Regeling vervallen per 01-01-2012

Re-integratieverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 29-06-2009 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2009

Intitulé

Re-integratieverordening Wet werk en bijstand

De Raad van de gemeente Elburg,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 mei 2009;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 en 10, tweede lid, van de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen inzake het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling besluit vast te stellen de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand.

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Uitkeringsgerechtigde: persoon met een periodieke uitkering voor levensonderhoud ingevolge de wet, de Ioaw of de Ioaz;

    • b.

      Anw’er: persoon met een nabestaanden- of halfwezenuitkering volgens de Algemene nabestaandenwet, die als werkzoekende is geregistreerd bij het UWV-werkbedrijf;

    • c.

      Nugger: persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de wet;

    • d.

      Werknemer gesubsidieerde arbeid: werknemer als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de wet.

    • e.

      Voorziening: een voorziening bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a van de wet en deze verordening;

    • f.

      De wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • g.

      Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • h.

      Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • i.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg;

    • j.

      De raad: de gemeenteraad van de gemeente Elburg;

    • k.

      Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

    • l.

      Norm: de van toepassing zijnde norm per maand zoals die wordt vastgesteld op grond van de paragrafen 3.2 en 3.3 van de wet en de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Awb.

Paragraaf 2 Beleid en financiën

Artikel 2 Opdracht college

  • 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden tot 65 jaar, Anw’ers, nuggers en werknemers gesubsidieerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40 lid 1 van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Wanneer arbeidsinschakeling nog niet aan de orde is, biedt het college aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en Nuggers ondersteuning bij participatie aan de maatschappij aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die maatschappelijke participatie. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid of maatschappelijke participatie.

  • 4. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 5. Het college brengt jaarlijks aan de gemeenteraad verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid.

Artikel 3 Aanspraak op ondersteuning en beperkingen

  • 1. Uitkeringsgerechtigden, Anw’ers, Nuggers en werknemers gesubsidieerde arbeid, hebben aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college en het UWV kunnen overeenkomen dat personen met een uitkering van het UWV tevens tot de doelgroep behoren van deze verordening.

  • 3. Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening en de door het college vast te stellen (uitvoerings)besluiten.

  • 4. Indien (nog) geen aanbod is gedaan, kan een voorziening als bedoeld in lid 1 worden aangevraagd door belanghebbende door het indienen van een volledig ingevuld en ondertekend formulier dat door het college is vastgesteld.

  • 5. Er bestaat geen recht op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van aanvrager.

Artikel 4 Verplichtingen van de cliënt

  • 1. Een uitkeringsgerechtigde die door het college een voorziening krijgt aangeboden, is verplicht hier van gebruik te maken.

  • 2. De persoon die gebruik maakt van een voorziening, is gehouden aan de verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening en de hierop gebaseerde (uitvoerings)besluiten van het college, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 3. Indien een uitkeringsgerechtigde die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in lid 2, dan kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.

  • 4. Indien de persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in lid 2, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen van die persoon.

Artikel 5 Sluitende aanpak

  • 1. Elke uitkeringsgerechtigde krijgt binnen 3 maanden na datum toekenning uitkering een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid, mits de uitkeringsgerechtigde staat ingeschreven bij het UWV WERK-bedrijf.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing indien het college heeft bepaald dat voor deze persoon een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt.

  • 3. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in lid 1.

Artikel 6 Budget- en subsidieplafonds

  • 1. Het college kan bij (uitvoerings)besluit één of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op de voorziening.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Paragraaf 3 Voorzieningen

Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen dan wel wijzigen:

    • a.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 5 niet (volledig) nakomt;

    • b.

      indien de persoon die van een voorziening gebruik maakt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet;

    • c.

      indien de persoon die van een voorziening gebruik maakt, algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Bij (uitvoerings)besluit kan het college ten aanzien van voorzieningen nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen;

    • c.

      de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling;

    • d.

      de aanvraag van en de besluitvorming over subsidies en premies;

    • e.

      de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • f.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

  • 4.

    Personen bedoeld in artikel 1 lid 1 onder a, b, c en d kunnen in principe aanspraak maken op de voorzieningen zoals die hieronder worden genoemd, tenzij de doelgroep in het betreffende artikel wordt beperkt.

  • 5.

    Trajecten kunnen zowel worden verzorgd door het college zelf als door externe partijen.

Artikel 8 Werkstages

  • 1. Het college kan een werkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. Deze werkstage duurt maximaal 6 maanden.

  • 4. Het college plaatst de persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 5. In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 9 Sociale activering

Het college kan als onderdeel van een re-integratietraject sociale activering aanbieden. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op maatschappelijke participatie en het voorkomen van sociaal isolement.

