Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Geldend van 06-02-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

De raad van de gemeente Elburg;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 december 2012;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel b en onderdeel i, artikel 18 van de Wet werk en bijstand en artikel 35 lid 1 onder b en c van de IOAW en IOAZ, overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de uitkering indien sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

en

gelet op artikel 212 van de Gemeentewet, artikel 8a van de Wet werk en bijstand en artikel 35 lid 1 onder c, overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen inzake de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkering en het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ;

b e s l u i t :

vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      belanghebbende: persoon met een periodieke uitkering voor levensonderhoud ingevolge de WWB, IOAW of IOAZ, of een persoon die aanspraak maakt op bijzondere bijstand;

    • b.

      de WWB: Wet werk en bijstand (WWB);

    • c.

      de IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

    • d.

      de IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • f.

      uitkering: de uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ;

    • g.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB;

    • h.

      uitkeringsnorm:de uitkeringsnorm op grond van de WWB, inclusief gemeentelijke toeslagen en verlagingen en de vakantietoeslag, dan wel de grondslag op grond van de Ioaw en de Ioaz, inclusief vakantietoeslag;

    • i.

      maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm of de grondslag;

    • j.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan uitkering dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt;

    • k.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg;

    • l.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Elburg;

    • m.

      Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

    • n.

      de wet: de WWB tenzij een andere wet genoemd staat.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Awb.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, IOAW, IOAZ of wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

  • a.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB; of

  • b.

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeldt: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage of het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende maandbetaling volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3. Bij niet continuering van de uitkering, wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging plaatsvond. Het recht op uitkering wordt over deze kalendermaand herzien en als gevolg daarvan wordt de ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verstrekte uitkering teruggevorderd.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd indien vervolging via het Openbaar Ministerie niet mogelijk is.

  • 5. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden na datum beschikking heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2 lid 1 inhouden, worden de daarvoor geïndiceerde maatregelen bij elkaar geteld.

Paragraaf 2 Onvoldoende medewerking aan verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerd werk

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 37 van de IOAW of artikel 37 van de IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet (tijdig) laten registreren als werkzoekende bij het UWV-WERKbedrijf of het niet tijdig (laten) verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid of scholing te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder tevens begrepen wordt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijk geacht medisch onderzoek, zoals bedoeld in artikel 55 van de WWB;

    • c.

      Het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, waaronder mede wordt verstaan het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak;

    • b.

      het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan noodzakelijke behandeling van medische aard, zoals bedoeld in artikel 55 van de WWB;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b en artikel 10 lid 1 van de wet, waaronder begrepen sociale activering en de artikelen 8 tot en met 15 van de Re-integratieverordening Wet Werk en Bijstand gemeente Elburg.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan de tegenprestatie als bedoeld in artikel 20 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Elburg.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2 lid 2, wordt de maatregel als bedoeld in artikel 8 vastgesteld op:

    • a.

      5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand, bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 5 lid 2.

  • 3. Het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 8 binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de hoogte en de duur van de verlaging individueel bepalen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Paragraaf 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht (VERVALLEN)

Artikel 10 Schending inlichtingplicht waardoor teveel uitkering is verstrekt (vervallen)

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht waardoor teveel uitkering is verstrekt (vervallen)

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht zonder dat teveel uitkering is verstrekt (vervallen)

Paragraaf 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Ten aanzien van nog niet genoemde gedragingen, waarbij een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Onverminderd artikel 2 lid 2 wordt de maatregel als bedoeld in lid 1 vastgesteld, zoals bepaald in lid 3, 4, 5, 6, 7 en 8.

  • 3. De volgende gedragingen leiden tot een maatregel van 10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand, indien belanghebbende:

    • a.

      geen medewerking verleent aan het in naam van belanghebbende doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende WWB-uitkering;

    • b.

      geen medewerking verleent aan betaling in natura van een deel van de WWB-uitkering;

    • c.

      niet (tijdig) een verzoek tot toekenning of inning van kinderalimentatie indient.

  • 4. De volgende gedragingen leiden tot een maatregel van 20% van de uitkeringsnorm voor de duur van het aantal maanden, met een maximum van 36 maanden, dat geen of voor een lager bedrag beroep op uitkering nodig zou zijn geweest indien belanghebbende geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in lid 1 zou hebben betoond:

    • a.

      het op onverantwoorde wijze interen op het vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens of het op andere wijze onverantwoord besteden van of beschikken over vermogen(sbestanddelen);

    • b.

      het door eigen toedoen niet (tijdig) of in onvoldoende mate ontvangen van een andere (sociale) uitkering of andere middelen als voorliggende voorziening;

  • 5. Indien belanghebbende niet of onvoldoende verzekerd is tegen ziekte- of tandartskosten dan wel andere kosten, wordt bij een aanvraag de bijzondere bijstand vastgesteld alsof belanghebbende voldoende verzekerd is, hetgeen betekent dat ter hoogte van het – door eigen toedoen c.q. nalaten – ten laste blijvende bedrag voor belanghebbende een maatregel wordt opgelegd van 100%.

