Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven maakt bekend, dat de raad van deze gemeente in zijn vergadering van 21 september 2010,  het navolgende heeft vastgesteld:

AfstemmingverordeningWwb, Ioaw, Ioaz,Wwik en WIJ 2010

 

Paragraaf 1          Algemene bepalingen

 

Artikel 1.       Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    Wwb: Wet werk en bijstand;

  • 2.

    WIJ: Wet investeren in Jongeren;

  • 3.

    Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werk­loze werknemers;

  • 4.

    Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 5.

    Wwik: Wet werk en inkomen kunstenaars;

  • 6.

    uitkeringsgerechtigde: persoon met een uitkering ingevolge de Wwb, Ioaw, Ioaz en Wwik;

  • 7.

    Ioaw/Ioaz:  de Ioaw alsmede de  Ioaz, beiden voor zover zij op belang­hebbende van toepassing zijn;

  • 8.

    Jongere: persoon zoals bedoeld in artikel 2 WIJ;

  • 9.

    Bijstandsnorm: de norm zoals bedoeld in artikel 5 onder c en d Wwb;

  • 10.

    Ioaw/Ioaz-norm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid Ioaw/Ioaz; 

  • 11

    WIJ-norm:  de op grond van hoofdstuk 4 van de WIJ op de jongere van toepassing zijnde inkomensvoorziening, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

  • 12

    Wwik-norm: de op grond van paragraaf 2  Wwik  vastgestelde uitkeringsnorm;

  • 13

    Norm: de normen als bedoeld onder sub i, j, k en l voor zover van toepassing;

  • 14

    afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid Wwb, het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ,  het verlagen van de Ioaw-/Ioaz-uitkering  op grond van artikel 20, tweede lid Ioaw en artikel 20, eerste lid Ioaz, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid Ioaw en artikel 20, tweede lid Ioaz of het geheel of gedeeltelijk verlagen van uitkering op grond van artikel 22, eerste lid Wwik;

  • 15

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte is ver­leend als bijstand, uitkering of inkomensvoorziening op grond van respec­tievelijk de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik of WIJ;

  • 16

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven;

  • 17

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Eindhoven;

  • 18

    inlichtingenplicht: de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid  Wwb, artikel 44 eerste lid WIJ, artikel 13, eerste lid Ioaw, artikel 13, eerste lid Ioaz of artikel 20, eerste lid Wwik;

  • 19

    misbruik: het niet, niet volledig of onjuist verstrekken van informatie waar­door ten onrechte bijstand, uitkering of inkomensvoorziening wordt ont­vangen;

  • 20

    oneigenlijk gebruik: het ten onrechte ontvangen van bijstand, als gevolg van het door belanghebbende handelen in strijd met het doel en de strekking van de Wwb,  Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ;

2.   De begripsbepalingen van de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ zijn op deze verorde­ning van toepassing, tenzij daarvan nadrukkelijk wordt afgeweken.

 

Artikel 2                         Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

1.   Het college draagt zorg voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ.

2    Bij misbruik en oneigenlijk gebruik als bedoeld in het eerste lid verlaagt het college de norm overeenkomstig deze Verordening.

Paragraaf 2. Het verlagen van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening

 

Artikel 3.                        Hoogte, duur en toepassing van de verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    De verlaging wordt toegepast op:

    • 1.

      de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm;

    • 2.

      de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm;

    • 3.

      de bijzondere bijstand, voor zover verstrekt voor levensonderhoud aan jongeren onder de 21 jaar;

    • 4.

      de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onder d Wwb.

  • 3.

    Een verlaging wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het nood­zakelijk achten om uitvoering van de verlaging te spreiden over meerdere maanden.

Artikel 4.          Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

1    De verlaging wordt direct uitgevoerd. Indien dit niet mogelijk is, wordt de ver­laging uitgevoerd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van een verlaging aan belang­hebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die betref­fende maand geldende norm.

2.   Voor zover de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald, wordt de verlaging toegepast op de nabetaling van de betreffende bijstand, uitkering of inkomensvoorziening.

3.   Indien belanghebbende inmiddels geen bijstand, uitkering of inkomensvoorzie­ning meer ontvangt, wordt een verlaging niet toegepast. Indien de uitkerings­gerechtigde of jongere binnen een periode van zes maanden opnieuw bijstand, uitkering of een inkomensvoorziening gaat ontvangen, wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een verlaging op dat moment. 

 

Artikel 5.                        Afzien van het toepassen van een verlaging

1    Het college volstaat met een schriftelijke waarschuwing indien sprake is van een gedraging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, sub a, van deze verordening tenzij:

  • binnen de voorafgaande 12 maanden een vergelijkbare gedraging heeft plaatsgevonden of;

  • er sprake is van ten onrechte verstrekte bijstand, uitkering of inkomens­voorziening.

2    Indien de jongere zich zeer ernstig misdraagt en er is geen sprake van een gedraging als bedoeld in artikel 7 of artikel 8, dan volstaat het college met een schriftelijke waarschuwing. Na 2 schriftelijke waarschuwingen is artikel 6, vierde lid van toepassing. 

3    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

a       elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

b       de gedraging meer dan 12 maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten on­rechte bijstand, uitkering of inkomensvoorziening is verleend.

4    Indien een maatregel van  meer dan € 340,00 kan worden opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, dan vervalt de bevoegdheid daartoe na vijf jaar, nadat de gedraging heeft plaats gevonden. Indien een maatregel van minder dan € 340,00 kan worden opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, dan vervalt de bevoegdheid daartoe na drie jaar, nadat de gedraging heeft plaats gevonden.

 

Artikel 6.                        Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1.

    Indien de uitkeringsgerechtigde of jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen, inhoudende  het niet nakomen van verplichtingen, vindt voor toepassing van de verlaging cumulatie plaats.

  • 2.

    Het percentage van de verlaging zoals genoemd in artikel 7  en artikel 8  wordt verdubbeld indien de uitkeringsgerechtigde of jongere zich binnen 12 maanden na de vorige verwijtbaar aan­gemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedra­ging

  • 3.

