opgenomen in Bijlage V buiten beschouwing blijven.

Het college geeft bij de beschikking aan voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, danwel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten. Dit is geen onderwerp meer van het gesprek dat zij voert over de uitvoering van de toegekende aanvraag.

Artikelen 25-28 Bekostiging bouwvoorbereiding

Gemeenten die geen mogelijkheid willen bieden voor het aanvragen en daarmee toekennen van vergoedingen voor de kosten van de bouwvoorbereiding, kunnen bij de vaststelling van de verordening de artikelen 3 en 25 t/m 28 achterwege laten. Met nadruk wordt opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op het programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg vrij te maken voor het indienen van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de regel gaan om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (bijvoorbeeld de nieuwbouw van een school). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet kunnen de aanvragen voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als voordeel dat wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen op het programma verschijnen, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal plaatsvinden.

Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding. Het kan daarbij gaan om kosten van:

  • -

    architect;

  • -

    adviseur constructie;

  • -

    adviseur werktuigbouwkundige installatie;

  • -

    adviseur elektrotechnische installatie.

In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica. Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.

De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening in de huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daarom buiten het programma te blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet. Als een zodanige voorziening niet wordt toegekend, omdat het bedrag niet voldoende is, en er wordt in dat kader wel bouwvoorbereiding toegekend (waarbij het om aanmerkelijke bedragen kan gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in beroep een gerede kans op succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient dus als apart bedrag te worden opgenomen.

Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire gevolgen voor de gemeentebegroting in het algemeen en voor de onderwijshuisvesting in het bijzonder, de beoordeling en afhandeling van verzoeken om bouwvoorbereiding in procedure gelijk te schakelen met die voor het programma. Voor deze benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de verordening. Dit betekent ook dat het college het orgaan is dat beslist over het inwilligen van dergelijke verzoeken.

Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding wordt voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening die zonder een dergelijke vergoeding op het programma wordt geplaatst. Toekenning van een vergoeding betekent dat een deel van de kosten gemoeid met de huisvestingsvoorziening naar voren wordt gehaald. Dit betekent ook dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend voor realisatie van de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht. Dit, omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor bouwactiviteiten in Bijlage IV de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen.

De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat het college een vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Bij de bepalingen inzake de beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid, omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij is voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich dat de noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd, aanwezig moet zijn. Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en effectieve besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de bouwvoorbereiding, een duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn; wanneer de plannen zijn uitgewerkt, moet de uitvoering ook daadwerkelijk binnen afzienbare termijn een aanvang nemen. Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd gezag in het beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van een reële inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op een nog vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar geen recht, maar het is weinig zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en vervolgens bij de daarop volgende, met behulp van het krediet voorbereide, aanvraag voor plaatsing op het programma te moeten constateren dat de financiële ruimte niet aanwezig is voor de realisatie van de voorziening. Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen in geval van onvoorziene tegenvallers op de gemeentebegroting.

Artikelen 29-36 Medegebruik en verhuur

De artikelen 102 Wpo, 100 Wec en 76m Wvo geven de gemeente opdracht om in de verordening onderwijshuisvesting een procedure voor medegebruik en verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Ten aanzien van medegebruik gaat het om het vastleggen van de wijze waarop het college omgaat met het recht tot vorderen van leegstaande ruimten. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het gaat daarbij nadrukkelijk om leegstaande delen van gebouwen. Als het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 37 van toepassing.

Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na schooltijd. Dit geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor ander gebruik, strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Het sluitstuk van de procedure, het daadwerkelijke vorderen, vindt echter niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor die gebouwen van door de gemeente in stand gehouden scholen.

Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten. Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van het college worden verlangd dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Echter, aangezien het dan altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen hebben.

De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als een bevoegd gezag een aanvraag heeft gedaan voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik wordt voorzien.

Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn. De wet regelt immers uitputtend wanneer wel en wanneer geen sprake kan zijn van verhuur.

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

In dit artikel is aangegeven dat er, alvorens het college kan overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag (op grond van artikel 6 of 19) om een huisvestingsvoorziening voor een school en dat er bij die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is. Lid b. ziet toe op de situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. Ingevolge lid d. en e. dient er sprake te zijn van leegstand.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

Lid 1a.

Door de capaciteit van het gebouw (zoals bepaald in Bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het ruimtebehoeftemodel (zoals bepaald in Bijlage III, deel B), wordt bezien of er een overschot aan ruimte is. Er wordt uitgegaan van een genormeerde benadering; als het aantal vierkante meters van een gebouw de drempelwaarde overschrijdt, is er sprake van genormeerde leegstand.

Bij de capaciteitsbepaling worden ruimtes die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit. De zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een (rijks)vergoeding verstrekt.

In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving, waarin is vastgelegd dat, indien sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 1b.

