Regeling vervallen per 07-02-2012

Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Emmen 2008

Geldend van 01-10-2008 t/m 06-02-2012

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Emmen 2008

De raad van de gemeente Emmen;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. ;

B e s l u i t:

  • 1.

    Vast te stellen de bij dit besluit behorende verordening “Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Emmen 2008 ”.

  • 2.

    De sub 1 genoemde verordening in werking te laten treden op de dag na die waarop zij is afgekondigd.

  • 3.

    De “Algemene Plaatselijke Verordening 2007”, vastgesteld bij raadsbesluit van 25 oktober 2007 in te trekken op het sub 2 bedoelde tijdstip.

    Vastgesteld in de openbare vergadering van 26 juni 2008.

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Hfdst. 1, Afdeling 1 Begripsomschrijvingen en beslistermijn

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

A.

Rechthebbende: ieder, die over enig goed enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, dan wel daarover enige feitelijke zeggenschap uitoefent.

B.

Weg:

1.

de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b. van de Wegenverkeerswet 1994 alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

2.

alle voor publiek toegankelijke plaatsen, zoals pleinen, terreinen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen, natuurterreinen, stoepen, -al dan niet afsluitbare- trappen, portieken, gangen, passages, galerijen en dergelijke; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege de daartoe naar burgerlijk recht gerechtigde zijn afgesloten.

C.

Openbaar water: alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.

D.

Bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan de raad de grenzen heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 20a, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

E.

Voertuigen: alle voertuigen, als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van treinen en kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

F.

Vaartuigen: alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen zoals bagger-werktuigen, kranen, bokken, elevators, alsmede woonschepen, glijboten, ponten en voor de recreatievaart bestemde vaartuigen.

G.

Woonschepen: vaartuigen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.

H.

Snelle motorboot: een race-, glij- of speedboot alsmede een jetski, die een snelheid van meer dan 16 km per uur kan ontwikkelen.

I.

Vee: dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage II, behorend bij artikel 55 van de Meststoffenwet.

J.

Horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis

Onder horecabedrijf wordt mede verstaan: een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden

K.

Terras: een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie worden bereid en/of verstrekt.

L.

Houder horecabedrijf: degene die een horecabedrijf exploiteert.

M.

Kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

N.

Muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren (Stcrt. 1993, nr. 11).

O.

Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, en bedoeld om ter plaatse te functioneren.

P.

Gebouw: elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Q.

Prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

R.

Prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

S.

Prostitutiebedrijf: de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie wordt verricht

Onder een prostitutiebedrijf worden in elk geval verstaan; een erotische massagesalon, sekstheater, bordeel of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.

T.

Escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon, die bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend.

U.

Burgemeester: de burgemeester van de gemeente Emmen.

V.

Het College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen.

W.

Bevoegd bestuursorgaan: het college van burgemeester en wethouders, of voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Bevoegd gezag: het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1. van de wet algemene bepalingen omgevingsrecht

X.

Bedrijfsafval: afvalstoffen niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke stoffen.

Y.

Inzamelmiddelen: Een voor de inzameling van bedrijfsafval bestemd hulp- en/of bewaarmiddel, waarin de (bedrijfs-)afvalstoffen ter inzameling worden aangeboden:

a)

minicontainer: een container voorzien van deksel en een inhoud tot 360 liter;

b)

rolcontainer: een verrijdbare container voorzien van wielen en afsluitbaar deksel met een inhoud vanaf 360 liter;

c)

vuilniszak: een kunststofzak met een inhoud tot 40 liter;

d)

kunststofvat: een vat veelal bestemd voor het inzamelen van oliën en vetten;

e)

overige voor de afvalstoffen bestemde hulp- en/of bewaarmiddelen.

Z.

Ligplaats: een met een woonschip in het water aan de walkant ingenomen plaats welke daartoe als zodanig is aangewezen.

AA.

Jachthaven: haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen.

BB.

Kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voorzover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet met een bouw-vergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

CC.

Evenement:

1.

onder evenement wordt verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak met uitzondering van:

a.

uitvoeringen, tentoonstellingen, bioscoopvoorstellingen, wedstrijden, vertoningen e.d. op plaatsen die kennelijk blijvend voor dit soort gebeurtenissen zijn ingericht;

b.

markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

c.

kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

d.

het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

e.

betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

2.

onder evenement wordt mede verstaan:

a.

een herdenkingsplechtigheid;

b.

een braderie;

c.

een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2:4, op de weg;

d.

een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg.

DD.

Betaald voetbal wedstrijden:

1.

Onder organisator van een betaald voetbalwedstrijd wordt verstaan:

a.

de betaald voetbalorganisatie FC Emmen, als het betreft een voetbalwedstrijd, waarbij het eerste elftal van deze voetbalorganisatie als thuisspelende ploeg betrokken is, uitgezonderd wedstrijden buiten enig competitieverband tegen een amateur voetbalorganisatie;

b.

de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond, als het betreft een voetbalwedstrijd tussen voetbalorganisaties, afkomstig van buiten de gemeente Emmen, waarbij tenminste een betaald voetbalorganisatie is betrokken en in geval van wedstrijden tussen vertegen-woordigende elftallen;

c.

degene die, buiten de gevallen genoemd onder a en b, een voetbalwedstrijd organiseert, waarbij tenminste één betaald voetbalorganisatie is betrokken.

2.

Voetbalwedstrijd: een voetbalwedstrijd georganiseerd door een onder a genoemde organisator.

3.

Stadion: het voetbalstadion van FC Emmen, gelegen op het sportpark Meerdijk te Emmen.

EE.

Geluidhinder:

In hoofdstuk 3, afdeling 2 wordt verstaan onder:

a.

Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

b.

Inrichting: een inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

c.

Houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

d.

Collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantalinrichtingen is verbonden;

e.

Incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

FF.

Venten:

1.

Het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op of aan de weg, aan huis dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats, dan wel diensten aan te bieden.

2.

Onder venten wordt niet verstaan:

.

het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

.

het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 4:4 van deze verordening;

.

het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op een standplaats als bedoeld in artikel 4:3 van deze verordening.

GG.

Standplaatsen:

1.

Het vanaf een vaste plaats op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen of diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

2.

Onder standplaats wordt niet verstaan:

a.

vaste plaatsen op jaarmarkten of markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet;

b.

vaste plaatsen op evenementen als bedoeld in artikel 2:18;

c.

vaste plaatsen op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 4:4.

HH.

Snuffelmarkt:

Een markt in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijk gebouw of plaats waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld of waar met een kraam, een tafel of een ander middel standplaats wordt ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

II.

Incidentele asverstrooiing:

het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

JJ.

Parkeerexcessen:

In hoofdstuk 4, afdeling 4 wordt verstaan onder:

1.

weg: de weg, als bedoeld in artikel 1:1, onder B, van deze verordening;

2.

voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:

a.

treinen;

b.

fietsen en bromfietsen;

c.

invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

d.

kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

3.

parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

KK.

Voertuigwrak:

een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde staat verkeert.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegd bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan besluiten binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag zijn beslissing voor ten hoogste acht weken te verdagen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2:10 of artikel 2:11.

    Hfdst.1, Afdeling 2 Vergunningen en ontheffingen

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

  • 1.

    Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2.

    Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1:4 Persoonlijk karakter vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1:5 Termijn vergunning of ontheffing

Een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1:6 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu;

Artikel 1:7 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden, die slechts mogen strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1:8 Wijziging of intrekking vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken als:

  • a.

    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat wijziging of intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming, waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    de houder dit verzoekt.

    Artikel 1:9 Lex Silencio

    Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is van toepassing voor de volgende artikelen :

  • Artikel 2:8 (straatartiest)

  • Artikel 4:4 (snuffelmarkten)

    Artikel 1:10 Lex Silencio

    Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen:

  • Artikel 2:18 (vergunning evenementen)

  • Artikel 2:44 (vergunning prostitutie- en escortbedrijven)

HOOFDSTUK 2: OPENBARE ORDE

Titel 2.1 Orde en veiligheid op en aan de weg en het water

Hfdst. 2.1, Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1.

    Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2.

    Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3.

    Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5.

    Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2:2 Verblijfsontzeggingen

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan de persoon die individueel of groepsgewijs een ordeverstorende gedraging begaat of bij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde een bevel geven (verblijfsontzegging) zich gedurende een bepaald tijdvak niet op een aangegeven openbare plaats te bevinden.