    Indien bij toepassing van het tweede lid de verdubbeling van het oorspronkelijke verlagingspercentage leidt tot een verlaging die meer is dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de periode, waarover de verlaging toegepast wordt, verdubbeld.

  • 4.

    Indien de jongere zich meer dan twee keer zeer ernstig misdraagt en de jongere is voor deze gedragingen schriftelijk gewaarschuwd, dan volgt uitsluiting van het werkleeraanbod. Het college heroverweegt het besluit tot uitsluiting binnen één maand.

 

Artikel 7.     De gedragingen betreffende de arbeidsinschakeling of het werkleeraanbod  en de omvang van de verlaging van de norm

  • 1.

    Gedragingen van de uitkeringsgerechtigde of jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 9 en 55  Wwb, artikel 45  WIJ, hoofdstuk III Ioaw, hoofdstuk III Ioaz, artikel 20, uitgezonderd het tweede lid sub f, Wwik worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 2.

    Eerste  categorie:

I     niet tijdige inschrijving bij het UWV  Werkbedrijf, alsmede de verlenging daarvan;

II    het door de Wwik-uitkeringsgerechtigde niet uit eigen beweging binnen uiterlijk zes maanden na afloop van het kalenderjaar overleggen van de administratie van dat kalenderjaar, voor de definitieve vaststelling  als bedoeld in artikel 16 Wwik;

III   het vermelde onder sub II geldt ook voor de echtgenoot van de Wwik-uitkeringsgerechtigde die arbeid in een eigen bedrijf of zelfstandig beroep verricht;

IV   het door de Wwik-uitkeringsgerechtigde op verzoek of onverwijld uit eigen beweging geen mededeling  doen van alle feiten en omstandigheden waar­van hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de uitoefening van de taken van de adviserende instelling, als bedoeld in artikel 35 Wwik.

 

  • Tweede categorie:

I     niet direct melden van informatie over wijzigingen die van invloed zijn op re-integratie;

II    het door een Wwik-uitkeringsgerechtigde niet naar behoren voeren van een administratie;

III   het door de Wwik-uitkeringsgerechtigde op verzoek van het college niet binnen uiterlijk zes maanden na afloop van het kalenderjaar, waarin de uitkering is verleend, overleggen van de administratie van dat kalenderjaar voor de definitieve vaststelling  als bedoeld in artikel 16 Wwik;

IV   het vermelde onder sub III geldt ook voor de echtgenoot van de Wwik-uitkeringsgerechtigde die arbeid in een eigen bedrijf of zelfstandig beroep verricht.

 

  • Derde categorie:

I     het onvoldoende meewerken aan het opstellen van het werkleeraanbod door de jongere;

II    het zich niet onderwerpen aan een, op advies van een arts, noodzakelijke behandeling van medische aard;

 

  • Vierde categorie:

I     het onvoldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

II    het  zich niet naar vermogen inspannen om met zijn kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien al dan niet in een gemengde beroepspraktijk;

III   het stellen van onredelijke eisen in verband met door de uitkeringsgerechtigde te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid,  die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

IV   het niet of onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

IV   het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

V    het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

VI   het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

 

  • Vijfde categorie:

I     het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid door de uitkeringsgerechtigde;

II.   het niet aanvaarden door een Wwik-uitkeringsgerechtigde van een concreet werkaanbod, passend in zijn kunstpraktijk.

 

  • Voor de omvang van de maatregel per categorie geldt als richtlijn:

  • 5 procent van de norm bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 10 procent van de norm bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 25 procent van de norm bij gedragingen van de derde categorie;

  • 50 procent van de norm bij gedragingen van de vierde categorie;

  • 100 procent van de norm bij gedragingen van de vijfde categorie.

 

Artikel 8. Overige gedragingen en de omvang van de verlaging

  • 1.

    Gedragingen van de uitkeringsgerechtigde, de jongere of de echtgenoot van de Wwik-uitkeringsgerechtigde die het rechtmatig verstrekken van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening belemmeren dan wel tegenwerken, hebben een verlaging van de norm tot gevolg. Voor de omvang van de verlaging geldt als richtlijn:

  • 2.

    5% van de norm gedurende één maand bij een verwijtbare lichte gedraging in het kader van de inlichtingenplicht;

  • 3.

    25% van de norm gedurende één maand bij een verwijtbare zware gedraging in het kader van de inlichtingenplicht;

  • 4.

    50% van de norm gedurende één maand in geval van oneigenlijk gebruik;

  • 5.

    100% van de norm gedurende één maand in geval van misbruik.

  • 6.

    Gedragingen als bedoeld in artikel 7 eerste lid en artikel 8 eerste lid die gepaard gaan met zeer ernstige misdragingen hebben een extra verlaging van de norm tot gevolg.  Voor de omvang van de extra verlaging geldt als richtlijn:

  • 7.

    25% van de norm gedurende één maand bij een zeer ernstige misdraging;

  • 8.

    100% van de norm gedurende één maand bij een zeer ernstige misdraging in de vorm van een bedreiging of bij een zeer ernstige misdraging waarbij aangifte bij de politie wordt gedaan.

  • 9.

    Indien bij toepassing van het tweede lid het verlagingspercentage leidt tot een verlaging die meer is dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de periode, waarover de verlaging toegepast wordt, verdubbeld;

  • 10.

    Gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die betrekking hebben op een tekortschietend besef van verant­woordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben een verlaging van de norm tot gevolg hebben, afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, met in achtneming van onderstaande:

  • 11

    indien het benadelingsbedrag niet vast te stellen is,  geldt als richtlijn een verlaging van 10% van de norm tot het moment dat uitkeringsgerechtigde de tekortkoming heeft opgeheven;

  • 12

    indien het benadelingsbedrag vast te stellen is, wordt de norm verlaagd  overeenkomstig het benadelings­bedrag;

  • 13

    in geval van onverantwoord interen bij vermogen door een Wwb-, Wwik-of Ioaz-uitkeringsgerechtigde geldt als richtlijn een verlaging van 20% van de norm gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:

 

Bedragen

Duur sanctie

Tot

€ 2.270,--

6 maanden

Van – tot

€ 2.270,-- / 4.540,--

9 maanden

Van – tot

€ 4.540,-- / 11.350,--

12 maanden

Van – tot

€ 11.350,-- / 45.375,--

18 maanden

Vanaf

€ 45.375,--

24 maanden

 

 

 

 

  • Indien een uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen afhankelijk wordt van de Wwb, Ioaw, Ioaz of Wwik, geldt als richtlijn een verlaging van 100% gedurende één maand.

