Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Intitulé

Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2013

VERORDENING PARTICIPATIE SCHOOLGAANDE KINDEREN WET WERK EN BIJSTAND 2013

De raad van de gemeente Emmen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Emmen d.d. 6 november 2012;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand;

overwegende, dat het van wezenlijk belang wordt geacht dat kinderen zich door maatschappelijke participatie kunnen ontplooien en ontwikkelen en daarin niet belemmerd worden door de financiële positie van de ouder(s), dat gemeenten daaraan dienen bij te dragen door het voeren van beleid, gericht op inkomensondersteuning van ouders met schoolgaande kinderen;

BESLUIT:

vast te stellen de

Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2013

Paragraaf I Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen;

  • c.

    maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, sociaal dan wel cultureel karakter door schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen;

  • d.

    voorziening: een vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura, gericht op de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen, ter bevordering van maatschappelijke participatie;

  • e.

    schoolgaand kind: ten laste komende kind van een ouder met een laag inkomen, die naar het basis- of voortgezet onderwijs gaat;

  • f.

    laag inkomen: een inkomen tot en met 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • g.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de wet.

Artikel 2 Toepassingsbereik

  • 1.

    De gemeenteraad beschouwt het als zijn taak om de maatschappelijke participatie te bevorderen en het aantal schoolgaande kinderen dat belemmeringen ondervindt in die participatie door de financiële positie van hun ouders, terug te dringen.

  • 2.

    Deze verordening stelt regels over de wijze waarop de in het eerste lid genoemde taak door het college wordt uitgevoerd, met inbegrip van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip maatschappelijke participatie.

    Paragraaf 2. Beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

  • 1.

    Het college biedt voorzieningen aan, die gericht zijn op maatschappelijke participatie.

  • 2.

    Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand uitsluitend wordt verstrekt aan een belanghebbende met een inkomen tot en met 110% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 3.

    Het college werkt bij het bevorderen van maatschappelijke participatie samen met natuurlijke en rechtspersonen, voorzover die samenwerking naar het oordeel van het college daaraan bijdraagt.

Artikel 4. Doelgroepen

Het college biedt voorzieningen ten behoeve van de volgende doelgroepen aan:

  • a.

    ten laste komende kinderen op de basisschool;

  • b.

    ten laste komende kinderen in het voortgezet onderwijs.

Artikel 5. Beleidsplan

In een beleidsplan zet het college uiteen:

  • a.

    welke voorzieningen door het college beschikbaar worden gesteld;

  • b.

    voor welke doelgroepen die voorzieningen zijn bestemd;

  • c.

    welke vorm de voorzieningen hebben;

    Paragraaf 3 Slotbepalingen

Artikel 6. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

Artikel 7. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2013.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 20 december 2012,

De griffier,

De voorzitter,

H.D. Werkman

C. Bijl

Toelichting

Algemeen deel

Met het opnemen van een verordeningplicht ten aanzien van artikel 35, vijfde lid, van de WWB, wil de regering bewerkstellingen dat gemeenten meer werk maken het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen terug te dringen. Artikel 35, lid 5 van de WWB biedt gemeenten de mogelijkheid om catogeriale bijstand te verlenen ten behoeve van de maatschappelijke participatie van kinderen.

Maatschappelijke participatie van kinderen is van groot belang met het oog op een zelfredzame toekomst. In dat verband is het gewenst dat inkomensondersteuning ten behoeve van die participatie rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. In artikel 48 van de wet is bepaald dat de bijstand in de vorm van een verstrekking 'in natura' wordt verleend en niet in de vorm van een geldbedrag. Dit is slechts anders als naar het oordeel van het college tot een ondoelmatige uitvoering leidt. De gemeenteraden zijn gehouden om in ieder geval in de verordening invulling te geven aan het begrip maatschappelijke participatie.