Artikel 10 Detacheringsbanen

  • 1. Het college gaat geen nieuwe dienstverbanden aan in het kader van een re-integratietraject.

  • 2. Het college zal de huidige dienstverbanden voor onbepaalde tijd niet vanwege financiële redenen ontbinden. Wel kan de inleenvergoeding worden verhoogd, bijvoorbeeld aan de hand van het bepalen van de loonwaarde c.q. door de loonwaarde te laten vaststellen door een derde.

Artikel 11 Loonkostensubsidies

  • 1. Het college kan gedurende maximaal 2 jaar een loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die met een persoon bedoeld in artikel 1 een arbeidsovereenkomst sluiten.

  • 2. De subsidie bedraagt maximaal € 1.200,00 per maand bij een arbeidsduur van 32 uur per week.

  • 3. Bij (uitvoerings)besluit kan het college nadere regels stellen ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, de voorwaarden en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 4. Bij het bepalen van de hoogte van de subsidie is de loonwaarde een bepalende factor. Deze wordt vastgesteld door het college, waarbij eventueel een derde om advies wordt gevraagd.

  • 5. Tenminste eenmaal per jaar wordt in overleg met de werknemer en de werkgever bezien welke mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling.

Artikel 12 Participatieplaats

  • 1. Dit traject wordt ingezet indien een belanghebbende een grote afstand heeft tot de reguliere arbeidsmarkt.

  • 2. Het traject bestaat uit het verrichten van additionele arbeid met behoud van uitkering waarbij de begeleiding plaatsvindt door de inlenende partij onder gemeentelijke verantwoordelijkheid.

  • 3. De duur van het traject is maximaal 24 maanden.

  • 4. Het college beoordeelt na 9 maanden of de toepassing van een participatieplaats zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces heeft vergroot. Indien dat niet het geval is wordt het verrichten van de additionele werkzaamheden twaalf maanden na aanvang van die werkzaamheden beëindigd.

  • 5. De duur van het traject kan tweemaal met een jaar worden verlengd als daardoor de kans op inschakeling in het arbeidsproces aanmerkelijk verbetert.

  • 6. De gemeente beoordeelt uiterlijk drie maanden voor afloop van het traject of een andere voorziening moet worden aangeboden of dat het traject met een jaar moet worden verlengd.

  • 7. Indien het traject wordt verlengd zoals hierboven is bedoeld dan wordt het traject vervolgd bij een andere organisatie en worden andere werkzaamheden verricht.

Artikel 13 Activeringstraject

  • 1. Het college kan een activeringtraject aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Scholing kan alleen onderdeel uitmaken van een activeringstraject indien het college dit noodzakelijk acht voor arbeidsinschakeling.

  • 3. Een activeringstraject kan eveneens worden aangeboden direct in aansluiting op de uitkeringsintake bij het UWV-WERKbedrijf. In dat geval wordt een plaatsing op een work first plek bedoeld, afhankelijk van de mogelijkheden van de persoon.

  • 4. Het college stelt de noodzaak van een activeringstraject vast en tevens de inhoud, de doelstelling, de duur en de maximale kosten van een traject.

Artikel 14 Work first

  • 1. Elke uitkeringsgerechtigde krijgt bij inschrijving bij het UWV een aanbod voor een Work First traject.

  • 2. Het traject duurt 6 tot maximaal 8 weken en bedraagt 20 uur per week.

  • 3. Het traject is in eerste instantie gericht op het opdoen van werkervaring en het in kaart brengen van capaciteiten en belemmeringen gericht op een vervolgtraject.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op personen ten aanzien van wie het college heeft bepaald dat een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt.

  • 5. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het eerste lid.

  • 6. Indien de Work First voorziening niet heeft geleid tot instroom in algemeen geaccepteerde arbeid, of voor personen die op grond van het vijfde lid geen Work First voorziening aangeboden hebben gekregen, wordt een ander re-integratietraject ingezet waarvan de andere in deze verordening genoemde voorzieningen onderdeel kunnen uitmaken.

Artikel 15 Scholing

  • 1. De scholing heeft tot doel de afstand tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid te verkleinen of te overbruggen.

  • 2. De scholing is beroepsgericht en duurt zo kort mogelijk.

  • 3. Bij inzet van een participatieplaats aan een persoon zonder startkwalificatie, wordt na 6 maanden scholing of opleiding aangeboden met het oog op het behalen van die startkwalificatie.

  • 4. Van het gestelde in lid 3 wordt afgezien indien dat naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen.

  • 5. Indien een uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouder met een kind jonger dan 5 een verzoek indient zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 van de wet, biedt het college binnen 6 maanden scholing aan.

  • 6. De scholing als bedoeld in lid 5 heeft tot doel een startkwalificatie te behalen en de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat.