  • 2.

    De burgemeester beperkt het in het eerste lid genoemde verbod indien dit in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

Artikel 2:3: Messen en andere voorwerpen als steekwapen

  • 1.

    Het is verboden op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen messen of andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt bij zich te hebben.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor wapens die behoren tot categorie I, II, III en IV van de Wet wapens en munitie en voorzover door het bij zich dragen van de voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, de openbare orde of veiligheid niet in gevaar komt of kan komen.

Artikel 2:4: Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

  • 1.

    Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en tenminste 48 uur voordat de betoging zal worden gehouden schriftelijk kennisgeven aan de burgemeester, met inachtneming van hetgeen hierna daaromtrent is bepaald.

  • 2.

    Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid van de Wet openbare manifestaties.

  • 3.

    Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving door terugrekening valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt dit tijdstip geacht te vallen op 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

  • 4.

    De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid bedoelde termijn van 48 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijk verklaren.

  • 5.

    Bij de kennisgeving kan de burgemeester een opgave verlangen van:

    • a.

      naam en adres van de initiator van de betoging;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en beëindiging;

    • d.

      de plaats en voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen, die de initiator zal treffen om een ordelijk en regelmatig verloop te bevorderen.

  • 6.

    Degene, die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

    Hfdst. 2.1, Afdeling 2 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2:5 Aanwijzing veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied met inbegrip van de daarin voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Hfdst. 2.1, Afdeling 3 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2:6 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats als deze personen het bepaalde in artikel 2:1, 2:2, 2:4, 2:5, 2:20, 2:21, 2:22, 2:23, 2:38 en 2:41 van de Algemene plaatselijke verordening groepsgewijs niet naleven.

Hfdst. 2.1, Afdeling 4 Cameratoezicht

Artikel 2:7 Cameratoezicht

  • 1.

    De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2.

    De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van andere voor een ieder toegankelijke plaatsen, zoals het stadion en aangrenzend gebied op sportpark Meerdijk, het gemeentehuis, horeca-uitgaanscentra, bus- of treinstations, winkelcentra, industrieterreinen en parkeerterreinen.

    Hfdst. 2.1, Afdeling 5 Vertoningen op of aan de weg

Artikel 2:8: Straatartiest

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatmuzikant, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2.

    De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

    Hfdst. 2.1, Afdeling 6 Veiligheid, bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2:9: Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg

  • 1.

    Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan als:

    • a.

      het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      kortstondig laden of lossen en het plaatsen of het doen plaatsen van inboedels op of aan de weg in het kader van de ontruiming van woningen, mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt dat na het beëindigen ervan alle objecten of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg schoon en veilig wordt achtergelaten.

    • b.

      evenementen als bedoeld in artikel 2:18;

    • c.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 4:3.

Artikel 2:10: Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeers-wet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      wegen die in beheer en onderhoud zijn bij het rijk of de provincie.

    • b.

      het rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn of haar publiekrechtelijke taak;

    • c.

      nutsbedrijven en de in opdracht van deze bedrijven werkzame bedrijven, bij de reparatie van storingen in ondergrondse kabel- of leidingnetten.

Artikel 2:11: Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeers-wet 1994 daaronder verstaat.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor zover de aanleg van een uitweg die in overeenstemming is met een geldend bestemmingsplan, daarmee in het stedebouwkundig ontwerp rekening is gehouden, de uitweg niet breder is dan zes meter op industrieterreinen en vier meter in overige situaties, en voorts de aanleg door of vanwege de gemeente plaatsvindt en in overeenstemming is met door de gemeente aan de aanleg gestelde voorschriften.

  • 4.

    In afwijking van artikel 1:6 kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid en het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • b.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.

  • 5.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor wegen die in beheer en onderhoud zijn bij het rijk of de provincie.

    Hfdst. 2.1, Afdeling 7 Veiligheid en bruikbaarheid van openbaar water

Artikel 2:12: Snelle motorboten

  • 1.

    Het is verboden op openbaar water met een snelle motorboot te (laten) varen.

  • 2.

    Het college kan gebieden aanwijzen waar alleen met vaartuigen met een electrische motor, niet zijnde snelle motorboten, mag worden gevaren.

  • 3.

    Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op de Reddingsbrigade Zuidoost Drenthe, de politie, de provincie en het waterschap bij het uitvoeren van de aan hen opgedragen taak.

Artikel 2:13: Voorwerpen op of aan openbaar water

  • 1.

    Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder voorafgaande melding aan het college een object, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water aan te brengen of te hebben indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar op-levert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2.

    Degene, die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander object met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk drie weken van tevoren een melding aan het college.

  • 3.

    De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder en een beschrijving van de aard en omvang van het object.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbaar water dat in beheer en onderhoud is bij het rijk, de provincie of het waterschap.

Artikel 2:14: Ligplaats voor woonschepen en overige vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben, dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2.

    Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3.

    Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover het Binnenvaartpolitiereglement, de Provinciale Vaarwegenverordening en de gemeentelijke Woonschepemverordening van toepassing is.

Artikel 2:15: Aanwijzingen ligplaats

  • 1.

    Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 2:14 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2.

    De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

Artikel 2:16: Verbod innemen ligplaats

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens de artikelen 2:14, tweede lid en 2:15 bepaalde.

Artikel 2:17: Beschadigen van waterstaatswerken

Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbaar water, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

Titel 2.2 Evenementen en openbare inrichtingen

Hfdst. 2.2, Afdeling 1 Toezicht op evenementen

Artikel 2:18: Evenementen

1.

Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

2.

In afwijking van het bepaalde in artikel 1:3 geldt voor vergunningplichtige evenementen een minimum-termijn van 12 weken voor het indienen van een aanvraag; een aanvraag voor een vergunningplichtig evenement, die wordt ingediend minder dan 12 weken voor het tijdstip waarop het evenement plaatsvindt, kan buiten behandeling worden gesteld;

3.

Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de burgemeester de vergunning eveneens weigeren als naar zijn oordeel:

a.

het evenement zich niet verdraagt met het karakter of de bestemming van de plaats waar het wordt gehouden;

b.

vanwege gelijktijdigheid van evenementen door meerdere vergunningaanvragen voor dezelfde periode, dan wel op dezelfde locaties, de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde onvoldoende kunnen worden gewaarborgd;

c.

de organisator onvoldoende waarborgen biedt voor een goed verloop van het evenement, gelet op de hiervoor genoemde belangen.

4.

Geen vergunning is vereist voor kleinschalige evenementen (A-evenementen), zoals:

a.

een muziek-, wandel-, loop- of fietstocht op de weg;

b.

een klein evenement zoals een straatfeest of buurtbarbecue onder de voorwaarden dat:

er een organisator is;

het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan honderd personen;

het evenement niet langer duurt dan tot 24.00 uur;

geen muziek ten gehore wordt gebracht voor 09.00 uur of na 23.00 uur;

geen alcoholhoudende dranken worden verkocht;

slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 10 m2 per object;

mits het onder a of b bedoelde evenement niet leidt tot verkeerssituaties waardoor de verkeersveiligheid in gevaar komt, de doorstroming van het verkeer en van de hulpverleningsdiensten wordt belemmerd of de gemeente genoodzaakt wordt tijdelijke verkeersmaatregelen te treffen;

en als de organisator van het onder a of b bedoelde evenement binnen tien werkdagen voorafgaand aan het evenement daarvan melding heeft gedaan aan de burgemeester.

5.

De burgemeester kan binnen vijf werkdagen na ontvangst van de in lid 4 genoemde melding besluiten het organiseren van het evenement te verbieden als door het evenement de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

6.

Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voorzover in het geregeld onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994 .

7.

Het verbod van het eerste lid geldt voorts niet voor evenementen op plaatsen die kennelijk blijvend voor een zodanige gebeurtenis zijn ingericht, echter onder het voorbehoud dat de burgemeester na kennisneming van het voornemen tot het houden van een evenement alsnog onverwijld kan besluiten het evenement te verbieden of voorschriften te stellen in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu.

Hfdst. 2.2, Afdeling 2 Toezicht op betaald voetbalwedstrijden

Artikel 2:19: Betaald voetbalwedstrijden

  • 1.