 

Paragraaf 3. Overige bepalingen

 

Artikel 9.                        Verlaging van de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening

Het college verlaagt de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, onverminderd de eventuele terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand, uitkering of inkomensvoorziening, indien belang­hebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur van of het recht op (voortzetting van) bijstand, uitkering of inkomensvoorziening.

 

Artikel 10.                    Aangifte  Openbaar Ministerie

Het college is verplicht proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Open­baar Ministerie indien het niet nakomen van de informatieverplichting leidt tot een financiële benadeling van de gemeente waarvan het bedrag hoger is dan de aan­giftegrens.

 

Paragraaf 4. Slotbepalingen

 

Artikel 11.                    Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verorde­ning, indien toepassing ervan tot kennelijke onbillijkheid leidt.

 

Artikel 12.                    Nadere regels.

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

 

Artikel 13.                    De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op  1 oktober 2010.

 

Artikel 14.                    Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als "Afstemmingsverordening  2010".

Nota-toelichting

Toelichting  op de Afstemmingsverordening WWB, Ioaw, Ioaz Wwik  en WIJ 2010

Algemene toelichting

1. Wet BUIG

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel bunde­ling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). De invoeringsdatum is 01 januari 2010, maar de wet kent een zogenaamde flexibele inwerkingtreding, d.w.z. dat bepaalde onderdelen op een later tijdstip in werking treden. De gedachte achter deze wet is, net als bij de invoering van de Wwb, dat gemeenten de volledige financiële en beleidsmatige verantwoordelijkheden voor de uitvoering van de Ioaw, Ioaz, Wwik en Bbz 2004 krijgen en daarmee een grotere fi­nanciële prikkel. Het aantal specifieke uitkeringen aan gemeenten wordt verminderd, waardoor hun administratieve lasten worden verminderd.

Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG is het Maatregelenbesluit  Ioaw, Ioaz en paragraaf  4 van het Uitvoeringsbesluit Wwik en de Bestuurlijke boete Ioaw en Ioaz per 01-01-2010 komen te vervallen. In deze besluiten stond beschreven welke gedragingen respectievelijk maatregelwaardig  of boetewaardig zijn en de daarbij behorende hoogte van de op te leggen maatregel of boete.   Per 01-07-2010 is het opleggen van een maatregel een bevoegdheid geworden (tussen 01-01 en 01-07-2010 is een vacuüm) en dient de Raad voor de Ioaw, Ioaz, en Wwik,  bij verordening regels te stellen met betrekking tot:

  • verlaging, weigering van een uitkering

  • de bestrijding van het ten onrechte  ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet  (art. 35 Ioaw/Ioaz, art. 22 lid 3 Wwik)

Net als in de Wwb en WIJ  bevatten de Ioaw, Ioaz en Wwik  dus  de   opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

De gemeente Eindhoven kent al voor de Wwb en WIJ een gecombineerde afstem­mings- en fraudeverordening.  Omwille van de eenvoud en eenduidigheid is ervoor gekozen om  de Ioaw, Ioaz en Wwik in deze Verordening te integreren. De verschillen, bijvoorbeeld de norm waarvan uitgegaan moet worden bij de verlaging van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening komen tot uitdrukking door gebruik­making van een begrippenlijst en een artikelsgewijze toelichting. Een en ander spreekt voor zich.

 

 

2. Verlaging op maat

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde  of jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand, uitkering dan wel inkomensvoorziening verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ont­breekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeente­raad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening Wwb,  Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ 2010. 

Het verlagen van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nageko­men, wordt in de terminologie van de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ (verder: de wet) aangeduid als het afstemmen van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de  wet benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Het college voert een verlaging op maat uit. In de afstemmingsverordening zijn voor gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, uitgangspercenta­ges vastgesteld.  De hoofdregel is dat het college een verlaging af dient te stemmen op:

  • 1.

    ernst van de gedraging;

  • 2.

    mate van verwijtbaarheid;

  • 3.

    persoonlijke omstandigheden.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke  verlaging van de bij­stand, uitkering of inkomensvoorziening zal moeten nagaan op welke wijze deze afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen. De klant dient, alvorens een maatregel opgelegd wordt, altijd in de gelegenheid gesteld te worden zijn zienswijze te geven.  

3. bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

Een goed handhavingsbeleid is belangrijk omdat dit voorkomt dat onterecht ge­meenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de Eindhovense burgers het draagvlak van de bijstandsverstrekking. Ook be­perkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het Inkomensdeel. Bespaarde middelen kunnen dan voor andere doelen (als armoedebestrijding en re-integratie) worden ingezet.

Bij de behandeling van de Wet werk en bijstand is naar aanleiding van een amende­ment van het Tweede Kamerlid Weekers artikel 8a Wwb ingevoegd dat voorschrijft dat gemeenten in een verordening regels moeten vastleggen voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk ge­bruik van de wet. In de WIJ, de Ioaw, Ioaz en Wwik  is dit overgenomen. De wet schrijft  dus voor dat de gemeente een verordening opstelt die de handhaving of fraude­bestrijding regelt.  Deze verordening mag onderdeel zijn van de afstemmings­verordening. Er worden geen eisen gesteld aan de inhoud van het beleid, doch de gemeente moet  een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van mis- en oneigenlijk gebruik.