  • 7. Indien de uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouder reeds beschikt over een startkwalificatie, biedt het college een opleiding aan, als bedoeld in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat.

Artikel 16 Inkomstenvrijlating

  • 1. Deeltijdwerk wordt geacht bij te dragen aan arbeidsinschakeling.

  • 2. Indien de uitkeringsgerechtigde arbeid in deeltijd aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de norm, vindt tijdelijk vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals verwoord in artikel 31 van de wet.

Artikel 17 Premies

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden en aan werknemers met een detacheringsbaan als bedoeld in artikel 10 een eenmalige premie toekennen.

  • 2. Aan de werknemer met een detacheringsbaan voor onbepaalde tijd wordt de maximaal mogelijke premie, zoals verwoord in artikel 31 van de wet, verstrekt indien betaald werk wordt aanvaard en het dienstverband met de gemeente wordt beëindigd.

  • 3. Aan de uitkeringsgerechtigde, die niet in route A is ingedeeld èn naar het oordeel van het college voldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, kan een premie worden verstrekt bij:

    • a.

      het aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voor tenminste 6 maanden, waarbij een inkomen wordt verworven dat tenminste gelijk is aan de norm;

    • b.

      het gedurende 12 maanden deelnemen aan voorzieningen als bedoeld in artikel 9.

    • c.

      afloop van de werkstage als bedoeld in artikel 8, mits deze 6 maanden heeft geduurd.

  • 4. De hoogte van de premie als bedoeld in lid 3:

    • a.

      onder a wordt vastgesteld op eenmaal de norm die geldt bij einde uitkering.

    • a.

      onder b en c wordt vastgesteld op € 150,00.

  • 5. Aan de uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een participatieplaats dient na elke 6 maanden een activeringspremie te worden verstrekt.

  • 6. De activeringspremie is gelijk aan 50% van het laagste jaarbedrag, genoemd in artikel 7, onder h, van de Regeling WWB.

  • 7. De premie zoals bedoeld in lid 5 wordt niet verstrekt indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college onvoldoende meegewerkt heeft aan zijn traject.

  • 8. De premie wordt aangevraagd door het indienen van een volledig ingevuld en ondertekend formulier dat door het college is vastgesteld.

Artikel 18 Overige vergoedingen

  • 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college bepaalt de noodzakelijkheid van deze overige kosten. Te denken valt aan:

    • a.

      reiskosten

    • b.

      kosten voor kinderopvang

    • c.

      kosten van schuldhulpverlening, indien dit noodzakelijk is voor arbeidsinschakeling

    • d.

      kosten van werkkleding, speciale schoenen en dergelijke, indien de werkgever dit niet betaalt

    • e.

      overige noodzakelijke kosten

Artikel 19 Voorzieningen gericht op nazorg

Het college kan aan een werkgever waarbij een persoon algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, voorzieningen bieden gericht op nazorg.

Paragraaf 4 Slotbepalingen

Artikel 20 Hardheidsclausule en overige

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt

  • 2. In bijzondere gevallen en in gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 3. De beleidsaanbeveling inzake subsidiëring van arbeidsplaatsen in relatie tot regelgeving van de Europese Gemeenschap zoals verwoord onder punt 6 van de verzamelbrief april 2004 van het Ministerie van SZW is onverkort van toepassing.

  • 4. Het college kan nadere richtlijnen geven voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 21 Intrekking

De Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand, vastgesteld op 27 mei 2004, wordt ingetrokken per 1 januari 2009.

Artikel 22 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Re-integratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Elburg’

Artikel 23 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 29 juni 2009 en werkt terug tot en met 1 januari 2009.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 juni 2009..

F.A. de Lange, voorzitter. Mr. Ir. M.C. Luiting-Kamminga, griffier.

Nota-toelichting

Algemeen

Algemeen

Deze verordening regelt de ondersteuning die de gemeente biedt bij de arbeidsinschakeling van

werklozen die horen tot de doelgroep. De opdracht om die ondersteuning te bieden is geregeld in

artikel 7 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het voorschrift om een verordening vast te stellen

waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8 WWB.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de WWB en de Awb. Veel definities spreken voor zich. Voor wat betreft de uitkeringsgerechtigde is verduidelijkt dat het moet gaan om iemand die een uitkering voor levensonderhoud ontvangt.

Artikel 2 Opdracht college

In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het college specifieke opdrachten mee te geven.

In de WWB is in artikel 10 lid 3 aangegeven dat de aanspraak op voorzieningen alleen geldt voor die personen die ook daadwerkelijk inwoners van de gemeente zijn, door middel van een verwijzing naar artikel 40 lid 1 van de wet. Door deze verwijzing ook aan de opdracht aan het college te koppelen, geeft de gemeente aan de voorzieningen alleen voor de eigen doelgroep in te willen zetten.