De verordening krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar geëvalueerd. Vervolgens vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om structureel te blijven verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, regels in een verordening vast te leggen en is er een afwegingsmoment om te bezien hoe hiermee verder moet worden omgegaan.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Gebruikte begrippen waarvan de betekenis niet zondermeer duidelijk is worden hier omschreven. Het begrip 'maatschappelijke participatie' is hier omschreven, ter uitvoering van de opdracht van de wetgever, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Er is gekozen voor een ruime betekenis. Maatschappelijke participatie kan op vele wijzen plaatsvinden en niet ieder kind is hetzelfde. Om die reden wordt het begrip op deze plaats in zo algemeen mogelijke bewoordingen gedefinieerd, en wordt het toegespitst op ouders van schoolgaande kinderen, met een laag inkomen. Een dergelijke begripsomschrijving heeft als voordeel dat op andere plaatsen in de verordening volstaan kan worden met het begrip 'maatschappelijke participatie', waarmee dan gedoeld wordt op de participatie van de hier beschreven doelgroep.

In het vervolg van de verordening wordt verduidelijkt op welke wijze gemeenteraad en college invulling geven aan de ondersteuning van maatschappelijke participatie.

Het begrip 'voorziening' is in de verordening gebruikt en heeft een ruime betekenis gekregen. In wezen wordt met iedere vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura door het college die specifiek is bestemd voor de maatschappelijke participatie van kinderen, uitvoering gegeven aan de wens van de wetgever als verwoord in de Memorie van Toelichting op artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Een dergelijke voorziening kan bijzondere bijstand zijn, maar ook een tegemoetkoming of kostenvergoeding dan wel een subsidie of verstrekking 'in natura', zolang dit maar bijdraagt aan de participatie.

Het begrip 'Schoolgaand kind' is gedefinieerd. Schoolgaande kinderen staan centraal in het beleid m.b.t. maatschappelijke participatie. Dit begrip wordt ook genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, WWB maar niet nader omschreven.

Het begrip 'laag inkomen' is omschreven, omdat daarmee in deze verordening de doelgroep van het gemeentelijk armoedebeleid wordt aangeduid.

Artikel 2 Toepassingsbereik

In artikel 2 is verduidelijkt wat de taak van de gemeenteraad is. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds het terugdringen van het aantal kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat gegeven die taken, het doel is van deze verordening. Dat is het stellen van regels voor het bestuursorgaan dat belast is met uitvoering van deze verordening, het college. Die regels zijn in het vervolg van de verordening te vinden en betreffen bijv. de opdracht aan het college om te zoeken naar samenwerking met andere instellingen en te bevorderen dat die instellingen diensten aanbieden die de participatie bevorderen (zie artikel 3). Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen. Dat kan middels beleidsplannen, -regels of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten. Voor een zuivere plaatsbepaling is tevens de wettelijke opdracht herhaald om invulling te geven aan het begrip 'maatschappelijke participatie'. Daaraan is uitvoering gegeven in het eerste lid, onderdeel b van deze verordening.

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

In het eerste lid is vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de participatie ondersteunen.

Het tweede lid bepaalt dat voorzieningen met het karakter van categoriale bijstand, onder de beperking van de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen. Zoals uit de algemene toelichting ook blijkt, kan evenzeer middels individuele voorzieningen in maatschappelijke participatie voor de doelgroep worden voorzien.

Het derde lid geeft uitdrukking aan het idee dat samenwerking gewenst c.q. noodzakelijk is in het bevorderen van maatschappelijke participatie. Armoedebestrijding is niet alleen iets van gemeenten, maatschappelijke instellingen spelen hier ook een belangrijke rol in.

Hierbij kan worden gedacht aan het Jeugssportfonds Drenthe en de Stichting Leergeld waar subsidie aan wordt verstrekt.

Artikel 4 Doelgroepen

In dit artikel staan de doelgroepen genoemd waar specifiek aandacht aan wordt geschonken.

Artikel 5 Beleidsplan

Dit artikel spreekt voor zich. Het beleidsplan is bijgevoegd.

Artikel 6 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding is 1 januari 2013. Hoewel in artikel 78v WWB is opgenomen dat de verordeningsplicht geen structureel karakter heeft, is geen concrete datum genoemd waarop die plicht komt te vervallen. Om die reden is er geen horizonbepaling opgenomen in de verordening.

Artikel 7 Citeertitel

Spreekt voor zich.