4.  Relatie met de reïntegratieverordening

Gemeenten moeten ook een Reïntegratieverordening (Wwb, Ioaw, Ioaz en Wwik), Verordening werkleeraanbod (WIJ) vaststellen.  Voor de Wwik is er de Reïntegratie­verordening Wwik en voor de Wwb, WIJ, Ioaw en Ioaz is er een gecombineerde verordening, te weten  de re-integratieverordening WWB en WIJ. In deze verorde­ningen is vastgelegd hoe de gemeente de cliënten gaat ondersteunen bij de arbeids­inschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de Re-integratieverordeningen wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen, waaronder het werkleeraanbod, die de gemeente inzet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand, uitkering of inkomensvoorzie­ning, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

5.  Opbouw van de verordening

De verordening is als volgt opgebouwd:

  • Paragraaf 1: Algemene bepalingen In deze paragraaf  staan de algemene bepalingen genoemd, zoals begripsomschrijvingen en de opdracht aan het college.

  • Paragraaf 2: Het verlagen van de bijstand , uitkering of inkomensvoorziening In dit onderdeel van de verordening zijn opgenomen de wijze waarop verlaging wordt toegepast en uitgevoerd, uitgangspunten welke aanleiding geven tot het afstemmen van de uitkering e.d.

  • Paragraaf 3: Overige bepalingen In dit onderdeel worden de overige bepalingen beschreven inzake verlagingen.

  • Paragraaf 4: Slotbepalingen Dit betreft het sluitstuk van de verordening en betreft bepalingen zoals de hardheidsclausule, citeertitel en ingangsdatum.

Artikelsgewijze toelichting

Paragraaf 1                  Algemene bepalingen

 

Artikel 1.       Begripsomschrijvingen.

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet werk en bijstand, de Wet Investeren in Jongeren, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Wet werk en inkomen kunstenaars.

Hieronder volgt een nadere uitwerking van een viertal begripsomschrijvingen:

1. Inlichtingenplicht

De inlichtingenplicht strekt niet verder dan tot hetgeen redelijkerwijs nodig is voor de vaststelling van het recht op bijstand, inkomensvoorziening of uitkering op grond van respectievelijk de Wwb, WIJ, Ioaw, Ioaz of Wwik. Ondanks dat kan de inlichtingen­plicht inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van  belanghebbende. Derhalve dienen het college en het UWV bij het verzamelen van inlichtingen proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. Voorts dient het college in het individuele geval na te gaan of bepaalde onbeloonde activiteiten de arbeidsmarktkansen van belang­hebbende bevorderen of zijn maatschappelijk functioneren positief beïnvloeden. Het college dient de aan de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening te verbinden ver­plichtingen op haar bevindingen hieromtrent af te stemmen. 

Om de juistheid en volledigheid van de inlichtingen aan te tonen, dient belangheb­bende de aan het college of het UWV te verstrekken inlichtingen zoveel mogelijk te voorzien van bewijsstukken. Het overleggen van bankafschriften is  een belangrijk voorbeeld. Beschikt belanghebbende niet meer over bepaalde bewijsstukken en kunnen deze ook niet meer geproduceerd worden en is dit laatste verwijtbaar, dan is het aan belanghebbende om op andere wijze een zo goed mogelijk inzicht te geven in de relevante feiten en omstandigheden. Het niet, niet behoorlijk of niet tijdig over­leggen van (gevraagde) bewijsstukken / informatie wordt aangemerkt als het niet nakomen van de inlichtingenplicht en kan leiden tot het verlagen van de bijstand,  uitkering of inkomensvoorziening op grond van de afstemmingsverordening en mogelijk ook tot intrekking/herziening en terugvordering van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening.

2.  Misbruik

Van misbruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met wettelijke voorschrif­ten handelt waardoor ten onrechte bijstand, een inkomensvoorziening of uitkering is verstrekt. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld een spaarrekening niet doorgegeven met een vermogen boven de vermogensgrens.

In de afstemmings-en fraudeverordening Wwb/WIJ was het begrip “fraude” opgeno­men. Onder het begrip “misbruik” valt echter ook fraude, dus is een aparte omschrij­ving  daarvan overbodig. Om die reden is het begrip “fraude” niet meer terug te vinden in deze afstemmingsverordening.

3 Oneigenlijk gebruik

Van oneigenlijk gebruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van een regeling handelt, waardoor de gemeente ten onrechte bijstand, een inkomensvoorziening of uitkering verstrekt. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld de bijstand inzake inrichtingskosten (gedeeltelijk) uitgegeven aan iets anders dan de (volledige) inrichting.

4. Wwik-norm

Bij de bepaling van dit begrip Wwik-norm is  aansluiting gezocht bij het standpunt van de wetgever bij de totstandkoming van Wwik: “De  maatregel die wordt op­gelegd op de uitkering, bedoeld in art. 15 Wwik, werkt uiteraard door bij de de­finitieve vaststelling, bedoeld in art. 16 Wwik. Het kan immers niet de bedoeling zijn om de opgelegde maatregel bij de definitieve vaststelling ongedaan te maken”  (MvT Wwik, TK 2003-2004, 29574 nr 3, p.29-30). In de meeste gevallen zal de norm, waar­van wordt uitgegaan, worden bepaald aan de hand van een voorlopige Wwik-norm.

 

Artikel2 Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

Dit artikel legt bij het college de verantwoordelijkheid neer om te zorgen voor het bestrijden van

misbruik en oneigenlijk gebruik. Een en ander overeenkomstig deze Verordening.

 

Paragraaf 2. Het verlagen van de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening

 

Artikel 3.                    Hoogte, duur en toepassing van de verlaging

 

Lid 1:

In dit lid is voor de duidelijkheid vastgelegd dat een verlaging altijd afgestemd dient te worden op de ernst van de misdraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

Lid 2:

Op grond van de wet wordt de  bijstand, uitkering en inkomensvoorziening afge­stemd. De praktische uitvoering hiervan is vastgelegd in dit lid: uitgangspunt is dat een verlaging wordt uitgevoerd op de bijstandsnorm, WIJ-norm,  Ioaw-norm, Ioaz-norm of Wwik-norm. Een verlaging over de periode van één maand kan niet hoger zijn dan de van toepassing zijnde norm. Indien een belanghebbende meerdere ge­dragingen heeft uitgevoerd waarvoor een verlaging geldt en dit heeft tot gevolg dat de verlaging hoger is dan de norm, dient de verlaging over meerdere maanden te worden verspreid. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat een verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 18 lid 2 Wwb ook mogelijk is (zie o.a. CRvB 02-03-2010, nr. 08/3397 WWB). Toevoeging van deze mogelijkheid is met name van belang voor die gevallen, waarin de op belanghebbende van toepassing zijnde norm niet toereikend is, maar de bijzondere bijstand wel en de gevallen, waarin be­langhebbende uitsluitend bijzondere bijstand ontvangt, maar belanghebbende bijvoorbeeld tekort schiet in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Lid 3:

Dit lid geeft aan op welke wijze de verlaging uitgevoerd dient te worden. In principe dient deze over één maand uitgevoerd te worden (één maand is ook: 12-02-'10 tot 12-03-'10). Indien er bijzondere redenen zijn, bijvoorbeeld, belanghebbende geeft aan problemen te krijgen met de woningstichting en er is geen reserve meer, dan kan in individuele gevallen besloten worden om de verlaging over twee of meer maan­den te spreiden.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Lid 1:

Het verlagen van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening die in de nabije toe­komst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij het lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerst­volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

Bij het direct uitvoeren van een verlaging dient wel rekening gehouden te worden met de volgende twee situaties:

Belanghebbende heeft op moment X (bijv. 16 oktober) een gedraging verricht die een verlaging tot gevolg moet hebben. Toepassing van de verlaging kan vanaf 16 ok­tober uitgevoerd worden. In de praktijk zal het dan gebeuren dat de verlaging over twee maanden verdeeld wordt (in dit voorbeeld: 16 oktober tot 16 november).

Belanghebbende heeft gedurende een periode van 2 maanden meerdere gedra­gingen nagelaten / verricht die gevolgen hebben voor de re-integratie. Dit wordt geconstateerd op 16 oktober. Toepassing van de verlaging  kan direct uitgevoerd worden (over bijstand september indien deze nog niet betaald is en anders oktober).  De gedraging(en) vind(en)t immers al gedurende een langere periode plaats.

 

Lid 2:

Wanneer bijstand, uitkering of inkomensvoorziening nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging daarvan te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

In de toelichting op de Wwb is tevens opgenomen dat verlaging van de bijstand ook mogelijk is door middel van extra terugvordering indien misbruik pas na het beëin­digen van de uitkering wordt geconstateerd en er niet sprake is van misbruik voor het volledige uitkeringsbedrag (MvT 2002-2003, 28 870, nr 3, p.25). Aangezien uit de parlementaire geschiedenis van de Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ niet blijkt dat de wet­gever voor deze wetten een hiervan afwijkend standpunt heeft ingenomen/beoogd, mag worden aangenomen dat deze regel ook voor de Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ geldt. 

 Lid 3:

Dit lid regelt dat, indien een verlaging niet uitgevoerd is vanwege het feit dat de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening inmiddels is beëindigd, deze alsnog uitgevoerd kan worden indien belanghebbende binnen 6 maanden opnieuw bij­stand, een uitkering of inkomensvoorziening gaat ontvangen. Een verlaging kan alleen plaatsvinden op een lopende bijstand, uitkering of inkomensvoorziening. Indien deze dus beëindigd wordt, kan geen besluit tot verlaging meer worden genomen (tenzij er met terugwerkende kracht een maatregel kan / wordt opgelegd). Wel dient dan in de beëindigingsbeschikking opgenomen te worden dat er een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden (voornemen tot toepassen van ver­laging) maar dat het besluit hierover genomen zal worden indien belanghebbende binnen 6 maanden opnieuw bijstand, een uitkering of inkomensvoorziening gaat ontvangen

 

Artikel 5.                    Afzien van het toepassen van een verlaging

Lid 1:

Er wordt standaard volstaan met een schriftelijke waarschuwing indien de gedragin­gen, zoals genoemd in artikel 8 lid 1 sub a, geen gevolgen hebben zoals genoemd in dit lid. Het is bedoeld als een middel om, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoog­te van de bijstand, het gedrag van belanghebbende te corrigeren. Een waarschuwing kan in diverse situaties voldoende effectief zijn. Een schriftelijke waarschuwing is geen besluit tot verlaging van de norm. Bij herhaling van de gedraging wordt in principe een verlaging toegepast.

Lid 2:

Een jongere die zich herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt kan op grond van artikel 22 WIJ tijdelijk worden uitgesloten van een werkleeraanbod.  Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het woord  “herhaaldelijk” is in deze Verordening “meer dan 2 keer”   (zie ook de toe­lichting bij artikel 6 lid 4).  Om de jongere te wijzen op de gevolgen van zijn mis­draging is het raadzaam hem hiervoor een waarschuwingsbrief te sturen. De jongere kan achteraf dan niet met het argument komen dat hij niet gewaarschuwd was.

Lid 3 en Lid 4:

In de wet is geregeld dat in ieder geval van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien iedere mate van verwijtbaarheid ontbreekt (art. 18 lid 2 Wwb, art. 41 lid 2 WIJ, art. 20 lid 3 Ioaw/Ioaz en art. 22 lid 2 Wwik). In de verordening is deze bepaling ter verduidelijking opgenomen. Indien bijvoorbeeld belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest aan een bepaalde verplichting te voldoen, is geen sprake van verwijtbaarheid. Een ander voorbeeld is het feit dat belanghebbende redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van een verplichting.

Een reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging zo spoedig mogelijk nadat de gedraging is verricht, wordt toegepast en uitgevoerd. In dit verband past het college dan ook geen verlaging toe bij gedra­gingen die langer dan één jaar geleden zijn verricht. Voorwaarde is dat deze gedra­gingen geen schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte/ een te hoog bedrag aan bijstand, uitkering of inkomensvoorziening is verleend.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als ge­volg waarvan ten onrechte/een te hoog bedrag aan bijstand, uitkering of inkomens­voorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van drie of vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in per 01 juli 2009 in werking getreden  artikel 5:45 juncto 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het opleggen van een bestuurlijke boete als gevolg van een over­treding. Een termijn van langer dan 1 jaar ligt voor de hand,  gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude  vast te stellen. 

 

Artikel 6.                    Samenloop van gedragingen en recidive.