    Het is verboden een betaaldvoetbalwedstrijd te organiseren en te doen spelen:

    • a.

      als de organisator het voornemen tot het houden daarvan niet of niet tijdig aan de burgemeester heeft medegedeeld of aan de burgemeester de door hem noodzakelijk geachte gegevens niet tijdig zijn verstrekt;

    • b.

      als een verbod als bedoeld in het negende lid is uitgevaardigd.

  • 2.

    De organisator is verplicht ten minste vier weken voor de vastgestelde speeldag van een voetbalwedstrijd daarvan schriftelijk kennisgeving te doen aan de burgemeester.

  • 3.

    Indien een kennisgeving, gelet op het tijdstip waarop de speeldatum wordt vastgesteld, niet vier weken van tevoren kan worden gedaan, moet de organisator na de vaststelling van de speeldatum hiervan onmiddellijk de burgemeester schriftelijk in kennis stellen, maar in ieder geval één week voor de speeldatum.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van de in lid 3 gestelde termijn.

  • 5.

    De kennisgeving als bedoeld in het derde lid kan meer dan één wedstrijd betreffen.

  • 6.

    In de kennisgeving wordt in ieder geval vermeld: de gegevens van de organisator, de deelnemende voetbalorganisaties, de geplande datum, het tijdstip en de locatie van de wedstrijd.

  • 7.

    De kennisgeving dient vergezeld te gaan van een door de organisator op te stellen veiligheidsplan.

  • 8.

    De burgemeester kan met betrekking tot een voetbalwedstrijd aan de organisator daarvan voorschriften opleggen in het belang van de openbare orde en veiligheid.

  • 9.

    De burgemeester kan het doen spelen van een voetbalwedstrijd verbieden:

    • a.

      uit vrees voor het ontstaan van ernstige verstoring van de openbare orde;

    • b.

      als de krachtens het achtste lid opgelegde voorschriften niet worden nageleefd;

    • c.

      als geen of niet tijdig schriftelijke kennisgeving is gedaan als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 2:20: Ordeverstoring, meevoeren van voorwerpen

  • 1.

    Het is verboden bij een voetbalwedstrijd de orde te verstoren, onnodig op te dringen, door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.

  • 2.

    Het is verboden bij een voetbalwedstrijd, vanaf vier uur voor het vastgestelde aanvangstijdstip tot vier uur na afloop ervan, voorwerpen mee te voeren, zoals messen, knuppels, slagwapens en dergelijke, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze als slag- of steekwapen kunnen worden gebruikt waardoor de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen.

Artikel 2:21: Stadionomgevingsverbod

Vervallen (opgenomen in artikel 2:2).

Artikel 2:22: Verwijderingsplicht voetbalsupporters

Personen, die zich door kleding, uitrusting of gedraging manifesteren als voetbalsupporters en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de voetbalwedstrijd of tegen wie het vermoeden bestaat dat zij voornemens zijn de orde te verstoren, zijn verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie, met inachtneming van diens aanwijzingen, naar een in het bevel aangegeven plaats of buiten de gemeentegrenzen te begeven.

Artikel 2:23: Supportersstromen

  • 1.

    Personen, die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalorganisatie en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken en in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de te bezoeken voetbalwedstrijd, zijn verplicht in omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet voorafgaande aan de wedstrijd hun weg naar het stadion te vervolgen zodra ze de gemeente bereiken, alsmede direct na afloop ervan weer uit de gemeente te vertrekken.

  • 2.

    Personen, die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalorganisatie en dat doorbijvoorbeeld kleding, uitrusting of gedragingen of op andere wijze kenbaar maken en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de te spelen voetbalwedstrijd en op een of andere wijze de openbare orde (dreigen te) verstoren, racistisch gedrag vertonen, racistische uitlatingen doen, zijn verplicht zich in omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet op eerste aanzegging van de politie buiten de gemeentegrenzen te begeven in de door de politie aan te geven route en richting, behalve als zij woonachtig zijn in de gemeente Emmen.

    Hfdst. 2.2, Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2:24: Sluiting onder bijzondere omstandigheden

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en/of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een of meer horecabedrijven, tijdelijk sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2.

    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 13B van de Opiumwet van toepassing is.

Artikel 2:25: Verlaten van horecabedrijven en ordehandhaving

Een ieder is verplicht een inrichting als bedoeld in hoofdstuk 2.2, afdeling 3 te verlaten op eerste aanzegging of vordering gedaan door het daartoe bevoegde gezag ter handhaving van de openbare orde en veiligheid, alsmede de daarbij gegeven aanwijzingen op te volgen.

Artikel 2:26: Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 1:1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2:24 en 2:25.

Titel 2.3 Overlast en baldadigheid

Hfdst. 2.3, Afdeling 1 Maatregelen tegen algemene overlast en baldadigheid

Artikel 2:27: Hinderlijk gedrag

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden op of aan de weg, bij aan de weg gelegen woningen, in of bij andere voor publiek toegankelijke gebouwen en plaatsen, zoals een ziekenhuis, verpleeghuis, begraafplaats, crematorium, wachtlokaal voor een openbaar vervoermidel, parkeerdek/-garage, (winkel)passage, rijwielstalling of een andere vergelijkbare voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel danwaarvoor de betreffende ruimte bestemd is.

Artikel 2:28: Hinderlijk drankgebruik

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcohol-houdende drank bij zich te hebben met de kennelijke bedoeling op of aan de hier bedoelde weg tot nuttiging van de drank over te gaan.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2:29: Hinder door urineren e.d.

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg te urineren of zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 2:30: Vervoer inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor diefstal

  • 1.

    Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2.

    Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een tas of andere voorwerpen die er kennelijk toe zijn uitgerust het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing als de genoemde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de beschreven handelingen.

Artikel 2:31: Gevaarlijke honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

    • b.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2.

    In aansluiting op het bepaalde in het eerste lid geldt bovendien dat de hond moet zijn voorzien van een optisch leesbaar, niet-verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor zover de Regeling agressieve dieren van toepassing is.

Artikel 2:32: Loslopend vee

De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein, dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 2:33: Hinder door dieren

  • 1.

    Het is de rechthebbende op een dier verboden dit dier op een voor de omgeving hinderlijke wijze aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het college is bevoegd buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer gedeelten van de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben, of

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid gestelde regels, of

    • c.

      aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven of mede is aangegeven.

  • 3.

    Het is verboden op een krachtens het tweede lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door het college is aangegeven.

  • 4.

    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het tweede lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in lid twee gestelde verbod.

Artikel 2:34: Verontreiniging door honden

  • 1.

    De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op een gedeelte van de weg dat bestemd is of mede bestemd voor het verkeer van voetgangers;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

    • c.

      op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2.

    De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid genoemde gebod wordt opgeheven als de eigenaar of houder van de hond ervoor zorgt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

    Hfdst. 2.3, Afdeling 2 Naaktrecreatie

Artikel 2:35: Naaktrecreatie

  • 1.

    Het college kan bij openbaar bekend te maken besluit plaatsen aanwijzen, die geschikt zijn voor ongeklede openbare recreatie, zoals bedoeld in artikel 430a van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2.

    Het college kan nadere voorschriften stellen waaraan de in het eerste lid bedoelde plaatsen moeten voldoen om als geschikt voor ongeklede openbare recreatie te kunnen worden aangemerkt.

    Hfdst. 2.3, Afdeling 3 Maatregelen tegen drugsoverlast

Artikel 2:36: Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1.

    Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal, of een bij die woning of dat lokaal behorend erf, te betreden.

  • 2.

    Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3.

    Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod geldt niet voor personen van wie de aanwezigheid in die woning of het lokaal wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 4.

    De burgemeester is bevoegd van de in dit artikel genoemde verboden ontheffing te verlenen.

Artikel 2:37: Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, dan wel slaap- of kalmeringsmiddelen, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 2:38: Verzameling van personen in verband met harddrugs

  • 1.

    Het is verboden op of aan wegen, die door de burgemeester zijn aangewezen omdat de openbare orde dat naar zijn oordeel noodzakelijk maakt in verband met het openlijk gebruik van of de handel in middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet of het gedrag van gebruikers van deze middelen anderszins, deel te nemen aan een verzameling van drie of meer personen, met het kennelijke doel tot het gebruik van of de handel in de middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet.

  • 2.