De ondersteuning en voorzieningen zijn gericht op arbeidsinschakeling. Wanneer dit (nog) niet mogelijk is, zijn de ondersteuning en voorzieningen gericht op maatschappelijke participatie. Hiermee komen we tegemoet aan het belang dat iedereen mee moet kunnen doen in de maatschappij. Van daar uit kijken we verder naar wat het hoogst haalbare is voor een klant.

Het derde lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het beleidsplan, maar met name in de uitvoering komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt.

Het vierde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

De WWB vraagt de gemeenteraad om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen.

Het is aan de raad om te controleren of het door hen vastgestelde beleid juist wordt uitgevoerd. In de gemeente Elburg bieden de meerjarenprogramma begroting, jaarrekening en slotmarap goede mogelijkheden om doelen vast te stellen en om de effecten te evalueren. Daarnaast is het altijd mogelijk om aanvullend beleidsvoorstellen te doen etc. Dit is vastgelegd in het vijfde lid.

Artikel 3 Aanspraak op ondersteuning

De WWB stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de WWB zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen (lid 1).

In het derde lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de cliënt en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar elk document waarin die criteria geformuleerd kunnen worden.

Indien (nog) geen aanbod is gedaan, kan een voorziening als bedoeld in lid 1 worden aangevraagd door belanghebbende door het indienen van een volledig ingevuld en ondertekend formulier dat door het college is vastgesteld. Op deze wijze wordt geregeld dat een Nugger en ANW’er, die de afdeling SBZ niet automatisch in beeld heeft, zich tot de gemeente kan wenden middels een aanvraag. Ook in het (enkele) geval dat een uitkeringsgerechtigde in fase C (rusttraject) toch aanspraak op een voorziening zou willen maken, kan hij daarvoor een aanvraag indienen.

Er bestaat geen recht op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van aanvrager. Als ‘voorliggende voorzieningen’ kunnen bijvoorbeeld aangemerkt worden: bemiddeling door UWV, een traject via het UWV, WSF 2000 of AWBZ.

Artikel 4 Verplichtingen van de cliënt

In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste en tweede lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.

Het derde lid biedt de verbinding met de afstemmingsverordening. Deze verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.

Echter, voor personen zonder uitkering, ANW'ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn, terug kan vorderen. Dit kan echter alleen als er een privaatrechtelijke overeenkomst met de klant is afgesloten. Die overeenkomst wordt opgemaakt in de vorm van een trajectplan dat door beide partijen ondertekend wordt.

Artikel 5 Sluitende aanpak

De WIW kende een wettelijke sluitende aanpak voor jongeren. Daarnaast zijn in het kader van de Agenda voor de Toekomst afspraken gemaakt over een sluitende aanpak voor nieuwe instroom en voor het zittend bestand. De WWB kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk de facto een sluitende aanpak ontstaat.

Desondanks kan de gemeente van oordeel zijn dat een sluitende aanpak geregeld dient te worden. Hierbij kan ieder geval gedacht worden aan jongeren, maar ook aan andere groepen uitkeringsgerechtigden. Artikel 5 biedt de mogelijkheid deze sluitende aanpak te regelen. Het eerste lid geeft de algemene formulering. Het lijkt ambitieus, maar het is in het belang van zowel de klant als de raad dat richting uitstroom wordt gewerkt. Aangezien het UWV-WERKbedrijf voor de bemiddeling van fase A (= fase 1) klanten zorg dient te dragen, wordt die groep apart genoemd.

Het tweede lid geeft aan dat de sluitende aanpak niet van toepassing is op degenen die een ontheffing van de arbeidsverplichting hebben gekregen.

Het derde lid geeft de mogelijkheid om van de algemene sluitende aanpak in specifieke, individuele gevallen af te wijken.

Artikel 6 Subsidie- en budgetplafonds

Hoewel het met het huidige budget niet nodig is kan de gemeente, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen. In dit artikel is bepaald dat het college subsidies- en budgetplafonds in kan stellen.

De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.

Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient

wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb). Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen.

Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen

In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook de voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de klantmanager de voortgang bespreekt. De beschikking en/of een trajectovereenkomst zijn in dat geval de middelen om inhoud aan deze bepaling te geven.

Het derde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de uitvoering uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met de diverse re-integratiebedrijven wordt verklaard dat deze re-integratieverordening van toepassing is.

Het vierde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten. In het vijfde lid wordt aangegeven dat als hoofdregel geldt dat alle groepen die in artikel 1 worden genoemd aanspraak kunnen maken op de in de verordening genoemde voorzieningen. In de artikelen waarin de diverse voorzieningen worden opgesomd, kan een inperking worden aangebracht.