Voor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. Het vertrekpunt is wel hetzelfde; door de capaciteit van het gebouw te relateren aan de behoefte volgens het ruimtebehoeftemodel, wordt bezien of er een overschot aan vierkante meters is. Als dat overschot geconstateerd wordt, betekent dat niet automatisch dat dan ook een deel van het gebouw vrij is op de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs heeft namelijk het recht om, binnen de rijksbekostiging, meer of minder uren aan bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzes hebben consequenties voor het lesrooster en de omvang van de groepen en daarmee voor de beschikbaarheid van het gebouw. Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is van leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te tonen dat er geen sprake is van leegstand, ligt bij het schoolbestuur. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de lesroosters van scholen.

Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2a.

Voor de beoordeling of er leegstand is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het primair onderwijs, wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op. Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen. Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan enkel plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.

Lid 2b.

De reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.

Artikel 31 Nalaten vordering, volgorde van vorderen

Lid 1

Door opname van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden toegestaan, omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling. Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden al naar gelang de gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen.

Lid 2

In dit lid is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de school die medegebruikt onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals bedoeld in Bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.

Lid 3

De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard gewijzigd worden. Het verdient echter aanbeveling om deze keuze wel vast te leggen. Indien er meerdere opties zijn moet immers gemotiveerd kunnen worden hoe het college tot een bepaalde keuze is gekomen. Het gestelde in dit lid is bij uitstek een aangelegenheid om, voorafgaand aan vastleggin, met het bevoegd gezag te bespreken. Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij één van zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen één van de onder zijn beheer staande gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in de regel nog niet eens komen tot een aanvraag voor medegebruik bij de gemeente. Mocht dat wel zo zijn, dan is de kans groot dat ingevolge lid 3a. de gemeente het bestuur verwijst naar één van zijn eigen gebouwen. Voor a. geldt echter ook dat het financiële consequenties kan hebben om niet als eerste optie van de, qua oppervlakte en indeling, geschiktste ruimte uit te gaan. Vandaar dat uit hoofde van een doelmatiger oplossing kan worden voorbijgegaan aan aanwezige leegstand in één van de gebouwen van het betrokken schoolbestuur. Het gestelde onder b. is minder relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van eenvoud is er echter voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten op te nemen. Bij de toepassing van c. dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting te worden aangemerkt.

Lid 4

Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.

Artikel 32 Overleg en mededeling

Lid 1

Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn.

Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (niet het besluit tot vordering, maar het besluit om medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.

Lid 2

De termijn van vier weken is uiteraard facultatief. Om een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het aanbeveling de termijn zo kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking.

De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.

Lid 3 en 4

In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat één en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het ontvangende bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 5e.

De vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.

Artikel 33 Vergoeding

Voor het primair onderwijs is in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaalt. Aangezien de ontvangen vergoeding niet eenduidig te definiëren valt (deze is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school), dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het voortgezet onderwijs geldt een dergelijke wettelijke bepaling niet. Daar is overleg dus ook de aangewezen weg. Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming geldt, lijkt het verstandig om in een beleidsregel een bepaling ten aanzien van de vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt.

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Ad a.

Zie de toelichting bij artikel 30.

Ad b.

De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r Wvo dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.

Artikel 35 Overleg en mededeling

Lid 2

De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te komen, is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid worden gesteld zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen.

Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daar tegenover dient te staan. Wel is het mogelijk aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen materiële instandhouding basisonderwijs. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn. Het gaat immers niet om huur.

Er is van afgezien de beoogde gebruiker bij het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door het college vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel bij het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door het college.

Lid 3

Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.

Artikel 36 Toestemming college

Lid 2 en 3

De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door het college aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte. Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Het college maakt wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien het college een indicatie heeft dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededeelt. Dat geldt evenzeer als het college voornemens is de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico’s voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract, omdat het college gebruik maakt van haar vorderingsrecht, ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik, staat van onderhoud

Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen is in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school (zie bijvoorbeeld artikel 110 en 163 Wpo). De Wvo kent weliswaar niet zo’n bepaling, maar het spreekt voor zich (en het kan ook worden afgeleid uit artikel 76u en 110a Wvo juncto artikel 24 Bekostigingsbesluit Wvo) dat het recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.

De artikelen 102 Wpo, 100 Wec en 76m Wvo geven aan de gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij gezamenlijke akte of door Gedeputeerde Staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud in geval van beëindiging van het gebruik.

Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.

Lid 1

De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 Wpo, 108 Wec of 76u Wvo. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, in geval van een geschil daarover, indien Gedeputeerde Staten daar een beslissing over nemen op verzoek van één van de partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw.

Als datum is gekozen de datum die in de akte, die bevoegd gezag en gemeente opstellen, wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen Gedeputeerde Staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.

Om één en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium constateert dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingtelling van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel 5 van de verordening. Direct na de telling van 1 oktober of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan Gedeputeerde Staten om een beslissing worden verzocht. De beslissing van Gedeputeerde Staten is een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van Gedeputeerde Staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan worden overwogen een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen, indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Lid 2

Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld. Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud.

Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.

Lid 3

De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert, heeft het college eerst overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie of meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. De positie van het college is in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een meerjaren-onderhoudsplanning (indien aanwezig) of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip van de schouwing.

Lid 4

Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.

Lid 5

Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.

Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit, inroostering gebruik

In artikel 38 is het gebruik van gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld. Het college is bevoegd tot het vaststellen van het aantal klokuren gymnastiek en de vergoeding daarvoor. Voor de dualisering was het aan de raad om dergelijke regels te bepalen. Omdat het aantal klokuren gymnastiek echter van direct belang is voor de bepaling van noodzaak voor nieuwbouw / uitbreiding en medegebruik van gymnastiekzalen (zaken waarover de raad moet beslissen), is er voor gekozen de tekstgedeelten uit de verordening die van toepassing waren op het vaststellen van het aantal en de hoogte van de klokuurvergoeding uit de verordening te halen en deze in een aparte, door het college vast te stellen beleidsregel te plaatsen.

Het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.

Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het kader van het programma danwel spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en de eerder genoemde beleidsregel gehouden is tot bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.

Tegen deze achtergrond is in artikel 38 voor een benadering gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht. Formeel worden de jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure. Materieel worden zij echter buiten deze procedure afgewikkeld. Hiervoor in de plaats komt de benadering uit artikel 38, die er in essentie op neerkomt dat de gemeente als lokale overheid zicht heeft op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties. (Welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren en wat is de capaciteit van het gebouw?)

Op basis van dit inzicht maakt de gemeente jaarlijks een voorstel tot inroostering van het onderwijsgebruik, waarbij, indien nodig, ook wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kan plaatsvinden, gegeven de beschikbare capaciteit. Dit voorstel wordt na overleg met de betrokken schoolbesturen vastgesteld.

De opgave van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van de inroostering, vindt relatief kort voor het nieuwe schooljaar plaats. Dit, omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar.

Artikel 40 Indexering

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de verordening jaarlijks door de raad moet worden gewijzigd, alleen om de in artikel 4 gehanteerde genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk, net als de overige bijlagen, onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan het college, wordt een dergelijke, relatief zware procedure via de raad overbodig. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.

Toelichting BIJLAGE I

Algemeen

De wet geeft in artikel 100 Wpo, 98 Wec en 76k Wvo expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat gebeurt in deze bijlage door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op de aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakte / capaciteit, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) of van mogelijke alternatieve voorzieningen voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van deze criteria kan antwoord worden gegeven op de vraag of een voorziening noodzakelijk is.

De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:

  • -

    de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;

  • -

    de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;

  • -

    het leerlingaantal nu en op korte en/of lange termijn;

  • -

    de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.

Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.

Toekenning van huisvestingsvoorzieningen, behalve medegebruik, constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden, kan plaatsvinden indien, volgens de prognose die voldoet aan de prognosecriteria (zoals gesteld in Bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.

Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren, te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.

Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening, afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw, in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw voor het hele instituut of een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.

Indien het huidige leerlingaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven. In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van het college om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij medegebruik is geen langetermijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.

Bij medegebruik van leegstand elders, verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen, om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten.

De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.

De verwijsafstand, die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft, is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.

Een andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten, teneinde eenvoudig een prognose te kunnen maken, samenvallen met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.

Bij de bepaling of leegstand geschikt is, kan als uitgangspunt dienen dat onderwijsruimten die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.

Voor het primair onderwijs is leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker leegstand vast te stellen. Voor zover ruimte niet in gebruik is, kan deze worden gebruikt door andere scholen.

Ruimte die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.

Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.

Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrij komt, kan worden bezien of gebruik van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang of wordt afgebroken zodat aan die locatie een andere bestemming kan worden gegeven.

De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hetzelfde. Voor voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.

Deel A Lesgebouwen

(Vervangende) nieuwbouw

Vervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek kan worden vastgesteld door het college.

Vervangende bouw, om andere dan bouwkundige redenen, kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening:

  • -

    Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen, in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur, eventuele gelden voor exploitatie, aanpassingen (vo) en onderhoud (vo) van het schoolbestuur worden ingezet.

  • -

    Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.

  • -

    Bij ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Uitbreiding

In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is. De wijze waarop de voorziening, na goedkeuring, wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in Bijlage III, deel C, is uitgewerkt.

Het speellokaal is voor het primair onderwijs als aparte voorziening verdwenen. Wel is in de oppervlaktenormering rekening gehouden met deze vierkante meters bruto vloeroppervlakte. Het is aan het schoolbestuur om ervoor te kiezen deze vierkante meters ook in te zetten als speellokaal. Daarbij zal het schoolbestuur zich moeten realiseren dat er voor de leerlingen in deze leeftijdsgroep geen automatische aanspraak bestaat op ruimte in een gymnastiekzaal.

De mogelijkheid om een speciale school voor basisonderwijs uit te breiden met een speellokaal is het gevolg van de invoering van de Wpo. De schoolsoorten so-lom en so-mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden aan een lom- of mlk-school. Aan lom- of mlk-scholen zonder een dergelijke afdeling konden onder de ISOvso alleen kinderen vanaf zes jaar worden toegelaten. Onder de Wpo is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten. Dit, voor zover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs werkzame permanente commissie leerlingenzorg heeft vastgesteld dat plaatsing van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is. Onder de Wpo kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge toiletpotten door kleine, het maken van een zogenaamde natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen).

Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen:

  • -

    De sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die gold voor iobk-leerlingen;

  • -

    Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 15 jaar levensvatbaar is.

De gemeente kan bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk kijken naar de bepalingen over de opvang van de jonge risicoleerlingen in het zorgplan van het samenwerkings-verband wsns. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling hierop kan de gemeente over de gebouwlijke consequenties van de Wpo afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.

Ingebruikneming

Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het Ministerie van OCenW hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van het percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) karakter van het gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier, evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen, een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.

Ingebruikneming is ook mogelijk in situaties waarbij vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is, namelijk als:

  • -

    dit per saldo geen meerkosten met zich mee brengt;

  • -

    er sprake is van een herschikkingsoperatie;

  • -

    dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.

Daarnaast is ingebruikneming mogelijk als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.

Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar rekening mee gehouden bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening.

In de systematiek van de verordening is voor de huisvestingsvoorziening ingebruikneming op basis van artikel 7, tweede lid, onder a, een prognose vereist. De toetsing van een prognose komt dan ook tot uiting in de criteria voor de beoordeling van de aangevraagde voorziening tot ingebruikneming van een bestaand lesgebouw (zie bijvoorbeeld artikel 1.4, onder b1. en b2.).

Eerste inrichting

De aanspraak op eerste inrichting leer- en hulpmiddelen / onderwijsleerpakket en meubilair in het primair en voortgezet onderwijs, is gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting, met dien verstande dat die voorziening een uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg moet hebben. Daarnaast geldt dat er niet eerder (voor de betreffende vierkante meters) een vergoeding is gegeven voor deze voorziening.

Aanpassingen

Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.

Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft onder andere het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.

Onder aanpassing kunnen wel enkele benoemde voorzieningen worden aangevraagd om het gebouw en/of het terrein toegankelijk te maken voor in hun bewegingen beperkte gehandicapten. Het gaat hierbij om het terrein toegankelijk maken tot en met de entree (met name het realiseren van een hellingbaan) en het aanbrengen van een traplift bij een meerlaags schoolgebouw.

Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn voor het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • -

    het samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;

  • -

    het veranderen van leslokalen in werklokalen;

  • -

    het plaatsen van kleutertoiletten en realiseren van een toezichtraam;

  • -

    het realiseren van een zandbak en buitenberging;

  • -

    het aanpassen van een deel van de buitenspeelplaats.

In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is het moeilijk hiervoor een sluitende lijst van activiteiten aan te geven. Ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet- en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.

Het kan voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een speciale school voor basisonderwijs (sbo) die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. De mogelijkheid wordt geboden een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met deze wijziging wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om het vervangen van hoge toiletpotten door kleine en het maken van een zogenaamde natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval dient het gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te geven. Deze aanpassing wordt (net als de overige soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten.

Ook hier dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een speellokaal aan een sbo.

Onderhoud

Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.

Voordat onderhoud aan noodlokalen of permanente gebouwen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen of gebouwen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.

Herstel van constructiefouten

Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout. Voor het begrip constructiefout is een definitie geformuleerd, gebaseerd op hierover gevormde jurisprudentie. Uit artikel 2 van de verordening blijkt dat onder constructiefout wordt verstaan; schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade, onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie.

Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden

Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden, kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat.

Deel B Gymnastiekruimten

Bij de voorzieningen voor lichamelijke oefening is steeds sprake van een gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet alleen het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw, maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Verder strekt de verwijzing zich niet enkel uit over de aanwezige ruimtes, maar ook over de ruimtes die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing (nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming) bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat, zeker in plattelandsgemeenten, eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Deze laatste twee vanzelfsprekend twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:

  • -

    Een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap.

  • -

    Een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten of zeer moeilijk lerende kinderen.

Bij andere vormen van (voortgezet) speciaal onderwijs worden deze baden niet noodzakelijk geacht en komen ze niet voor.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals het college die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld alsmede naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het rooster van belang.

Het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten wordt niet als uitbreiding gezien, maar als aanpassing. Dit, ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft.

Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).

Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote gaat en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.

Toelichting BIJLAGE II

In veel gevallen moet voor de beoordeling van een aanvraag voor een huisvestingsvoorziening een prognose van leerlingenaantallen worden overgelegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. De verordening geeft het college de bevoegdheid nadere regels vast te stellen. Als model is hiertoe in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt Programma van eisen voor leerlingprognoses opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.

Het Programma van eisen voor leerlingprognoses dat in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs is opgesteld, is aan gemeenten gezonden als bijlage bij ledenbrief 99/136. Door het vaststellen van dit programma van eisen geeft het college invulling aan de bepaling dat het nadere regels kan stellen. Het programma van eisen dient onderwerp te zijn van het op overeenstemming gericht overleg.

Door geen prognoseprogrammatuur maar rekenregels vast te stellen, wordt aan de markt overgelaten welke programmatuur in de praktijk voor het prognosticeren van leerlingenaantallen wordt gebruikt.