  • 6. De volgende gedragingen leiden tot een maatregel van 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand, indien belanghebbende

    • a.

      niet meewerkt aan een traject schuldhulpverlening of een andere door de gemeente aangeboden voorziening;

    • b.

      een op grond van artikel 55 Wwb opgelegde nadere verplichting, niet zijnde de verplichting tot meewerken aan een medisch onderzoek of het ondergaan van een noodzakelijke behandeling van medische aard, niet nakomt.

  • 7. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5 lid 2.

  • 8. Het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de hoogte en de duur van de verlaging individueel bepalen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of andere personen namens het college, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ, wordt onverminderd artikel 2 lid 2, een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent van de uitkeringsuitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5 lid 2.

  • 3. Het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de hoogte en de duur van de verlaging individueel bepalen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

    Paragraaf 5 Handhaving

Artikel 15 Regels bestrijding misbruik

Het college biedt een vierjaarlijks meerjarenbeleidsplan fraudebestrijding aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover via de planning en controlcyclus aan de gemeenteraad.

Paragraaf 6 Slotbepalingen

Artikel 16 Overige

  • 1. In bijzondere gevallen en in gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere richtlijnen geven voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'de afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ'.

Artikel 18 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 6 februari 2013;

  • 2. Per 6 februari 2013 wordt de op 29 oktober 2012 vastgestelde Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ ingetrokken.

Ondertekening

Vastgesteld in de raadsvergadering van 28 januari 2013.
de voorzitter, de griffier,
F.A. de Lange mw M.C. Luiting.

Toelichting artikelgewijs

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, de Ioaw, de Ioaz en Awb. Volstaan wordt met een verwijzing naar die wetten, zodat bij een eventuele definitiewijziging in die wetten de verordening niet hoeft te worden aangepast.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

De WWB, Ioaw en de Ioaz verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het

bestaan ( b.v. artikel 18, tweede lid WWB).

  • De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 en artikel 9a WWB en artikel 37 van zowel de Ioaw als de Ioaz). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13 van de Ioaw en de Ioaz).

Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid Ioaw en Ioaz).

Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • het toestaan van huisbezoek;

  • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid WWB, noemt als een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30 c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In het tweede lid wordt vastgelegd dat bij het opleggen van een maatregel een aantal zaken overwogen moeten worden. Niet alleen de ernst van het feit is van belang, maar het college dient ook een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en op de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan in hoeverre afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. In dat kader kan het zinvol zijn belanghebbende te horen. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

  • Stap 3: vaststellen van de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging(en) en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeelb: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in voorkomende gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Dit wordt in artikel 13 lid 5 nader uitgewerkt.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van het toepassen van een verlaging indien ’elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Dit is ook geregeld in artikel 20, vierde lid Ioaw en artikel 20, derde lid Ioaz.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Te denken valt aan levensbedreigende omstandigheden. Wat daarnaast dringende redenen zijn, is afhankelijk van de situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. We hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel in beginsel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende maandbetaling na datum beschikking, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm. Een adequaat maatregelenbeleid kenmerkt zich door het zogenaamde lik-op-stuk karakter.

Tweede en vierde lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Een herziening blijft tevens mogelijk wanneer vervolging via het Openbaar Ministerie niet mogelijk is.

Derde lid

Indien de verlening van de uitkering niet wordt gecontinueerd dient de verlaging te worden toegepast met ingang van de eerste van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit is logisch omdat belanghebbende anders niet wordt gestraft voor zijn/haar tekortkoming, daar er in de toekomst geen recht op uitkering meer bestaat.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast voor wat betreft de bijstand, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54 lid 3 WWB).

Vijfde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV-WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. In dat laatste geval zal het met name gaan om een succesvol trajectplan te kunnen vaststellen en daar gaat een noodzakelijk te achten fase van onderzoek – al dan niet met inschakeling van derden – aan vooraf. Het is van groot belang dat de uitkeringsgerechtigde zijn of haar medewerking hieraan verleent. Dit geldt tevens voor een actieve opstelling om (de mogelijkheden tot) geschikte scholing te onderzoeken.

Wanneer iemand een WWB-uitkering heeft, kan de verplichting tot het ondergaan van een medisch onderzoek worden opgelegd op grond van artikel 55. Bij de IOAW en IOAZ is dat niet mogelijk.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. In de WWB wordt voor jongeren per 1 januari 2012 het plan van aanpak geïntroduceerd. Door dit op te nemen bij de gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, kan het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak ook gesanctioneerd worden.

In diverse gevallen is noodzakelijke medische behandeling vereist. Om tot een succesvol en passend traject te komen, is medewerking aan zo’n behandeling nodig. Wanneer iemand een WWB-uitkering heeft, kan deze verplichting worden opgelegd op grond van artikel 55. Bij de IOAW en IOAZ is dat niet mogelijk.

Ook zal een belanghebbende gebruik dienen te maken van de re-integratievoorzieningen die de gemeente op grond van de re-integratieverordening aanbiedt.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Daarnaast betreft de vierde categorie het niet meewerken aan een tegenprestatie.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het voormalige Maatregelenbesluit. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zijn twee afwegingen gemaakt. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen en in hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt, dus datum verzending beschikking.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Derde lid

Het derde lid regelt de hoogte en duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek de vereiste van een zorgvuldige afweging en het vereiste van evenredigheid c.q. proportionaliteit. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de verlaging voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 6 lid 4 bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht of het niet meewerken aan een traject in welke vorm dan ook. Het is aan belanghebbende om aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de opgelegde verplichtingen voldoet.