Artikel 8 Werkstages

Werkstages zijn een goed instrument voor gemeenten om langdurig werklozen te re-integreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal.

Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • -

    er dient sprake te zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten;

  • -

    die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander;

  • -

    die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon;

  • -

    de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd.

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding.

Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten.

Het eerste lid van artikel 8 geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage. Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter

loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan. Zo wordt ook doelbewust naar een beter alternatief toegewerkt, hetgeen de motivatie en duidelijkheid bevordert.

Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Dit zal in de regel uit de rapportage blijken en is bovendien niet snel aan de orde, gelet op de formulering van de leden 2, 3 en 5.

In het vijfde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

Artikel 9 Sociale activering

Bij invoering van de WWB diende sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Inmiddels mag dit echter ook gericht zijn op participatie. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling immers een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Bij sociale activering als re-integratie-instrument kunnen bepalingen opgenomen worden over de maximale termijn waarbinnen deze activiteiten gebeuren.

Artikel 10 Detacheringsbanen

De WWB houdt de mogelijkheid open om à la de WIW personen een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Overduidelijk is dat dit een erg duur instrument is, zodat in het eerste lid wordt bevestigd – conform het huidige beleid – dat geen nieuwe dienstverbanden worden aangegaan. De loonkostensubsidie, waar artikel 12 over spreekt, kan als goed alternatief worden beschouwd.

Het tweede lid betreft de WIW-detacheringsbanen die vóór 1 januari 2004 zijn aangegaan en die op grond van artikel 15 van de Invoeringswet WWB ook onder de WWB hun rechtsgeldigheid behouden. Voor deze banen blijft een aantal artikelen van de WIW van toepassing. Van de banen voor onbepaalde tijd – vaak gaat het om de voormalige ‘banenpool regeling’ – is besloten dat ontslag om financiële redenen niet aan de orde kan zijn. Dat wordt vastgelegd in lid 2.

Het spreekt voor zich dat wel kritisch gekeken mag blijven worden naar de hoogte van de inleenvergoeding die de inlener betaalt. Naar mate er sprake is van meer arbeidsproductiviteit, is een hogere inleenvergoeding gerechtvaardigd. Voor de bepaling van de loonwaarde kan eventueel een derde worden ingeschakeld. Te denken valt aan een re-integratiebedrijf.

Artikel 11 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie

Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie is bekend van de werkervaringsplaatsen uit de WIW en de ID-regeling sinds de vergaande deregulering. Onder de WWB is de invulling hiervan vormvrij geworden. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie – gekoppeld aan de mate van de (verwachte) productiviteit – de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een subsidie ineens als bonus toe te kennen. Bij de inzet van dit instrument dient de Europese regelgeving in acht te worden genomen.

In principe wordt maximaal gedurende twee jaar een loonkostensubsidie verstrekt. Er is sprake van een generieke regeling, omdat alle bedrijven in alle sectoren in beginsel aanspraak op de loonkostensubsidie kunnen maken, mits een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan met iemand uit de gemeentelijke doelgroep èn dit past binnen de bepalingen van de verordening, zoals bijvoorbeeld artikel 4. De hoogte van de subsidie bedraagt nooit meer dan € 1.200,00 per maand bij een arbeidsduur van 32 uur per week.

Indien het om personen jonger dan 23 gaat, moet de subsidie natuurlijk gerelateerd worden aan het minimum loon dat voor de desbetreffende leeftijd geldt.

Voor werknemers wordt duidelijk dat indien door- of uitstroom mogelijk is, gesubsidieerd werk nooit het einddoel kan zijn. Meer uitkeringsgerechtigden kunnen middels een (tijdelijke) loonkostensubsidie aan het werk worden geholpen, waaruit blijkt dat de loonkostensubsidie een goede voorziening is.

Tijdens de periode dat een loonkostensubsidie wordt verstrekt, wordt aanvullend intensieve begeleiding ingezet door de klantmanager gericht op door- of uitstroom. Zo nodig wordt een aanvullend activeringstraject

aangeboden gericht op het vergroten van de uitstroomkansen. Aan de hand van evaluaties van klantmanagers – werkgever – werknemer wordt bezien of de loonkostensubsidie lager kan worden vastgesteld. Dat is dus afhankelijk van de prestatie van de werknemer en dit wordt periodiek bezien. Naar mate er meer sprake is van arbeidsproductiviteit, is een lagere subsidie gerechtvaardigd. Voor de bepaling van de loonwaarde kan eventueel een derde worden ingeschakeld. Te denken valt aan een re-integratiebedrijf. Voordeel daarvan is een meer objectief advies.