    De aanwijzing van wegen, zoals in het eerste lid bedoeld, wordt gegeven voor ten hoogste zes maanden, welke termijn telkens kan worden verlengd.

  • 3.

    Degene, die zich bevindt in een verzameling van personen als in het eerste lid bedoeld, is verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

Artikel 2:39: Tijdelijk sluiten verkoopinrichting

De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of aantasting van het woon- en leefklimaat , tijdelijk voor ten hoogste vier weken, de sluiting bevelen van een verkoopinrichting, gelegen in een op grond van artikel 2:41 aangewezen gebied, van waaruit voorwerpen worden verkocht die als hulpmiddel voor het gebruik van en/of de handel in drugs worden aangewend.

Artikel 2:40: Openlijk gebruik van harddrugs

Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw middelen te gebruiken als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voor handen te hebben.

Artikel 2:41: Verblijfsontzegging in verband met harddrugs

Vervallen (opgenomen in artikel 2:2).

Titel 2.4 Vuur en Vuurwerk

Artikel 2:42: Verbod vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of op een andere wijze vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voorzover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren, zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden; en voorzover voornoemde uitzonderingen geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving opleveren.

  • 3.

    Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1:5 geldt de ontheffing voor bepaalde tijd.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de ontheffing ook worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

Artikel 2:43: Carbid schieten

  • 1.

    Het is verboden acetyleengas afkomstig van reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen op explosieve wijze te verbranden waardoor gevaar, schade of hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het verbod geldt niet als:

    • a.

      gebruik wordt gemaakt van melkbussen en/of dergelijke voorwerpen met een maximale omvang van 50 liter, met gebruikmaking van acetyleengas afkomstig van reactie tussen calciumcetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen;

    • b.

      het gebruik plaatsvindt in de periode van 31 december vanaf 10.00 uur tot 1 januari 02.00 uur;

    • c.

      gebruik wordt gemaakt van eigen grond, grond van derden met toestemming van de eigenaar of van grond in beheer en onderhoud bij de gemeente Emmen op aangewezen locaties;

    • d.

      tenminste 14 dag voorafgaand aan de datum van gebruik melding is gedaan aan het college;

    • e.

      de plaats, vanwaar geschoten wordt, gelegen is:

      • op een afstand van tenminste 75 meter van woonbebouwing;

      • op een afstand van tenminste 300 meter van inrichtingen voor intramurale zorg en gebeds-huizen;

      • op een afstand van tenminste 300 meter van in gebruik zijnde voorzieningen voor het houden van dieren;

    • f.

      geschoten wordt in een richting die tegengesteld is aan de richting waarin zich dichtbij woon-bebouwing bevindt;

    • g.

      het vrij schootsveld minimaal 75 meter is en daarin geen verharde wegen of paden liggen.

      Titel 2.5. Prostitutie(bedrijven)

Artikel 2:44: Prostitutiebedrijven en escortbedrijven

  • 1.

    Het is verboden een prostitutiebedrijf of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan. Het aantal prostitutiebedrijven is vastgesteld op een maximum van vier.

  • 2.

    In de aanvraag om vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant, zijnde de natuurlijke persoon (personen) of de rechtspersoon (rechtspersonen) die een prostitutiebedrijf of escortbedrijf exploiteert (exploiteren) en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon (rechtspersonen) bevoegde natuurlijke persoon (personen);

    • b.

      de persoonsgegevens van de leidinggevende (beheerder), zijnde de natuurlijke persoon (personen) die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent (uitoefenen) in een prostitutiebedrijf of escortbedrijf;

    • c.

      de aard van het prostitutiebedrijf of het escortbedrijf, al dan niet in combinatie met elkaar;

    • d.

      het aantal werkzame prostituees;

    • e.

      de plaatselijke en kadastrale ligging van het prostitutiebedrijf door middel van een situatietekening (schaal tenminste 1:1000);

    • f.

      de plattegrond van het prostitutiebedrijf door middel van een tekening (schaal tenminste 1:100);

    • g.

      bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • h.

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor het prostitutiebedrijf.

  • 3.

    De gegevens uit het vorige lid worden ook in en bij de vergunning vermeld.

Artikel 2:45: Gedragseisen exploitant en leidinggevende

  • 1.

    De exploitant of de leidinggevende:

    • a.

      staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      en heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant of de leidinggevende niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolgde artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van vijfhonderd euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1.)

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • 2.)

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3.)

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 jo. artikel 8 of jo. artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 4.)

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • 5.)

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • 6.)

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3.

    Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan driehondervijfenzeventig euro bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4.

    De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5.

    De exploitant of de leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of leidinggevende geweest van een prostitutiebedrijf of escortbedrijf dat voor tenminste één maand door het bevoegd bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 2:44, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 2:46: Openingstijden, sluitingsuur en aanwezigheid exploitant/leidinggevende

1.

Onder een bezoeker wordt verstaan degene die aanwezig is in een prostitutiebedrijf, met uitzondering van: de exploitant; de leidinggevende; de prostitué(e); het personeel dat in de inrichting werkzaam is; toezichthouders als bedoeld in artikel 5:2 en andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

2.

De burgemeester kan de openingstijden en het verplichte sluitingsuur van een prostitutiebedrijf vaststellen.

3.

a.

Het is verboden een prostitutiebedrijf voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven buiten de toegestane openingstijden.

b.

Het is verboden een prostitutiebedrijf voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de ingevolge artikel 2:44 op de vergunning vermelde exploitant of leidinggevende in het prostitutiebedrijf aanwezig is.

c.

Het is bezoekers van een prostitutiebedrijf verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting krachtens het tweede lid, dan wel krachtens artikel 2:47, gesloten dient te zijn.

4.

In afwijking van het tweede lid, kan de burgemeester door middel van een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 2:47 voor een afzonderlijk prostitutiebedrijf andere sluitingstijden vaststellen.

Artikel 2:47: Afwijking sluitingstijden, tijdelijke sluiting

  • 1.

    Met het oog op de in artikel 2:52 genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen, genoemd in titel 2.5, kan het bevoegd bestuursorgaan:

    • a.

      tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2:46, tweede of derde lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

    • b.

      van een afzonderlijk prostitutiebedrijf al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegde bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2:48: Toegang opsporingsambtenaren en toezichthouders

  • 1.

    De exploitant en de leidinggevende van een prostitutiebedrijf of escortbedrijf zijn verplicht ervoor te zorgen dat politieambtenaren vanaf de weg onmiddellijk en onbelemmerd toegang hebben tot de inrichting:

    • a.

      gedurende de tijd dat deze voor bezoekers geopend is;

    • b.

      gedurende de tijd dat deze voor bezoekers gesloten dient te zijn, indien die opsporingsambtenaren hun vermoeden uiten dat daarin bezoekers aanwezig zijn.

  • 2.

    De burgemeester is bevoegd om toezichthouders aan te wijzen die zullen toezien op de naleving van (onderdelen van) het prostitutiebeleid. De exploitant en de leidinggevende van een prostitutiebedrijf of escortbedrijf zijn verplicht hen op hun verzoek toegang te verlenen.

Artikel 2:49: Toezicht door exploitant en leidinggevende

De exploitant en de leidinggevende van een prostitutiebedrijf of escortbedrijf zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in het betreffende bedrijf:

  • a.

    geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten als genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet, en in de Wet wapens en munitie;

  • b.

    geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde;

  • c.

    geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen beneden de 18 jaar;

  • d.

    een bedrijfsbeleid wordt gevoerd waarin de toepassing van veilige sekstechnieken en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees bevorderd worden;

  • e.

    een bedrijfsbeleid wordt gevoerd waarbij medewerking wordt verleend aan op preventie gerichte gezondheidsprojecten.

Artikel 2:50: Straat- en raamprostitutie

  • 1.

    Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen of aan te lokken.

  • 2.

    Degene die, met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod van een politie-ambtenaar het bevel krijgt zich in een bepaalde richting te verwijderen, is verplicht dat bevel onverwijld op te volgen.

  • 3.

    De burgemeester kan bij besluit aan personen, aan wie tenminste eenmaal een bevel op grond van het tweede lid is gegeven, verbieden zich gedurende een bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op of aan de in het besluit aangeduide wegen.

  • 4.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester op grond van het derde lid opgelegd verbod.

Artikel 2:51: Beslistermijn

  • 1.