Lid 1:

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen als gevolg van één gedraging, dan dient voor het verlagen van de uitkering of inkomensvoorziening te worden uitgegaan van de schending van de verplichting waarop de zwaarste ver­laging van toepassing is. Indien sprake is van meerdere gedragingen en dus ook schending van meerdere verplichtingen, dan worden de verschillende gedragingen met de bijbehorende verlagingen bij elkaar opgeteld. 

Lid 2:

Indien binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de verlaging van de bijstand, uit­kering of inkomensvoorziening. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening ook indien de verlaging uiteindelijk wegens dringende redenen niet is toegepast. Voor het bepalen van de aanvang van de ter­mijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit tot verlaging van de uit­kering of inkomensvoorziening bekend is gemaakt aan belanghebbende.

Lid 3:

Bij de uitvoering van de verdubbeling wordt het percentage verdubbeld. Indien dit leidt tot een verlaging die meer is dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de periode waarover de verlaging toegepast wordt verdubbeld. Ook op basis van persoonlijke omstandigheden, kan worden volstaan met een verdubbeling van de periode in plaats van een verdubbeling van het percentage (met inachtneming van artikel 3 lid 2).

Lid 4:

Een jongere die zich herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt kan op grond van artikel 22 WIJ tijdelijk worden uitgesloten van een werkleeraanbod.  Onder de term ‘zeer ernsti­ge misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het woord  “her­haaldelijk” is in deze Verordening “meer dan 2 keer”   (zie ook de toelichting bij artikelen 5 lid 2 en 8 lid 2).  Om de jongere te wijzen op de gevolgen van zijn mis­draging is het raadzaam hem hiervoor een waarschuwingsbrief te sturen. De jongere kan achteraf dan niet met het argument komen dat hij niet gewaarschuwd was. Uitsluiting van het werkleeraanbod houdt automatisch in dat de jongere uitgesloten wordt van de inkomensvoorziening. Deze zijn immers gekoppeld. Binnen een maand dient de jongere weer uitgenodigd te worden om te onderzoeken of de jongere weer bereid is het werkleeraanbod voort te zetten.

 

 

 

 

Artikel 7                     De gedragingen betreffende de arbeidsinschakeling of het werkleeraanbod  en de omvang van de verlaging van de norm

Lid 1:

Gedragingen die re-integratieactiviteiten belemmeren zijn onderverdeeld in categorieën. Het niet voldoen aan genoemde verplichtingen heeft in meer of mindere mate directe gevolgen voor het continueren van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening. Indien de jongere weigert verder te gaan met het werkleer­aanbod, waardoor dit eindigt, stopt ook automatisch het werkleeraanbod. Dit is in de wet geregeld. De uitkeringsgerechtigde kan een verlaging van de norm krijgen tot 100 % van de norm.

Maatwerk

Afhankelijk van de persoonlijke situatie, de kans op re-integratie en het belemmeren van deze kans door de gedraging, zal een verlaging moeten plaatsvinden. Eerst dient de ernst van het feit beoordeeld te worden. Vervolgens dienen de mate van verwijt­baarheid en de persoonlijke omstandigheden beoordeeld te worden. Op deze wijze kan beoordeeld worden of het richtlijnbedrag proportioneel is dan wel bijgesteld dient te worden.

Het doel van het verlagen van de norm is correctie  en niet genoegdoening. Bij het  verlagen van de norm dient hier dan ook rekening mee gehouden te worden.

In de WIJ is de inschrijving bij het UWV niet als verplichting opgenomen, maar theoretisch is het mogelijk deze inschrijving als één van de verplichtingen, als be­doeld in artikel 45 WIJ op te leggen.  Voor de Wwik-uitkeringsgerechtigde geldt de verplichte inschrijving bij het UWV echter niet, vanwege het karakter van kunstenaar­schap.

Op grond van artikel 20 Ioaw en Ioaz mag een maatregel voor onbepaalde duur wor­den opgelegd. Het is niet wenselijk om deze mogelijkheid in de Verordening in te bouwen omdat dat betekent dat de Ioaw-/Ioaz-er dan aanspraak moet maken op een Wwb-uitkering.   

Opgemerkt zij dat (ten tijde van het schrijven van deze Verordening) in artikel 20 lid 1  aanhef Ioaz    “sub c en d Ioaz” per abuis niet is opgenomen. Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b,  ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 13, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of ter zake van het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan:

(..)    c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

          d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

 

Voor een Wwik-er geldt geen arbeidsverplichting, maar hij dient zich wel in te spannen  om met kunst in het zelfstandig bestaan te voorzien. Als een kunstenaar een concreet werkaanbod, passend in zijn kunstpraktijk, verwijtbaar niet heeft geaccepteerd en onnodig een beroep op de Wwik blijft doen dan kan een maatregel worden opgelegd. Hierbij is aansluiting gezocht bij het vervallen Uitvoeringsbesluit Wwik  en de Memorie van Toelichting, welke zegt dat je in dat geval een maatregel kunt opleggen.  Het opleggen van een maatregel op deze grond zal zich in de praktijk zelden voordoen.

 

Bij de bepaling van de categorieën voor de klanten met een uitkering op grond van respectievelijk de Ioaw Ioaz, en Wwik is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het tot 01 januari 2010 geldende respectievelijk Maatregelbesluit Ioaw, Ioaz en Bbz en het Uitvoeringsbesluit Wwik.  Een opvallend verschil met de Verordening Wwb/WIJ 2010 is de invoeging van een tussentrap van 50% (vierde categorie) voor de gedra­gingen van een klant die een extra belemmering vormen voor zijn/haar re-integratie (o.a. het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een re-integratieplan). Voor de jongere is het opleggen van een maatregel van 50% voor dit soort  gedragingen niet wenselijk omdat de kans dat de jongere  afhaakt, geen startkwalificatie behaalt en/of erger in het verkeerde circuit belandt, vergroot wordt.  Om die reden wordt voor de jongere de categorie 3 gehandhaafd voor het niet voldoende meewerken aan het opstellen van het werkleeraanbod. Als  de jongere het werkleeraanbod niet aanvaardt, dan heeft hij ook geen recht op een inkomensvoorziening. De vierde categorie is dan ook niet van toepassing op de jongere.