Bijkomend voordeel is ook dat zorg- en andere instellingen kunnen blijven beschikken over goedkopere medewerkers, dankzij de loonkostensubsidie. Natuurlijk wordt van de instelling ook een stuk begeleiding gevraagd en dient rekening te worden gehouden met beperkingen.

Om teleurstellingen te voorkomen kan voorafgaand aan een dienstverband met loonkostensubsidie een werkstage als genoemd in artikel 9 worden ingezet.

Het eerste en tweede lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat het primair gaat om een re-integratievoorziening. Het derde lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van de subsidie, de termijn en de praktische uitvoering (aanvraag, informatieverplichtingen, terugvordering, etc.).

In het vijfde lid wordt geregeld dat minstens eens per jaar in overleg met de werknemer en de werkgever bezien wordt welke mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling, dus ongesubsidieerd werk. Daarom is het zinvol om – indien mogelijk – een trajectplan op te stellen waar werkgever, klant en gemeente zich aan verbinden: de gemeente subsidieert tijdelijk, de klant doet zijn uiterste best, uiteindelijk met als doel om regulier werk te vinden en de werkgever werkt mee aan de ontwikkeling

van de medewerker en de te realiseren doelstelling.

In de verzamelbrief april 2004 van het Ministerie van SZW wordt in punt 6 een beleidsaanbeveling richting gemeenten gedaan betreffende het fenomeen loonkostensubsidie in relatie tot de Europese regelgeving. Deze beleidsaanbeveling maakt deel uit van deze verordening, zie artikel 18!

Een enkel citaat:

Doelstelling van deze beleidsaanbeveling

Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting – welke voor t vloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenva t ting van de (loonkosten-)subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar re-integratieverordening deze beleid s aanbeveling te incorporeren en een expliciete verwi j zing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsve r keer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondern e mingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de ve r valsing van de mededinging, het handel s verkeer ongunstig wordt beïnvloed.’

Uit de verzamelbrief blijkt verder ‘dat generieke regelingen niet als staatssteun worden aangemerkt. Het gaat dan om maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren. Een lokale subsidieregeling kan een generieke reg e ling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsg e rechtigde van de b e treffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van. NB: wanneer bi j voorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidi e mogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidiereg e ling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.‘

De loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 12 is zo’n generieke regeling.

Artikel 12 Participatieplaats

Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor wie de afstand tot een gemeentelijke subsidiebaan nog te groot is. Dit instrument heeft als doelstelling dat een belanghebbende een volgende trede van de re-integratieladder (bijvoorbeeld de gemeentelijke loonkostensubsidie) bereikt.

De participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente zal ook periodiek moeten toetsen of de participatieplaats nog steeds de juiste en kortste weg is naar reguliere arbeid. Het eerste beoordelingsmoment ligt 9 maanden na de start van de plaatsing. Indien er dan geconstateerd wordt dat het traject niet bijdraagt aan de inschakeling op de arbeidsmarkt, wordt het traject na 12 maanden beëindigd. Vanzelfsprekend kan er dan gezocht worden naar een passender alternatief, danwel in de vorm van een andere participatieplaats, danwel door inzet van een ander instrument.

De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

De duur van een participatieplaats is in principe twee jaar. Als gebleken is dat belanghebbende toch niet de volgende stap kan zetten op de re-integratieladder dan kan worden overwogen om de participatieplaats te verlengen met maximaal tweemaal een jaar. Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn. Het streven is om belanghebbende binnen de reguliere duur van de participatieplaats eerder de volgende stap te laten maken. Indien de participatieplaats wordt verlengd dan dient het te gaan om andere werkzaamheden bij een andere werkgever. Zo wordt voorkomen dat de participatieplaats een doel op zich gaat vormen in plaats van een middel met als doel mensen te laten terugkeren naar de arbeidsmarkt.

Artikel 13 Activeringstraject

Onder de belanghebbenden in de B-stroom bevinden zich ook mensen die een (zeer) grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt waarbij niet direct een traject gericht op arbeid kan worden ingezet. Sociale activering is voor deze mensen de eerste stap richting een op werk gericht traject of als dat niet haalbaar is, te voorkomen dat deze mensen buitengesloten raken of blijven in het maatschappelijk verkeer. Voor een deel van de belanghebbenden kan sociale activering de eerste stap zijn naar een reguliere baan.

Artikel 14 Work First

Deze voorziening kan voor alle doelgroepen ingezet worden. Ter verduidelijking: Indien het UWV-WERKbedrijf niet direct werk kan aanbieden, dragen zij betrokkene snel over aan een consulent van Inclusief Inserto, die vaststelt of de persoon al dan niet direct in aanmerking komt voor een Work First-plaatsing. Dit wordt vastgelegd in een contractje tussen kandidaat en bedrijf. De workfirst-plaatsing geschiedt zo snel mogelijk bij Inclusief Inserto.