    In afwijking van artikel 1:2 neemt het bevoegd bestuursorgaan het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2:44, tweede lid binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt het besluit van het bevoegde bestuursorgaan aangehouden tot het moment dat een besluit wordt genomen over een op de seksinrichting betrekking hebbende aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, artikel 3, eerste lid onder a, van de Drank- en Horecawet of artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, alsmede tot het moment dat een nader onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de Wet BIBOB is afgerond en bij de besluitvorming kan worden betrokken.

Artikel 2:52: Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning als bedoeld in artikel 2:44, eerste lid, wordt geweigerd als:

    • a.

      het vastgestelde maximum aantal prostitutiebedrijven, zoals genoemd in artikel 2:44, eerste lid, is bereikt;

    • b.

      de exploitant en/of de leidinggevende niet voldoet aan in de artikel 2:45 gestelde eisen, alsmede in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 7 van de Wet BIBOB.;

    • c.

      de vestiging of de exploitatie van het prostitutie- of escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

    • d.

      de vestiging of de exploitatie van het prostitutie- of escortbedrijf in strijd is met een door de raad vastgesteld besluit, waarin gemeentelijk (horeca)vestigingsbeleid ten aanzien van prostitutie- en escortbedrijven is uitgewerkt, dan wel in strijd is met nadere regels als bedoeld in artikel 2:53;

    • e.

      er aanwijzingen zijn dat in het prostitutie en/of escortbedrijf personen werkzaam zijn (zullen zijn) in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde, of die minderjarig zijn;

    • f.

      de exploitant niet voldoet aan de van toepassing zijnde in titel 2.5 vermelde voorwaarden.

  • 2.

    Onverminderd het in het eerste lid bepaalde kan de vergunning voorts worden geweigerd:

    • a.

      op de gronden, zoals genoemd in artikel 1:6;

    • b.

      in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Artikel 2:53: Nadere regels

Met het oog op de in artikel 2:52 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van bevoegdheden als genoemd in de bepalingen van titel 2.5 nadere regels vaststellen.

Artikel 2:54: Beëindiging exploitatie

  • 1.

    De vergunning vervalt zodra de exploitant als bedoeld in artikel 2:44, tweede lid onder a, de exploitatie van het prostitutie- of escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2.

    Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 2:55: Wijziging beheer

  • 1.

    Indien een leidinggevende als bedoeld in artikel 2:44, tweede lid, onder b, het beheer in het prostitutiebedrijf of escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2.

    Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe leidinggevende, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 2:45 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe leidinggevende zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

HOOFDSTUK 3 BESCHERMING MILIEU, DIEREN, NATUURSCHOON, UITERLIJK AANZIEN GEMEENTE

Hfdst. 3, Afdeling 1 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 3:1: Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen e.d.

  • 1.

    Het college kan, in andere gevallen dan die waarin de Wet milieubeheer of de Afvalstoffenverordening van de gemeente Emmen van toepassing is, in de openlucht buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen, waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide objecten of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van door het college gestelde regels, zoals:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen, zoals omschreven in artikel 1:1 onder de letters E en F of onderdelen daarvan;

    • b.

      kampeermiddelen, zoals omschreven in artikel 1:1 onder de letter BB, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • c.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp, dan wel ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen of oude metalen;

  • 2.

    In het eerste lid wordt onder weg verstaan, wat daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3.

    Het is verboden op een door het college aangewezen plaats een door hem aangeduid(e) object of stof, als in het eerste lid bedoeld:

    • a.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben;

    • b.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van door het college gestelde regels.

Artikel 3:2: Plaatsen inzamelmiddelen bedrijfsafval

  • 1.

    Het is verboden, zonder ontheffing van het college, op de weg of een weggedeelte inzamelmiddelen voor bedrijfsafval te plaatsen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op de dag van inzameling van 06.00 tot 22.00 uur, waarbij de inzamelmiddelen moeten zijn voorzien van een aanduiding van de inzameldag.

    Hfdst. 3, Afdeling 2 Geluidhinder

Artikel 3:3: Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De waarden bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.20 van het Besluit, zoals omschreven in artikel 1:1 onder letter EE, gelden niet voor door het college aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen;

  • 2.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan het college bepalen voor welke gebieden van de gemeente de collectieve festiviteiten gelden;

  • 3.

    Het college kan, wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen;

  • 4.

    Het college kan voorwaarden verbinden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van de geluidhinder.

Artikel 3:4: Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is in een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de waarden als bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.20 van het Besluit, zoals omschreven in artikel 1:1 onder letter EE, niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste drie weken voor aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld;

  • 2.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving;

  • 3.

    De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld;

  • 4.

    Het college kan voorwaarden verbinden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van de geluidhinder;

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen met maatwerkvoorschriften in het kader van het 12 dagen criterium zoals bedoeld in artikel 2.20, lid 6 van het besluit.

Artikel 3:5: Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft, wanneer naar zijn oordeel de woon-en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 3:6: Overige geluidhinder

  • 1.

    Als in een inrichting als bedoeld in het Besluit, zoals omschreven in artikel 1:1 onder letter EE, onversterkte muziek ten gehore wordt gebracht, zijn de artikelen 2.17 en 2.20 van het Besluit van toepassing.

  • 2.

    Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 3.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden onder meer betreffende:

    • -

      het maximale geluidsniveau;

    • -

      de situering van geluidsbronnen;

    • -

      de frequentie en tijden van gebruik.

      Hfdst. 3, Afdeling 3 Bescherming van dieren, groenvoorzieningen en natuurschoon

Artikel 3:7: Beperking verkeer in natuurgebieden en andere groenvoorzieningen

  • 1.

    Het is verboden te voet, te paard, met een motorvoertuig, bromfiets of fiets, als bedoeld in artikel 1, onder “al”, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, zich te bevinden of te rijden in of op openbare beplantingen, grasperken, groenstroken of binnen voor publiek toegankelijke parken, plantsoenen, natuurgebieden of andere voor recreatief gebruik bestemde terreinen, buiten de daarin gelegen en daartoe aangewezen paden en wegen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor bestuurders van voertuigen of berijders van paarden:

    • a.

      van politie, gemeente en hulpverleningsdiensten ter uitvoering van de aan hun opgedragen taak;

    • b.

      in verband met de uitvoering van taken in het kader van het beheer, het onderhoud of de exploitatie van de hier bedoelde terreinen;

    • c.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen gelegen binnen de hier bedoelde terreinen, alsmede bestemmingsverkeer voor bezoek aan genoemde personen.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4.

    Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van het publiek.

      Hfdst. 3, Afdeling 4 Uiterlijk aanzien van de gemeente

Artikel 3:8: Plakken en kalken

  • 1.

    Het is verboden de weg, een gedeelte van een op of aan de weg geplaatste roerende zaak of een gedeelte van een onroerende zaak, dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2.

    Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een roerende of onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken, te doen aanplakken of op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3.

    Het in tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing als gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4.

    Het college kan locaties voor aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5.

    Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van reclame waarop de gemeentelijke reclameverordening van toepassing is.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7.

    De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht deze aan een toezichthouder op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 3:9: Vervoer plakspullen e.d.

Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg een aanplakbiljet, aanplakdoek, plakgereedschap, een plakmiddel of verf, teer, kalk, krijt of een andere kleur- of verfstof bij zich te hebben of te vervoeren met het oogmerk deze te gebruiken voor de in artikel 3:8 lid 2 bedoelde handelingen.

Artikel 3:10: Beperking aanbieden van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

  • 1.

    Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2.

    Het college kan de werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

HOOFDSTUK 4 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE HUISHOUDING VAN DE GEMEENTE

Hfdst. 4, Afdeling 1 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

Artikel 4:1: Inzamelingen van geld of goederen

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2.

    Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring wordt gehouden.

Artikel 4:2: Venten

  • 1.

    Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volks-gezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 2.

    Het is verboden te venten op zondagen en van maandag tot en met zaterdag tussen 22.00 uur en 08.00 uur.

Artikel 4:3: Standplaatsen

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;

    • b.

      vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.

  • 4.

    De weigeringsgrond overlast geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer;

  • 5.

    De weigeringsgrond in hetderde lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken.

  • 6.