 

Artikel 8  Overige gedragingen en de omvang van de verlaging

Lid 1:

Inlichtingenplicht De gemeente is verplicht om de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening recht­matig te verstrekken.  In dit kader zijn belanghebbenden verplicht om de gemeente inlichtingen te verschaffen die op wat voor wijze dan ook van invloed zijn op het recht op de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening. Gedragingen die het doel van het rechtmatig verstrekken van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening belemmeren dan wel tegenwerken, hebben een verlaging van de norm tot gevolg. Belanghebbende dient immers te voldoen aan de inlichtingenplicht.

De gemeente draagt zorg voor een borging van de rechtmatige verstrekking van de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening door middel van hoogwaardig hand­haven. De organisatie wordt op een zodanige wijze ingeregeld dat zoveel mogelijk signalen worden verkregen uit systemen die van invloed zijn om het recht op bijstand, uitkering of inkomensvoorziening te kunnen beoordelen en verifiëren. Hierbij valt te denken aan het Inlichtingenbureau en de Gemeentelijke basisadmini­stratie. Daarnaast zal de gemeente ook actief activiteiten uitvoeren om het recht op bijstand, uitkering of inkomensvoorziening te kunnen blijven beoordelen. Hierbij valt de denken aan het uitvoeren van bijvoorbeeld themacontroles.

Voorbeelden van verplichtingen:

  • Tijdig verstrekken van gegevens;

  • Verstrekken van juiste en volledige gegevens;

  • Nakomen van de inlichtingenplicht.                                            

Opmerking: gedragingen in het kader van reïntegratie worden beoordeeld aan de hand van de richtlijn conform artikel 7 van deze Verordening.

Hieronder wordt een verdere toelichting gegeven op gedragingen die een verlaging van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening tot gevolg hebben:

Te laat verstrekken van gegevens in het kader van de Wwb, Ioaw, Ioaz Wwik en WIJ

Indien belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand, uitkering of inkomensvoorziening opschorten (respectievelijk artikel 54 lid 1 Wwb, artikel 17 lid 1 Ioaw/Ioaz, artikel 25 lid 1 Wwik en artikel 40 lid 1 WIJ). Het college geeft belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen het verzuim kan worden hersteld (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de hersteltermijn verstrekt, dan kan het college bijstand, uitkering of inkomensvoorziening stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand, uitkering of vaststelling van de inkomensvoorziening). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de norm voortgezet, met toepassing van een waarschuwing. Indien in de voorafgaande 12 maanden een waarschuwing is gegeven voor een zelfde  gedraging is toepassing van verlaging van de norm vanwege het te laat verstrekken van gegevens wel mogelijk.

Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder of met gevolgen voor de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening

Belanghebbenden kunnen onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekken, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, maar ook waarbij deze gedraging wel gevolgen heeft voor de bijstand, uitkering of inkomensvoorzie­ning. In de artikelen 17 lid 1 Wwb, 44 lid 1 WIJ, 13 lid 1 Ioaw en 13 lid 1 Ioaz is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, uitkering, werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand, uitkering of inkomensvoorziening. De teveel betaalde bijstand, uitkering of inkomensvoorziening wordt teruggevor­derd. Daarnaast zal de bijstand verlaagd worden om herhaling te voorkomen en het gedrag van belanghebbende te corrigeren. Afhankelijk van het benadelingsbedrag dient beoordeeld te worden of de verlaging, die als uitgangspunt is gesteld, proportioneel is in relatie tot:

  • ernst van het feit;

  • mate van verwijtbaarheid;

  • persoonlijke omstandigheden.

of dat een langere duur dan wel verhoging van verlaging toegepast dient te worden.

Onder lichte gedragingen vallen dan gedragingen die geen gevolgen hebben voor de hoogte van de norm/leiden tot terugvordering zoals: - niet tijdig verstrekken van gegevens; - niet volledig verstrekken van gegevens (bijvoorbeeld niet alle bankafschriften, maar belanghebbende zorgt er wel alsnog voor).

Onder zware gedragingen vallen dan met name gedragingen zoals: - niet opgeven van een spaarrekening (ook indien het benadelingsbedrag beneden het toegestane vermogen blijft); - niet opgeven van overige rekeningen;

 

Voor de betreft Wwik, zij vermeldenswaardig, dat de verlaging ook kan worden toegepast als de echtgenoot van de kunstenaar niet binnen de daarvoor door het college vastgestelde termijn mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem  redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, of op het bedrag dat aan de kunstenaar als uitkering wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerk­te gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens dit geldt (art. 22 lid 1 sub e jo art. 20 lid 4 jo art. 20 lid 2 Wwik).rlaging cumulatie plaats;nge of een Wwb-uitkeringsgerechtigdeoordeel  dit voor zich?niet, dus ook geen maatregel mogelijk 

Lid 1:

Sub c

Oneigenlijk gebruik is het verkrijgen of genieten van Wwb, WIJ, Ioaw, Ioaz en Wwik in strijd met de bedoeling van de regeling.

sub d

In geval van misbruik wordt de norm afgestemd op de mate waarin belanghebbende aan zijn verplichtingen heeft voldaan om de juiste informatie te verstrekken die van belang is voor het recht op bijstand, uitkering of inkomensvoorziening. Op deze wijze ontstaat één regime voor handhaving van alle aan de bijstand, uitkering of inkomens­voorziening verbonden verplichtingen. Indien misbruik wordt geconstateerd, dient verlaging van de norm te worden toegepast. Indien de misbruik tot gevolg heeft dat het recht op bijstand, uitkering of inkomensvoorziening wordt beëindigd, kan over­eenkomstig de verordening worden gehandeld of dient in voorkomende gevallen aangifte bij het OM plaats te vinden.