Artikel 10. Schending inlichtingenplicht zonder dat teveel uitkering is verstrekt (VERVALLEN)

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht waardoor teveel uitkering is verstrekt (VERVALLEN)

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht zonder dat teveel uitkering is verstrekt (VERVALLEN)

Dit artikel vervalt omdat dit onderwerp ook al in artikel 10 is geregeld.

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

In de artikelleden wordt voor een concrete ‘strafmaat’ gekozen. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van evenwichtigheid, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen (dit geldt alleen bij de WWB);

  • niet mee willen werken aan noodzakelijk te achten budgettering (dit geldt ook alleen voor de WWB - ex artikel 57 WWB)

  • geen medewerking verlenen aan noodzakelijk te achten betalingen in natura (dit geldt ook alleen voor de WWB-ex artikel 57 WWB), hoewel de gemeente natuurlijk zo min mogelijk gebruik zal maken van deze optie;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • niet meewerken aan arbeidsinschakeling;

  • niet meewerken aan het wegnemen van belemmeringen voor arbeidsinschakeling. Zoals het niet willen meewerken aan een traject schuldhulpverlening om de schuldenproblematiek aan te pakken, zodat dat geen belemmering meer vormt om te gaan werken.

Het vijfde lid geeft invulling aan artikel 3 lid 2 onder b van de verordening. Hierbij kan bijvoorbeeld gewezen worden naar de werkinstructie bijzondere bijstand en tandartskosten. Ook moet duidelijk zijn dat een burger niet zomaar een nota bij de gemeente kan indienen voor bijzondere bijstand, terwijl betrokkene invulling had moeten geven aan de eigen verantwoordelijkheid. Te denken valt aan het afsluiten van een aanvullende verzekering voor de ziektekosten of een WA- en opstalverzekering.

Met een voorbeeld wordt dit verduidelijkt:

Klant heeft vereiste behandeling gehad, komt met nota tandarts: € 500

Via aanvullende verzekering en tandverzekering krijgt klant € 300,00 vergoed van ziektekostenverzekeraar -/- € 300

Via bijzondere bijstand wordt vergoed: € 200

Klant heeft vereiste behandeling gehad, komt met nota tandarts: € 500

Via AV en TV krijgt klant € 200 vergoed -/- € 200

In principe: maatregel100% met toepassing van artikel 13 lid 5 -/- € 100

Via bijzondere bijstand wordt vergoed: € 200

Zevende en achtste lid

Recidivemaatregelen zijn toegevoegd.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18 WWB en artikel 20 IOAW en IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college, hun ambtenaren of andere personen namens het college aanleiding is voor het opleggen van een maatregel.

De Rechtbank Rotterdam heeft een uitspraak gedaan waarin wordt gesteld dat de bijstand verlaagd zou kunnen worden als belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens medewerkers van het:

  • UWV, omdat belanghebbende hier ook de inlichtingenplicht heeft;

  • re-integratiebedrijf omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de, op belanghebbende op grond van de WWB rustende, verplichting tot arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal eveneens gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    discriminatie;

  • 3.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Tweede en derde lid

Recidivemaatregelen zijn toegevoegd.

Artikel 15. Regels bestrijding misbruik

Artikel 8a WWB en artikel 35 lid 1 c IOAW en IOAZ bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het doel van dit artikel is de handhaving en het fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraad te zetten.

Op grond van artikel 212 Gemeentewet moet de gemeenteraad een verordening vaststellen voor de uitgangspunten voor het financiële beleid en voor het financiële beheer. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. In dat kader kan ook aandacht worden besteed aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de WWB brengt met zich dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het is wenselijk dit expliciet te regelen. Artikel 8a WWB en 35 lid 1 c IOAW/IOAZ houdt in dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt over misbruik en oneigenlijk gebruik. De gemeenteraad kan aansluiten bij de afstemmingsverordening en hoeft in dat geval geen aparte fraudeverordening op te stellen.

In artikel 15 van deze verordening is geregeld dat het college een vierjaarlijks meerjarenbeleidsplan fraudebestrijding aan de gemeenteraad aanbiedt met het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW en IOAZ en de te verwachten resultaten. Hierover wordt via de planning en controlcyclus aan de gemeenteraad gerapporteerd.

Artikel 16. Overige

Het is niet mogelijk alles uitputtend te regelen in een verordening. Ook zijn er vast verwijtbare gedragingen te bedenken die nog niet genoemd zijn. Om ook in deze ‘maatwerk’ te kunnen leveren, is dit artikel opgenomen.

Artikel 17. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de

mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening

houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan

ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk, maar niet wenselijk, deze regels onder te brengen in de Afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er voor gekozen deze regels in een aparte verordening vast te leggen en niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening "Verrekening bestuurlijke boete bij recidive".