Work First is bedoeld om op korte termijn duidelijk te krijgen welke arbeidsmogelijkheden de persoon heeft. Hiervoor wordt een concrete werksituatie gebruikt, omdat op deze manier aan de praktijk kan worden getoetst over welke capaciteiten de deelnemer beschikt. Ook kan op deze wijze inzicht worden verkregen welke belemmeringen er eventueel zijn om aan een baan te komen.

Plaatsing moet binnen enkele dagen gerealiseerd worden. De belanghebbende gaat gedurende 6 of maximaal 8 weken voor 20 uur per week aan het werk bij Inclusief Inserto. Op basis van deze weken ervaring in de praktijk wordt een globaal beeld en een advies opgesteld aan de gemeente over de mogelijkheden van de kandidaat.

De voordelen voor de gemeente:

  • Ÿ

    opplussen poortwachtersfunctie: de gemeente kan door deze totaal-aanpak van begin tot eind het ‘kaf van het koren’ scheiden. Mensen die niet meewerken, krijgen geen uitkering. Soms leidt deze werkwijze zelfs tot afzien van de uitkerings-aanvraag.

  • Ÿ

    Een mogelijkheid voor een sluitende aanpak, met name voor de jongeren zo van belang.

  • Ÿ

    Meerwaarde voor de klant, omdat de opgedane praktijk-ervaringen mede het vervolgtraject bepalen.

  • Ÿ

    Een mogelijkheid tot het activeren en participeren van zoveel mogelijk burgers in het arbeidsleven.

    • Ÿ

      Minder risico voor financiële tekorten

    Het spreekt voor zich dat Work First alleen ingezet kan worden als de betrokkene niet in aanmerking komt voor ontheffing van de arbeidsplicht.

Artikel 15 Scholing

Scholing betreft educatie op diverse niveaus, of een beroepsgerichte scholing of training die gericht is op het verwerven van functionele vaardigheden voor een specifiek beroep. Dit instrument kan naast andere instrumenten maar ook als een zelfstandig instrument worden ingezet. Omscholing kan noodzakelijk zijn als een belanghebbende is opgeleid voor een beroep waarnaar geen of onvoldoende vraag meer is. Is de vraag er nog wel maar ontbreekt het belanghebbende aan kennis dan kan scholing worden ingezet om deze brug te slaan.

Scholing is ook van belang bij het plaatsen op een participatieplaats. Na 6 maanden zijn we als gemeente namelijk verplicht om naast het werken op de participatieplaats een scholingstraject in te zetten. Dit geldt indien de belanghebbende nog geen startkwalificatie heeft. Het stelt de belanghebbende in staat om die startkwalificatie alsnog te halen en op die manier beter aansluiting te vinden op de arbeidsmarkt. De scholing hoeft niet ingezet te worden indien het naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen.

Alleenstaande ouders, die de zorg voor een kind hebben dat de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt worden op verzoek ontheven van de arbeidsplicht. Deze ontheffing ontslaat hen echter niet van de re-integratieplicht. Het college dient de ontheven ouder binnen 6 maanden een re-integratietraject aan te bieden. Voor de alleenstaande ouder die niet beschikt over een startkwalificatie (diploma MBO vanaf niveau 2, diploma HAVO, diploma VWO) voorziet dit traject ten minste in scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert en voor de alleenstaande ouder die al beschikt over een startkwalificatie op diens verzoek een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 lid 2 onderdeel a van de Wet educatie

en beroepsonderwijs (MBO, beroepsopleidende leerweg). Het college biedt dit traject niet aan, of wijst een verzoek af, als de scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder naar het oordeel van het college te boven gaan. Hierbij moet dan gedacht worden aan een verstandelijke of lichamelijke beperking of een taalbarrière. In dat geval kunnen educatieopleidingen worden ingezet. Als belanghebbende cognitief niet in staat is een hoger opleidingsniveau te bereiken dan dient het college een ander re-integratietraject in te zetten, gericht op maatschappelijke participatie. Als de belanghebbende al een startkwalificatie bezit is scholing niet verplicht, maar kan het wel als instrument worden ingezet op het onderhouden van competenties en vaardigheden, bijvoorbeeld door stages of vrijwilligerswerk. Scholing kan voor deze alleenstaande ouders ook omscholing betekenen. Het niveau van de omscholing kan het college in samenspraak met de alleenstaande ouder zelf bepalen. Een hoger niveau dan de startkwalificatie behoort tot de mogelijkheden.