    Het college houdt de aanvraag om een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid, tot de dag waarop is beslist op de vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Artikel 4:4: Snuffelmarkten

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren, toe te laten of er gelegenheid toe te geven.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de vergunning worden geweigerd in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

    Hfdst. 4, Afdeling 2 Gedogen van openbare werken

Artikel 4:5: Gedoogplicht aanduidingen en voorzieningen

De rechthebbende op een weg of een zich aan of op een weg bevindende onroerende zaak is verplicht te gedogen dat op last van het college aanduidingen en voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting, de openbare veiligheid of de straatnaamaanduiding op, in of over die weg, dan wel aan of op die onroerende zaak worden bevestigd en in stand gehouden.

Hfdst. 4, Afdeling 3 Incidentele asverstrooiing

Artikel 4:6 Hinder of overlast

  • 1.

    Incidentele asverstrooiing is verboden:

    • a.

      op verharde delen van de weg, gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen

    • b.

      als daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

  • 2.

    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

    Hfdst. 4, Afdeling 4 Parkeerexcessen

Artikel 4:7: Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf of een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2.

    Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3.

    Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die aansluitend in totaal niet meer dan een uur vergen,

    • b.

      voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4.

    Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 4:8 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 4:9 Voertuigwrakken

Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

Artikel 4:10 Caravans e.d.

  • 1.

    Het is verboden een caravan, kampeerwagen, woonwagen, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

    • a.

      langer dan vijf achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3.

    De in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde termijn geldt niet gedurende het tijdvak van 1 mei tot 1 september. In deze periode geldt een termijn van veertien dagen.

Artikel 4:11 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van commerciële reclame, op de weg te parkeren met het kennelijke doel om daarmee commerciële reclame te maken.

  • 2.

    Het college kan van dit ontheffing verlenen.

Artikel 4:12 Parkeren van grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,40 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,40 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte, dan wel schadelijk is voor het uiterlijkaanzien van de gemeente.

  • 3.

    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08:00 uur tot 18:00 uur.

  • 4.

    Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 4:13 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,40 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 4:14 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

Artikel 4:15 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan:

    • a.

      tegen een raam, raamkozijn, deur, gevel van een gebouw of in de ingang van een portiek als dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of portiek, dan wel daardoor de ingang wordt versperd;

    • b.

      die rijtechnisch in een onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeert.

  • 2.

    Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

HOOFDSTUK 5 STRAF- , SLOT- en OVERGANGSBEPALINGEN

Hfdst. 5, Afdeling 1 Strafbepalingen

Artikel 5:1: Strafbepaling

  • 1.

    Overtreding van een bij of krachtens deze verordening vastgestelde gebods- of verbodsbepaling en nietnakoming van de op grond van artikel 1:7 opgelegde voorschriften en beperkingen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de eerste categorie, met uitzondering van de artikelen: 2:4, 2:9, 2:13, 2:16, 2:17, 2:19, 2:24, 2:39, 2:44, 2:45, 2:47, 2:50, 3:1, 3:5, 4:2, 4:3 en 4:4.

  • 2.

    Overtreding van de artikelen 2:4, 2:9, 2:13, 2:16, 2:17, 2:19, 2:24, 2:39, 2:44, 2:45, 2:47, 2:50, 3:1, 3:5, 4:2, 4:3, 4:4 en de op grond van artikel 1:7 opgelegde voorschriften en beperkingen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 5:2: Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

    • de gemeentelijke milieucontroleurs,

    • de ambtenaren van de regiopolitie Drenthe,

    • de medewerkers van de Stichting Veiligheidszorg Drenthe die daartoe door het college c.q. de burgemeester zijn aangewezen.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de door het college of de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 5:3: Binnentreden woningen

  • 1.

    Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

  • 2.

    Zij die belast zijn met de zorg voor de nakoming van een voorschrift van een door de burgemeester op grond van artikel 176 van de Gemeentewet vastgesteld algemeen verbindend voorschrift, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

    Hfdst. 5, Afdeling 2 Slotbepalingen

Artikel 5:4: Datum inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag van haar bekendmaking.

Artikel 5:5: Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Emmen 2007.

Hfdst. 5, Afdeling 3 Overgangsbepalingen

Artikel 5.6: Overgangsbepalingen

  • 1.

    Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens de verordening bedoeld in artikel 5:4, tweede lid blijven - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - van kracht totdat de tijd waarvoor zij zijn verleend is verstreken, of totdat zij worden ingetrokken.

  • 2.

    Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de verordening bedoeld in artikel 5:4, tweede lid blijven - indien en voor zover de bepalingen in gevolge welke deze voorschriften en beperkingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - van kracht totdat de tijd waarvoor zij zijn opgelegd is verstreken, of totdat zij worden ingetrokken.

  • 3.

    Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing op grond van de verordening bedoeld in artikel 5:4, tweede lid is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 4.

    Op een aanhangig beroep- of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid, dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 5:4, eerste lid is ingekomen binnen de voordien geldende bezwaar- of beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 5:4, tweede lid.

  • 5.

    In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste, vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegd bestuursorgaan is ingediend.

  • 6.

    Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 5:4, tweede lid, zijn niet van toepassing:

    • a.

      gedurende 26 weken na het in werking treden van deze verordening;

    • b.

      ook na de onder a bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning of ontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 7.

    Het vervallen van de verordening bedoeld in artikel 5:4, tweede lid heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

    Toelichting

    HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

    Afdeling 1 Begripsomschrijvingen

    Artikel 1:1 sub I

    Voor de uitleg van het begrip vee is aangesloten bij de Meststoffenwet. Met dit begrip worden als diersoorten bedoeld, zoals rundvee, varkens, kippen, kalkoenen, schapen, geiten, eenden, konijnen en dergelijke.

    Artikel 1:1 sub J

    Bij deze omschrijving is aansluiting gezocht bij het begrip uit het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Onder het oude besluit viel vooral de stille horeca, nu ook sportaccommo-daties, dansgelegenheden, theaters en zwembaden. Het begrip rookwaren is toegevoegd om ook coffeeshops onder deze omschrijving te laten vallen.

    Artikel 1:1 sub O en P

    De omschrijving van de begrippen bouwwerk en gebouw is ontleend aan de model-APV van de VNG en de bouwverordening.

    Artikel 1:1 sub Q, R, S en T

    Er is sprake van een prostitutiebedrijf als er daadwerkelijke prostitutie wordt beoefend, dus als er seksuele handelingen tegen betaling plaatsvinden. In de begripsomschrijving is meer meegenomen dan alleen een bordeel, om te voorkomen dat de prostitutie zich verplaatst onder het mom van een nieuwe naam naar een zogenaamd andere bedrijfstak. Aanverwante bedrijven, zoals seksautomatenhallen, seksbioscopen en sekswinkels, waar geen seksuele handelingen tegen betaling plaatsvinden, zijn niet vergunningplichtig; zij vallen dan niet onder het begrip prostitutiebedrijf. Volgens de definitie vallen zij er wel onder als er toch prostitutie bedreven zou worden. Een sekstheater en een erotische massagesalon, die duidelijk meer het karakter van een gemengd bedrijf hebben, zijn bij voorbaat wel onder de begripsomschrijving gebracht. De formulering is afwijkend aan die van het VNG-model.

    Het VNG-model kent ook bepalingen voor bedrijven die geen prostitutiebedrijf hoeven te zijn.

    De bepaling in het VNG-model over het bevoegd bestuursorgaan en meer in het bijzonder de uitwerkingen ervan zijn moeilijk leesbaar. Waar duidelijk is waar de bevoegdheden liggen is het bevoegde orgaan in dit hoofdstuk bij naam genoemd, dit ter verbetering van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van het hoofdstuk. Waar meerdere organen bevoegd kunnen zijn wordt de term bevoegd bestuursorgaan gehandhaafd. Zodra de term bevoegd bestuursorgaan gebezigd wordt, geldt dit als een waarschuwingsteken dat men alert moet zijn in wiens handen de bevoegdheid in casu ligt.

    Artikel 1.1. sub W

    In dit artikel is de met de term “bevoegd gezag” aangehaakt bij de Wet algemene beplaingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2.10) en het maken of veranderen van een uitweg (artikel 2.11). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2. eerste lid onder d van de Wabo en de vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg in artikel 2.2. eerste lid onder e.

    De omgevingsvergunning wort door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één proces. De beslissing op een aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en wethouders maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuurlijke handhaving.

    Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.