Toelichting BIJLAGE III

Deel A De bepaling van de capaciteit

Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen, maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in vierkante meters bruto vloeroppervlakte. De eerste keer geschiedt dit in de nulmeting.

De bruto vloeroppervlakte is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van III-I Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs.

De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van III-2 Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs.

Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen / ruimtes in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, verhuur aan een kinderopvangorganisatie, peuterspeelzaal, een studiehuisruimte, ICT-ruimte, een uitleenpost van de openbare bibliotheek of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimtes kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers, over het algemeen, juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met deze bepaling wordt op eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel ‘eigen gebruik voor medegebruik’ veroorzaakt dat het medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school (of ingebruikname als gevolg van grotere ruimtebehoefte door groepsgrootteverkleining). Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen (een hoofdgebouw en dislocaties), wordt een rangorde vastgesteld voor het geval het leerlingaantal terugloopt en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer en wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties met een permanente bouwaard worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer, omdat deze gebouwen eerder kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld, omdat een kleinere dislocatie structureel voldoende huisvesting kan bieden, dus door de rangorde aan te passen de grotere dislocatie kan worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

Terrein

De terreinoppervlakte in het basisonderwijs danwel (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein of, wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is, als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als één geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van het terrein vastgelegd.

Inventaris

De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Ten aanzien van de inventaris voor primair onderwijs danwel (voortgezet) speciaal onderwijs is bepaald dat deze op 1 januari 2009 wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren ruimte een aanvraag voor eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair kan worden toegekend. Als in het verleden voor meer vierkante meters bruto vloeroppervlakte eerste inrichting is toegekend, wordt dat vastgelegd.

De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoerdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting. Bij de start van de nieuwe systematiek wordt er van uit gegaan dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.

Gymnastiekruimten

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte, maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor basisonderwijs danwel een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt / kan maken op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school, dan wordt de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren, omdat bij beoordeling van een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte de totale terreinoppervlakte van lesgebouw en gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket / leer- en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijk aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1 School voor (speciaal) basisonderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een basisschool houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is, in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in vierkante meter bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo).

Voor de scholen in het basisonderwijs gelden de volgende waarden:

  • -

    een vaste voet van 200 m2 bvo

  • -

    een bvo per leerling van 5,03 m2

Daarnaast geldt een toeslag als een school (voldoende) ‘gewichtenleerlingen’ heeft. De huisvestingscomponent van gewichtenkinderen wordt toegekend in de vorm van een toeslag bovenop de m2 bvo per leerling die hoort bij reguliere leerlingen.

De aparte normen in de verordening voor het realiseren van een (eerste of tweede) speellokaal in het reguliere basisonderwijs zijn komen te vervallen. Hiermee sluit de verordening (weer) aan op het gewijzigde Bouwbesluit 2003. De vierkante meters bvo zijn echter niet verdwenen. In de waarde van 5,03 m2 bvo per leerling zijn de vierkante meters voor het eerste en tweede speellokaal verwerkt. Op deze manier wordt het schoolbesturen mogelijk gemaakt om de hen ter beschikking staande vierkante meters bvo al dan niet in te zetten als speellokaal.

De vaste voet staat voor voorzieningen die minder of niet afhankelijk zijn van het leerlingenaantal, zoals: staf- en dienstruimten, directieruimte, administratie, teamkamer, spreekkamer en facilitaire ruimten als reprografie, entree en bergingen.

Voor de scholen voor het speciaal basisonderwijs (sbo) gelden in de volgende waarden:

  • -

    een vaste voet van 250 m2 bvo

  • -

    een bvo per leerling van 7,35 m2

In de 7,35 m2 bvo per leerling is de (voormalige) extra ruimte bij de 12e groep verwerkt door te lineariseren.

De ruimte voor een eventueel speellokaal is (in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs) niet meegenomen, omdat er voor gekozen is de ruimtebehoeftesystematiek wat betreft het speellokaal voor het sbo (en het so) ongewijzigd te laten. Dat betekent dat, als sprake is van een speellokaal voor een school voor speciaal basisonderwijs, daarvoor als ruimtebehoefte 90 m2 bvo wordt aangehouden.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in vierkante meter bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo).

Bij de normoppervlakte wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • -

    de zwaarte van de handicap(s) van de kinderen (onderwijssoort), tot uitdrukking komend in een grotere of kleinere ruimtebehoefte;

  • -

    oudere en jongere kinderen, tot uitdrukking komend in het verschil tussen so en vso.

Er is geen één op één verband tussen de oppervlaktenormen voor het (v)so en de bestaande clusterindeling in clusters 1-4 ten behoeve van de indicatiestelling van de kinderen.