 Aangifte OM

Onder het voormalige boeteregime bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het OM indien er sprake is van misbruik en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ  de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij misbruik (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een verlaging moeten toepassen.  Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de verlaging door de gemeente. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het verlagen van bijstand, uitkering of inkomensvoorziening, indien het OM inmid­dels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via-beginsel’ kan zich daar tegen verzetten. Het ‘una via-beginsel’ bepaalt dat zodra (in casu) een maatregel is opgelegd straf­vervolging ter zake van hetzelfde feit niet meer mogelijk is. Omgekeerd bepaalt het ‘una via-beginsel’ dat een maatregel  ter zake van dat feit niet meer opgelegd kan worden als een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen omdat belanghebbende aan de hem gestelde voorwaarden heeft voldaan (transactie). De Centrale raad van  Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Lid 2: Onder zich zeer ernstig misdragen verstaat de wetgever “gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd” en de mogelijkheid om dat gedrag te sanctioneren. De  Centrale Raad van Beroep  (CRvB 30-06-2009, nrs 08/5699 WWB e.a.) vindt dat zeer ernstige misdraging op zichzelf namelijk niet kan leiden tot een verlaging van de bijstand, doch slechts in samen­hang met een in het kader van het niet nakomen van een uit de WWB voortvloeiende verplichting. Met andere woorden: sanctionering van de klant die zich zeer ernstig misdraagt is mogelijk maar dan alleen als verzwarende omstandigheid in combinatie met het niet nakomen van een uit de WWB voortvloeiende verplichting. Je kunt dus een WWB-klant niet sanctioneren puur en alleen omdat hij zich zeer ernstig mis­draagt.  Een jongere kun je voor die gedraging wel straffen als hij zich jegens het college herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt en hem dit te verwijten valt, door hem tijdelijk van het recht op een werkleeraanbod uit te sluiten (dat besluit binnen maximaal 1 maand door het college heroverwogen worden).

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden. 

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden); b. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); c. discriminatie; d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen. 

Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de norm verlagen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

Lid 3: Sub a en b Dit is van toepassing in situaties waarin de uitkeringsgerechtigde (niet de jongere) geen genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat bijstand of een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waar­door hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toe­kenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door de norm te verlagen.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: 

-     het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

-     een onverantwoorde besteding van vermogen / geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

-     het niet op juiste wijze verzekeren tegen ziektekosten waardoor een hogere bijdrage wordt gevraagd in het kader van bijzondere bijstand.

Afhankelijk van het feit of het benadelingsbedrag vastgesteld kan worden, wordt sub a of b van het derde lid van toepassing.

Bijzondere bijstand Bij belanghebbenden die een aanvraag indienen voor bijzondere bijstand, maar geen gebruik maken van een voorliggende voorziening, wordt een verlaging toegepast. De verlaging dient in overeenstemming te zijn met het bedrag dat een vergelijkbare belanghebbende zou ontvangen die wel gebruik maakt van een voorliggende voor­ziening.

Sub c Onverantwoord interen Indien de uitkeringsgerechtigde (niet de  jongere en niet de Ioaw-er, maar wel de Ioaz-er zie art. 20 lid 1 Ioaz jo art. 8 lid 2 Ioaz) verwijtbaar, te snel heeft ingeteerd en derhalve (eerder) een beroep moet doen op bijstand of een uitkering, heeft dit gevolgen voor de hoogte van het recht op bijstand of een uitkering. Het college kan dan beoordelen of, en op welke wijze de norm verlaagd dient te worden. Bij het onverantwoord interen dient mee te wegen wat de hoogte is van het bedrag dat te snel is ingeteerd en de termijn die de belanghebbende hierdoor eerder recht biedt op bijstand. De verlaging dient hiermee in verhouding te staan. In deze gevallen is het dan ook niet ongebruikelijk om een verlaging gedurende een langere periode uit te voeren. Van belang hierbij is dat het onverantwoord interen niet mag lonen. De richtlijn is geconcretiseerd door een tabel op te stellen waarbij richtlijnen zijn op­genomen per bedrag dat onverantwoord is ingeteerd.

Tevens wordt verwezen naar de mogelijkheid om de uitkering in de vorm van leen­bijstand te verstrekken. Deze mogelijkheid wordt op individuele gronden toegepast op basis van de Wwb.

Sub d Indien een persoon een aanvraag indient voor bijstand of uitkering als gevolg van ontslag of verliezen WW-recht, dient beoordeeld te worden of belanghebbende verwijtbaar is en zo ja, in welke mate. Indien belanghebbende door eigen toedoen een voorliggende voorziening / inkomen heeft verspeeld, geldt als richtlijn een verlaging van 100% gedurende één maand. Dit geldt niet voor een jongere (zie artikel 41 lid 2 WIJ, waarin ‘het tekort schietend besef van verantwoordelijkheid’ niet is opgenomen, zoals dat wel het geval is in bijv. artikel 18 lid 2 Wwb) .

 

Paragraaf 3. Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik.

 

Artikel 9.                    Verlaging van de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening

Wanneer belanghebbende onvolledige of onjuiste informatie geeft, kan de norm (tijdelijk) verlaagd worden conform deze verordening. Deze verlaging is bedoeld om het nakomen van de verplichtingen en de hoogte van de uitkering of inkomensvoor­ziening op elkaar af te stemmen. Dit staat los van het terugvorderen van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening, dat bedoeld is om de situatie (weer) in overeen­stemming te brengen met het recht.

 

Artikel 10                 Aangifte  Openbaar Ministerie

Onder het boeteregime van de Algemene bijstandswet bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan € 10.000,-- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM onder de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ blijft bestaan, ook al kennen deze wetten de niet (meer) en zullen gemeenten bij misbruik de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening verlagen.

 

Paragraaf 4. Slotbepalingen

 

Artikel 11.                Hardheidsclausule.

Behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 12.                Nadere regels.

De uitvoering van de Wwb, Ioaw, Ioaz, Wwik en WIJ is geattribueerd aan het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad machtigt het college voor het opstellen van nadere (beleids)regels.

 

Artikel 13.                De inwerkingtreding.

Behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 14.                Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting

 

Eindhoven, 29 september 2010.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

 

 R. van Gijzel, burgemeester.

 

 

E. van Merrienboer, secretaris a.i.

 

 

Uitgegeven, 29 september 2010.

Mij bekend,

de gemeentesecretaris van Eindhoven,

E. van Merrienboer                                                                              YG10047191.def