Artikel 16 Inkomstenvrijlating

Wettelijk is vastgelegd dat deze vrijlating maximaal 6 maanden kan worden toegepast, mits deeltijdwerk naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Omdat het nog niet zo eenvoudig is om vast te stellen wanneer parttime werk niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling, wordt in lid 1 vastgesteld dat die bijdrage aan de arbeidsinschakeling altijd aanwezig wordt geacht. Het is vervolgens aan de klantmanagers om volledige uitstroom te realiseren!

Artikel 17 Premies

In de WWB is geregeld in artikel 31 lid 2 sub j dat jaarlijks een activeringspremie van maximaal € 2.196,00 (peil 1-1-2009) kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast en telt niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. In lid 1 wordt geregeld dat uitkeringsgerechtigden en werknemers met een detacheringsbaan als bedoeld in artikel 11 van de verordening een premie kunnen ontvangen.

In lid 2 wordt uitstroom vanuit een detacheringsbaan gestimuleerd en beloond met de maximaal mogelijke premie, temeer omdat het om een moeilijke doelgroep gaat en omdat de gemeente veel belang heeft bij uitstroom uit deze banen.

In lid 3 wordt een uitsplitsing naar uitkeringsgerechtigde gemaakt. Als algemene voorwaarde geldt dat de klant niet in route A (= fase 1) mag zijn ingedeeld door het UWV (tenzij dit gebeurt na het doorlopen van een traject). Reden hiervan is dat het kortdurend ontvangen van een bijstandsuitkering niet beloond mag worden met een premie, zeker in geval er geen afstand tot de arbeidsmarkt is.

In hert premiebeleid is differentiatie aangebracht in de hoogte van de premies door aan te sluiten bij de hoogte van de normen. De premie kan pas worden aangevraagd en uitbetaald nadat de gewezen uitkeringsgerechtigde 6 maanden onafhankelijk van bijstand is geweest.

Als incentive voor het deelnemen aan

  • Ÿ

    een werkstage – waar in het geheel geen vergoeding tegenover staat – wordt een premie ingevoerd ter hoogte van € 150,00.

  • Ÿ

    sociale activering gedurende een jaar, wordt eveneens een premie ingevoerd ter hoogte van € 150,00.

In lid 5, 6 en 7 wordt de premie voor het werken op een participatieplaats geregeld. Van uitkeringsgerechtigden op een participatieplaats wordt een langer durende inspanning gevraagd. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat een uitkeringsgerechtigde na zes maanden werken op een

participatieplaats en vervolgens iedere zes maanden een premie ontvangt.

Voor al bovenstaande premies geldt overigens wel de toets of de uitkeringsgerechtigde voldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Dit kan getoetst worden door te bezien of er een sanctie is opgelegd vanwege het onvoldoende meewerken aan de arbeidsplicht of niet.

De WWB regelt in art. 31 lid 2 sub k de maximale onkostenvergoedingen bij het verrichten van vrijwilligerswerk (€ 95,00 per maand, met een maximum van € 720 per jaar). Ook deze zijn onbelast en werken niet door bij inkomensafhankelijke regelingen. Dit hoeft niet in deze verordening extra geregeld te worden.

Artikel 18 Overige vergoedingen

Het is denkbaar dat het college, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. In het artikel zijn enkele kostensoorten genoemd, maar ook kan worden gedacht aan hulpmiddelen, zoals een voetenbankje etc.. Het ligt voor de hand om – waar mogelijk – eerst een beroep te doen op de werkgever voor werkbenodigdheden. In dit artikel gaat het niet om een limitatieve opsomming.

Artikel 19 Voorzieningen gericht op nazorg

Het is belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten de nodige aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 20 Hardheidsclausule en overige

Het eerste lid behoeft geen nadere toelichting. Gedacht zou kunnen worden aan een ‘probleemjongere’, jonger dan 18 jaar, waarvoor het reguliere onderwijs is uitgesloten. In individuele gevallen kan het de moeite waard zijn om te investeren in zo’n jongere met naast een voorziening een stuk begeleiding, om te voorkomen dat de boot voor altijd wordt gemist en dat zo’n jongere dientengevolge bijstandsafhankelijk wordt en blijft.

In bijzondere gevallen moet het mogelijk zijn te individualiseren, om maatwerk te realiseren teneinde het gewenste doel te bereiken.

Verder is een expliciete verwijzing opgenomen naar de beleidsaanbeveling inzake subsidiëring van arbeidsplaatsen in relatie tot regelgeving van de Europese Gemeenschap. Deze aanbeveling is aangereikt in de verzamelbrief april 2004 van het Ministerie van SZW en kan de gemeente voor veel administratieve lasten en andere problemen behoeden. Ook in de toelichting bij artikel 12 is hierover geschreven.

Ook bij een afwijkend traject zal wel bezien moeten worden of het voorstel past binnen bedoelde aanbeveling.