Eind 2005 is door het Kabinet een motie aangenomen om de groepsgrootte in het voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen (vso-zmlk) te verkleinen van twaalf naar zeven leerlingen. Deze scholen krijgen vanaf 1 januari 2006 extra formatie van het Rijk om de groepsgrootteverkleining mogelijk te maken. Daartoe is het Besluit bekostiging Wec aangepast (KB van 9 mei 2006, Stb. 2006, 283). Schoolbesturen hebben meer geld voor personeel gekregen. Gemeenten hebben, na agendering van dit onderwerp door de VNG, een (kleine) toevoeging in het gemeentefonds gekregen om die kleinere groepen te huisvesten. Volledige doorvoering in de huisvesting van de groepsgrootteverkleining vergt extra geld. Daarom is voor dit type speciaal onderwijs uitgegaan van de beschikbare middelen en is de groepsgrootteverkleining (noodgedwongen) niet geheel doorgevoerd. De bvo / leerling-norm blijft in geval van vso-zmlk daarmee afwijkend van de andere normen.

Daarnaast geldt een vaste voet. Deze is voor alle onderwijssoorten binnen so en vso bepaald op 370 m2 bvo (met uitzondering van vso-zmlk, waarvoor een vaste voet van 250 m2 geldt). Het gaat daarbij overigens om een vaste voet zonder onderwijsruimten zoals groepslokalen.

De vaste voet staat in de nieuwe methodiek voor voorzieningen die minder of niet afhankelijk zijn van het leerlingenaantal en van de specifieke schoolsoort, zoals: staf- en dienstruimten, directieruimte, administratie, teamkamer, spreekkamer, behandelkamers, rustruimten en facilitaire ruimten als reprografie, entree en bergingen.

De vaste voet voor een school met zowel so als vso binnen hetzelfde schooltype is slechts eenmaal van toepassing. Om dezelfde reden is voor een scholengemeenschap met meer schooltypen de vaste voet voor elk afzonderlijk schooltype van toepassing.

Verder geldt dat de vaste voet alleen voor een hoofdvestiging van toepassing is en niet voor een nevenvestiging.

Bij de berekeningen voor (v)so zijn speellokalen niet meegenomen. In de bvo / leerling zijn de extra ruimten bij de 12e of 13e groep verwerkt door te lineariseren. Indien sprake is van een speellokaal, wordt daarvoor als ruimtebehoefte steeds 90 m2 bvo aangehouden.

Voor so-mg en vso-mg kunnen bij ministeriële beschikking kleinere n-factoren dan 7 worden vastgesteld. Voor instellingen waarvoor dit van toepassing is, wordt een vaste voet en een omvang bvo / leerling berekend op dezelfde wijze als is toegepast voor de andere n-factoren (toevoegen bedrag m2).

3 School voor voortgezet onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds van kenmerken van de school (zoals de aard van de vestiging en het onderwijsaanbod).

Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per afdeling als op deze school de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt aangeboden. Uitgangspunt daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van het beroepsgericht onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden aangeboden.

Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning

1 (Speciale) school voor basisonderwijs

Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (vervangende) nieuwbouw is afhankelijk van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is.

De omvang van (vervangende) uitbreiding, ingebruikneming en medegebruik is afhankelijk van het capaciteitsverschil; het verschil tussen het aantal m2 bvo waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal m2 bvo waarvoor huisvesting aanwezig is. Daarbij geldt in het primair onderwijs een drempelwaarde van 55 m2 bvo voor blijvende voorzieningen en een drempelwaarde van 40 m2 voor tijdelijke voorzieningen. Pas wanneer deze drempel overschreden is, ontstaat aanspraak op één van voornoemde voorzieningen.

Voor het speciaal basisonderwijs geldt een drempelwaarde van 50 m2 bvo.

Overige voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in Bijlage III, deel D gestelde eisen, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De voorziening eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn, omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw van een school voor speciaal basisonderwijs moet worden vergroot voor het creëren van een extra speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie, komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht in Bijlage I.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (vervangende) nieuwbouw is afhankelijk van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is.

De omvang van (vervangende) uitbreiding, ingebruikneming en medegebruik is afhankelijk van het capaciteitsverschil; het verschil tussen het aantal m2 bvo waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal m2 bvo waarvoor huisvesting aanwezig is. Daarbij geldt een drempelwaarde van 50 m2 bvo. Pas wanneer deze drempel overschreden is, ontstaat aanspraak op één van voornoemde voorzieningen.

Overige voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in Bijlage III, deel D gestelde eisen, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De voorziening eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen. De aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als gevolg hiervan moet worden aangepast. Indien de school een ander vak opneemt in het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmings-installatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie, komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw,zoals deze zijn omschreven in het overzicht in Bijlage I.

3 School voor voortgezet onderwijs

Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel, beschreven in Bijlage III, deel B.

In de toekenningscriteria in Bijlage I is bepaald dat, voor de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking komt, de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingprognose voor langer dan vijftien jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt. Indien dat het geval is, wordt de omvang van de voorziening bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel.

Met behulp van het ruimtebehoeftemodel kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of binnen het lesrooster één of meer lokalen leeggeroosterd kunnen worden.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld of het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en of een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan worden bepaald of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal 16 in plaats van 26 leerlingen is.

Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst:

  • -

    het aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);

  • -

    het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per week;

  • -

    de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen, uitgezonderd het praktijkonderwijs met 14 leerlingen en het leerwegondersteunend onderwijs met 16 leerlingen;

  • -

    het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per week, voor specifieke lokalen en werkplaatsen op 24 uur per week;

  • -

    gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte, alleen ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij zijn geschikt voor maximaal 8 leerlingen;

  • -

    een lesuur duurt 50 minuten. Indien wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten, wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.

Voor de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Met behulp van het ruimtebehoeftemodel wordt op basis van het leerlingenaantal dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor een periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde beschikbare capaciteit, geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m2 bvo.

Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m2 lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd. Dat wil zeggen dat het geconstateerde ruimtetekort minimaal 100 m2 bruto moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in aanmerking te komen.

Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben.

Gymnastiekruimten

De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de huisvesting die gymnastiekruimte betreffen verloopt, onder toepassing van het ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van toekenningen voor lesgebouwen.

Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek, is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in Bijlage III, paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.

Deel D Minimumnormen bij realisatie van nieuwe voorzieningen

De wet geeft gemeenten de opdracht om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de verordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds, omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat het Bouwbesluit reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen stelt.

Ook de Minister van OCenW heeft, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale eisen aan de oppervlakte gesteld. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, maar het totale gebouw danwel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting po/vo (Stb. 1997, 125).

In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de verordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.

Toelichting BIJLAGE IV

De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze verordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, danwel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.

1 (Speciale) school voor basisonderwijs

In deze paragraaf zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair en gymnastiekruimten genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw en uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een startbedrag en een bedrag per m2. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor de inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal (in het geval van een school voor speciaal basisonderwijs) en verhuiskosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Tijdelijke voorziening

Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er extra kosten moeten worden gemaakt voor het realiseren van voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke . Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren danwel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed.

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. Deze normbedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding. Het basisbedrag wordt dus niet bij elke uitbreiding toegekend.

Gymnastiekruimten

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie en eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair. De bedragen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een eigen gymnastiekzaal en bij medegebruik / huur van een gymnastiekaccommodatie, zijn opgenomen in de modelbeleidsregel bekostiging gymnastiekruimte.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

In deze paragraaf zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair en gymnastiekruimten genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw en uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor de inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal, verhuiskosten en een liftinstallatie. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Tijdelijke voorziening

Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie danwel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er extra kosten gemaakt moeten worden voor het realiseren van voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke. Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Gymnastiekruimten

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair. Voor lg- en mg-scholen is er een extra toeslag voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte. Bij de voorziening bad voor watergewenning en bewegingstherapie is slechts medegebruik van toepassing. Indien nieuwbouw van een dergelijke voorziening noodzakelijk is, vindt vergoeding op basis van feitelijke kosten plaats.

De bedragen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een eigen gymnastiekzaal en bij medegebruik / huur van een gymnastiekaccommodatie, zijn opgenomen in de modelbeleidsregel bekostiging gymnastiekruimte.

3 Voortgezet onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorzieningen, eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen en meubilair en gymnastiekruimten genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw en uitbreiding

De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw zijn genormeerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en sectie-afhankelijke kosten (sectie-specifiek). Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Om de normvergoeding van de investeringskosten te kunnen berekenen, is het noodzakelijk te weten met hoeveel m2 bvo de verschillende ruimtesoorten moeten worden uitgebreid of teruggebracht. Het huidige gebouw zal daarom eerst moeten worden opgemeten. Dit kan in drie stappen gebeuren:

  • 1.

    Opmeten van de netto m2 van de specifieke ruimtes. Door vermenigvuldiging van de netto m2 van deze ruimtes met de bruto / netto factor van 1,67 wordt de bvo van deze ruimtes verkregen.

  • 2.

    Opmeten van de netto m2 van de werkplaatsen. Ter verkrijging van de bvo van deze ruimtes kunnen de netto m2 worden vermenigvuldigd met de bruto / netto factor van 1,38.

  • 3.

    De m2 bvo van de algemene ruimte is nu de bvo van het gebouw minus de bvo specifieke ruimten en de bvo werkplaatsen.

Het tekort of overschot per ruimtesoort wordt daarop vermenigvuldigd met het bedrag per m2 bvo. Door sommering van deze positieve en negatieve bedragen, wordt het totaal bedrag aan normvergoeding voor investeringskosten / inventaris verkregen. Dit bedrag per m2 bvo verschilt overigens per omvang van de goed te keuren uitbreiding of nieuwbouw (zie deel A, 3.1 van Bijlage IV).

Bij het hiervoor berekende bedrag moeten vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectie-afhankelijke en de aanvullende kosten worden opgeteld.

Tijdelijke voorziening

Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie danwel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis van Bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke.

Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren danwel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De normvergoeding voor inventaris wordt berekend door het tekort of overschot per ruimtesoort te vermenigvuldigen met het normatieve bedrag per m2 dat voor deze ruimtes is opgenomen.

Hierbij gaat de vergelijking echter iets verder. Het bovenstaande betekent voor de inventaris namelijk dat als een school goedkope ruimte moet ombouwen tot dure ruimte, het verschil in inventariskosten wordt gecompenseerd. Dit kan gebeuren als algemene ruimte verbouwd wordt tot werkplaats of specifieke ruimte. Andersom kan ook voorkomen dat de school gekort wordt op het bedrag voor inventaris als werkplaatsen of specifieke ruimte wordt verbouwd tot algemene ruimte. Bij dit laatste kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat het totaalbedrag negatief wordt. In dit uitzonderlijke geval wordt het bedrag voor inventaris op nul gezet.

4 Indexering

Op grond van artikel 102, derde lid Wpo, artikel 100, derde lid Wec en artikel 76m, derde lid Wvo, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals aanpassing en onderhoud, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren. Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil.

Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.

Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een terugcorrectie met het MEV-cijfer.

De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze in de verordening vast te leggen.

De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van programma en overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van programma en overzicht kan zonder problemen ook het MEV-cijfer worden gehanteerd, omdat dit cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.

Een alternatief voor het hanteren van de MEV-cijfers is het gebruik maken van een inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd ten behoeve van de gemeentebegroting. Ook kan het percentage waarmee het Gemeentefonds wordt aangepast van toepassing worden verklaard bij de bijstelling van de normbedragen.

5 Europese aanbesteding

Het schoolbestuur is bij de realisatie van de diverse onderwijshuisvestingsvoorzieningen bouwheer, tenzij schoolbestuur en college anders overeenkomen. Dit vloeit voort uit de diverse onderwijswetten (artikel 103 Wpo, artikel 101 Wec en artikel 76n Wvo). Hieruit vloeit voort dat als het schoolbestuur als bouwheer optreedt, het ook de aanbesteding regelt en zich dient te houden aan de van toepassing zijnde aanbestedingsregels.

Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding van dit type voorzieningen wordt gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs, is het van belang dat het vragen van offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en gemeente ingevolge artikel 15 van de verordening worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen aanbestedingsprocedure.

Zowel voor voorzieningen die beschikbaar worden gesteld op basis van normbedragen als voorzieningen op basis van feitelijke kosten geldt de van toepassing zijnde aanbestedingsregelgeving. Voor de laatstgenoemde categorie gaat de betrokkenheid van de gemeente verder, omdat het financiële risico daar groter is. Het is zaak om hierover in het uitvoeringsoverleg ingevolge artikel 15 van de verordening vooraf goede afspraken te maken.

Als uitgangspunt hierbij geldt dat op basis van het vastgestelde gemeentelijk beleid wordt bepaald op welke wijze een opdracht wordt aanbesteed, tenzij het college na overleg anders beslist. Indien de omvang van een opdracht of contract boven een bepaald drempelbedrag uitkomt, worden ingevolge het Besluit overheidsaanbestedingen de richtlijnen van de Europese Unie (2004 / 18 / EG) toegepast.

Op opdrachten onder het Europees drempelbedrag zijn de richtlijnen uit het Besluit overheidsaanbestedingen, van toepassing.

Toelichting BIJLAGE V

Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen (alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet spoedeisend zijn) een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelings-criteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de Bijlagen I tot en met IV.

Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt het college niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van het college zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.

Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de in Bijlage V gehanteerde indeling in hoofd- en subprioriteiten is dit mogelijk.

De zorg voor adequate huisvesting betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:

  • a.

    elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik / nieuwbouw / uitbreiding, blijvend of tijdelijk);

  • b.

    vervanging en onderhoud / aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, wordt vergoed;

  • c.

    voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket / leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.

Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend, los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma’s en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.

Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen. In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die systematiek is in de verordening uitgegaan. De gemeente kan ook deelbudgetten vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de voorzieningen plaats te vinden.

Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de systematiek van de verordening te geschieden door een wijziging van de urgentiecriteria en dus door een wijziging van de verordening. De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn worden opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden onderscheiden.

(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt).

Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud / aanpassingen nodig heeft, vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten / niet-lesgebouwen.

De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.

samenvatting urgentiecriteria

hoofdprioriteiten

subprioriteiten

rangorde bepaling door

1.capaciteitstekorten

a.met herschikking

percentage capaciteitstekort

b.zonder herschikking

percentage capaciteitstekort

c.bij gymnastiekruimten

percentage capaciteitstekort

2.adequaat onderhoudsniveau

a.gebouw

score bouwkundige kwaliteit

b.theorie- / leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

c.vak- / speellokaal / gymnastiekruimte

score bouwkundige kwaliteit

d.niet-lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

e.overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

3.voldoen aan wettelijke verplichtingen

a.gebouw

score bouwkundige kwaliteit

b.theorie- / leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

c.vak- / speellokaal / gymnastiekruimte

score bouwkundige kwaliteit

d.niet-lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

e.overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

4.nieuwe onderwijskundige inzichten e.a.

a.theorie- / leslokaal

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

b.vak- / speellokaal / gymnastiekruimte

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

c.overige (toekomstige) onderwijsruimten

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

d.herstel / vervanging schade

in bijzondere omstandigheden,voor zover niet spoedeisende mate van ernst van de schade

e.overige activiteiten

ouderdom van het gebouw