    Artikel 1:1 sub CC

    Ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode. Uitgaande van een algemeen geldend criterium ('namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak') wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

  • Bioscoopvoorstellingen: worden niet als evenement aangemerkt.

  • Daarnaast gelden de bepalingen niet voor waren- en snuffelmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening.

  • De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtregime.

  • Dansen in een DHW-inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit in het algemeen niet als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty, of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt. Zie verder hieronder onder feest.

  • Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de Wom.

  • Optochten, braderie, feest en wedstrijd op of aan de weg vallen nu onder de reikwijdte van het evenementenbegrip.

  • Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd.

  • Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van artikel 160 Gemeentewet (Vz. ARRS 27-05-1992, JG 93.0002). Tevens valt deze activiteit niet aan te merken als een snuffelmarkt in de zin van artikel 4:4 van de Apv. Omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement.

  • Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, bloemencorso's enz, die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing.

  • Wanneer een feest voor publiek toegankelijk is, is er sprake van een vergunningplichtige activiteit omdat het valt onder de reikwijdte van de begripsomschrijving van artikel 1:1 CC. Het feest kan als een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak worden aangemerkt. Besloten feesten daarentegen vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteit niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is. Bijvoorbeeld bij het houden van een bedrijfsfeest waar aan de hand van uitnodigingslijsten publiek aanwezig is, is er geen sprake van een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Maar wanneer een feest een 'besloten' karakter heeft en er publiekelijk kaarten worden verkocht en/of reclame wordt gemaakt, is sprake van een evenement. De gemeente kan bij feesten waarvoor geen vergunning nodig is, optreden wanneer deze bijvoorbeeld worden georganiseerd in ruimten strijdig met het bestemmingsplan. Zie de uitspraak met betrekking tot het verplicht handhavend optreden bij schuurfeesten. ABRS 02-04-1999, Gst. 1999, 7103 m.nt. P.J.H.) Ook in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden opgetreden in geval van parkeer- en verkeersoverlast. Met betrekking tot geluidsoverlast kan op grond van de Wet milieubeheer worden opgetreden. Feesten die gehouden worden in horecagelegenheden en niet behoren tot de normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld een optreden van een bekende disc-jockey of een optreden van een bekende band) zijn op grond van artikel 2:18 vergunningplichtig. ABRS 11-01-2006, LJN-nr. AU9388 (Ghostship/Ghosthouse). Wanneer een feest al dan niet besloten 'op of aan de weg' plaats vindt, is dit een vergunningplichtige activiteit omdat het plaats vindt op doorgaans voor publiek toegankelijk gebied (zie voor het begrip 'weg' de begripsomschrijving). Het feit dat het feest besloten is, dus niet voor publiek toegankelijk, doet daar niets aan af.

  • Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in artikel 2:18 en de begripsomschrijving in artikel 1:1 onder CC Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid, WVW 1994 verboden. Het eerste lid van artikel 148 WVW 1994 bepaalt echter dat van dat verbod ontheffing kan worden verleend. Het verlenen van die ontheffing geschiedt:

  • a.

    voor wegen onder beheer van het Rijk, door de minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b.

    voor andere wegen, door gedeputeerde staten; in afwijking hiervan wordt de ontheffing verleend door het college, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle gelegen zijn binnen een gemeente.

    Artikel 1, onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geeft aan wat onder voertuigen moet worden verstaan: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Aan de ontheffing kan het college voorschriften verbinden om binnen redelijke grenzen een veilig verloop van de wedstrijd te waarborgen. Op basis van de WVW 1994 mogen ook milieumotieven een rol spelen bij het reguleren van het verkeer. In artikel 2, tweede en derde lid, WVW 1994 worden onder meer de volgende motieven worden genoemd:

  • het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade;

  • het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;

  • het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik.

    Wanneer een wedstrijd onder auspiciën van een sportbond plaatsvindt, zal deze sportbond in veel gevallen zelf reglementen hebben opgesteld die de organisator van de wedstrijd moet naleven. Het niet naleven kan tuchtrechtelijke gevolgen voor de organisator hebben, bijvoorbeeld uit de bond gezet worden. De veiligheidseisen die de sportbonden stellen, zijn veelal voldoende om een veilig verloop van de wedstrijd in beginsel mogelijk te maken. Het college kan deze voorschriften van de sportbonden ook een publiekrechtelijk karakter geven door ze als voorschriften in de vergunning op te nemen. Indien geconstateerd wordt dat de organisator deze voorschriften vervolgens niet naleeft en de sportbond zelf ook niet ingrijpt, kan uiteindelijk via een administratiefrechtelijke sanctie het houden van die wedstrijd alsnog verboden worden.

    Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is - naast artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994 - artikel 2:18 van toepassing. De evenementenbepaling is namelijk van een geheel andere orde dan de wedstijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. De burgemeester kan op grond van andere motieven, zoals openbare orde, veiligheid in het algemeen en zedelijkheid en gezondheid, weigeren medewerking te verlenen aan het evenement, in casu de wedstrijd op de openbare weg. In die zin is de evenementenbepaling aanvullend op de wedstrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2:18. Op grond van de artikel 2:18 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld 'vossenjachten', droppings e.d.

    Artikel 1:1 sub EE

    Hoofdstuk 3, afdeling 2 heeft betrekking op inrichtingen die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Deze inrichtingen moeten voldoen aan de bij het Besluit gestelde voorschriften. De voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 van de bijlage onder B van het besluit hebben betrekking op geluidshinder en zijn zo strikt, dat deze zeker overtreden zullen worden wanneer in een inrichting incidenteel een feest wordt gehouden met bijvoorbeeld levende muziek. Het Besluit biedt de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de geluidsvoorschriften. De bedrijven waarvoor geluid een belangrijk item is en die vooral gebruik zullen maken van deze regeling zijn de horeca, discotheken en sociaal-culturele voorzieningen. Op grond van voorschrift 1.1.9 uit de bijlage onder B van het Besluit kan de raad in een verordening vaststellen, dat gedurende een bepaalde periode de geluidsvoorschriften van het besluit niet gelden.

    Voor de horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen is het college het bevoegde gezag. De uitvoering van de artikelen 3:3 en 3:4 is daarom neergelegd bij het college.

    Artikel 1:1 sub GG

    Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

    Artikel 1;1 sub JJ

    Het begrip ‘parkeerexces’ heeft geen vaststaande inhoud. In de eerste plaats gaat het om parkeren dat buitensporig is jegens andere weggebruikers met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte, en dat op grond daarvan niet toelaatbaar kan worden geacht. In de tweede plaats betreft het parkeren dat onaanvaardbaar is om andere redenen, zoals de aantasting van de openbare orde of veiligheid, schade van het uiterlijk aanzien van de gemeente of belemmering van het uitzicht.

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder ‘weg’ verstaan hetgeen artikel 1:1, onder B, van deze verordening daaronder verstaat.

    Opdat over de inhoud van het begrip ‘voertuigen’ geen onzekerheid zal bestaan, is hier een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van ‘voertuigen’ die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Van dit begrip voertuigen is een aantal categorieën uitgezonderd, zoals treinen, tweewielige fietsen en bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen en andere kleine voertuigen, zoals kinderwagens, kruiwagens, rolstoelen en dergelijke. Deze uitzondering is gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Een driewieler van een kleuter wordt gerekend tot de kleine voertuigen daarmee uitgezonderd van het begrip voertuig.

    In het artikel is ook een definitie opgenomen van ‘parkeren’. De gemeentelijke regels betreffende het parkeren moeten betrekking hebben op excessen; zij mogen niet mede het ‘normale’ parkeren bestrijken, zoals het stilstaan en wachten op wegen ten behoeve van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen.

    Artikel 1:2

    Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Op deze wijze kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In artikel 1:2 van de APV (eerste lid) is de beslistermijn bepaald op acht weken. Dit is gelijk aan de maximumtermijn die in artikel 4:13, tweede lid, Awb wordt gesteld. Dit laatste is overeenkomstig het algemeen beginsel van de (Awb-)wetgever dat elke termijn redelijk moet zijn. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het niet tijdig beslissen kan tot gevolg hebben dat klachten worden ingediend, tijd- en kostenverslindende procedures gevolgd of zelfs schadeclaims ingediend. Er dient uiteraard ook een relatie te worden gelegd met de aanvraagtermijn van artikel 1.3 van de APV. Als bijvoorbeeld overeenkomstig de aanvraagtermijn van drie weken vóór een gepland evenement een vergunning wordt aangevraagd, zou het in beginsel niet redelijk zijn om pas vijf weken later op deze aanvraag te beslissen.

    Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgewerkt. De meer ingewikkelde aanvragen echter, zeker die waarvoor de adviezen van meerdere instanties moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Artikel 4:14 Awb verplicht uiteraard tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.

    Artikel 4:13 Awb brengt tot uiting dat bij een nadere termijnstelling op het bestuur steeds de verplichting rust om binnen die termijn een beslissing te nemen. De rechtsgevolgen die verbonden zijn aan het laten verstrijken van die termijn, treden dus steeds in na afloop van de vastgestelde termijn. Artikel 6:2, onder b, van de Awb stelt namelijk het niet reageren van een bestuursorgaan op een aanvraag voor bezwaar en beroep gelijk met een uitdrukkelijk besluit. Los van de mogelijkheid om tegen het niet tijdig reageren van het bestuursorgaan bezwaar te maken of beroep in te stellen, blijft het bestuursorgaan in beginsel verplicht alsnog een besluit op de aanvraag te nemen (artikel 6:20 Awb).

    De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9 eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd.

    Het derde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9 twee lid van de wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (artikel 2:10) en de uitwegvergunning (artikel 2.11) vallen onder de Wabo. De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2. eerste lid onder d van de Wabo en de vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg in artikel 2.2. eerste lid onder e.

    De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). De algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 Mor dat luidt als volgt:

    Artikel 1.3 Indieningsvereisten

    1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager:

    a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronische adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend

    b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project

    c. een omschrijving van de aard en omvang van het project

    d. een omschrijving van de aard en omvang van de gevolgen van het project voor de fysieke leefomgeving voor zover die gevolgen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag

    e. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronische adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend

    f. in het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager, zijn naam, adrs en woonplaats

    2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteiten of activiteit. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.

    3. De aanvrager doet bij de aanvraag een gespecificeerde opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.

    In hoofdstuk 7 van de Mor staan nog bijzondere indieningsvereisten. Daarvan zijn in dit kader alleen die voor het maken of veranderen van een uitweg van belang. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 2.11.

    Artikel 1:3

    In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel ("kan") laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Met het oog op de vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken.

    Vanzelfsprekend kan ook een langere of kortere termijn worden vastgelegd. Als wordt overwogen voor verschillende APV-vergunningen of -ontheffingen verschillende termijnen vast te leggen, dan dient iedere afwijking van de algemene regel in het betreffende onderdeel van de APV te worden vastgelegd.

    Onvolledige aanvraag/ vereenvoudigde wijze van afdoen (artikel 4:5 Awb)

    Artikel 4:5 van de Awb regelt in het eerste lid enerzijds de bevoegdheid om een aanvraag waarbij onvoldoende gegevens of bescheiden zijn gevoegd - voor een goede beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de gevraagde beschikking - niet in behandeling te nemen. Anderzijds regelt dit lid ook dat de aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn aanvraag aan te vullen en de ontbrekende gegevens of bescheiden alsnog aan te leveren voordat door het desbetreffende bestuursorgaan de beslissing mag worden genomen om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Zie ook MvT, PG Awb I, p. 243. Het bestuursorgaan is niet verplicht gelegenheid te bieden tot het aanvullen van de aanvraag. De ongenoegzame aanvraag kan ook direct in behandeling genomen worden. De (inhoudelijke) behandeling kan leiden tot een inwilliging maar ook tot een afwijzing van de aanvraag. Een afwijzing is niet mogelijk uitsluitend op grond van het ontbreken van gegevens omdat artikel 4:5 van de Awb daarvoor nu juist de mogelijkheid tot aanvulling van de aanvraag biedt.

    Het tweede lid geeft de bevoegdheid een vertaling te verlangen van een in een vreemde taal gedane aanvraag. Voorwaarde is wel dat een vertaling nodig is voor een beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Het Fries is geen vreemde taal (MvA I, PG Awb I, p. 245).

    Zie hiervoor de artikelen 2:7 en 2:9 van de Awb.

    Het derde lid biedt het bestuursorgaan de bevoegdheid om bij omvangrijke of ingewikkelde vraagstukken een samenvatting te verlangen.

    Het vierde lid bepaalt dat aan de aanvrager het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen moet zijn meegedeeld binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het besluit om een aanvraag niet te behandelen betekent dat het bestuursorgaan niet inhoudelijk op de goede hoedanigheid van de aanvraag behoeft in te gaan (geen toepassing van artikel 4:7 tot en met 4:12 van de Awb).

    Er is geen wettelijke termijn waarbinnen het bestuursorgaan om aanvulling van de aanvraag kan vragen. Dit betekent dat het bestuursorgaan op elk moment tijdens de behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de aanvraag als blijkt dat bepaalde belangrijke gegevens ontbreken.

    Opschorting van rechtswege (artikel 4:15 Awb)

    De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

    Deze bepaling van artikel 4:15 Awb verlengt de beslistermijn die het bestuur ingevolge artikel 4:13 heeft (zie toelichting onder artikel 1.2)

    Artikel 1:4

    Persoonlijk is een vergunning indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager. Het gaat dan om persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma, bewijs van onbesproken levensgedrag enz.

    De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.

    Artikel 1:5

    In het bestuursrecht wordt onderscheid gemaakt tussen de figuur "vergunning"en de figuur "ontheffing". De beide begrippen hebben een verschillende betekenis.

    In de wettelijke bepalingen wordt de term "vergunning" opgenomen als het gaat om activiteiten die in principe mogelijk worden geacht. Bouwwerkzaamheden of evenementen bijvoorbeeld zijn in principe algemeen aanvaard, dus spreken we van een bouwvergunning en een evenementenvergunning. De vergunning heeft een regulerend karakter (bijvoorbeeld: als het bouwen maar volgens bouwverordening gaat en de evenementen elkaar niet doorkruisen).

    De term "ontheffing" wordt opgenomen bij activiteiten die in principe NIET zijn toegestaan. Bijvoorbeeld het stoken van vuren in de open lucht of het met auto's rijden in natuurgebieden. Bij het beoordelen van een verzoek tot ontheffing zal dus sterk moeten worden gekeken naar het belang dat de wettelijke bepaling beoogt te beschermen (in casu de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu) en ook of de ontheffing dat belang niet onevenredig schaadt.

    Vóór juni 2007 kende de APV geen bepaling die een geldingsduur aangaf voor een krachtens het model verleende vergunning of ontheffing. Vergunningvoorwaarden konden bepalen dat de vergunning of ontheffing periodiek moest worden verlengd. Het moge duidelijk zijn dat er een forse administratieve lastenvermindering plaats heeft als een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd wordt verleend. Ook toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn leidt tot deze eis. Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

    Over punt b. dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: 'Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit verscheidene gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.' (PB L 376/36, nr. 62) Het gevolg van artikel 1:5 is dat gemeenten bij het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd moeten beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.

    Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

    Zie voor de betekenis van 'een dwingende reden van algemeen belang' bij de toelichting onder artikel 1:7.

    Artikel 1:8 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom voor de hand dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken omdat de noodzaak daarvoor ontbreekt.

    Artikel 1:6

    Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vrijwel alle vergunningstelsels kenden tot 2007 vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manieren omschreven, waardoor de indruk werd gegeven dat in verschillende bepalingen materieel andere weigeringsgronden golden. Dit is echter niet het geval. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. We hebben ervoor gekozen om ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de in Hoofdstuk I Algemene bepalingen algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen indien er voor een vergunning meer weigeringsgronden dan de in artikel 1:6 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De weigeringsgronden zijn geheel overeenkomstig de eisen van de Europese Dienstenrichtlijn geformuleerd.

    Europese Dienstenrichtlijn (EDR)

    Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de APV zijn deze gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende vergunningstelsels: evenementvergunning, horecaexploitatievergunning, vergunning voor een prostitutiebedrijf, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regiem valt.

    Artikel 9 van de Richtlijn stelt eisen waaraan vergunningstelsels moeten voldoen: 1. zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van degene die de vergunning aanvraagt en 2. de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang en 3. het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt.

    Met andere woorden: zij moeten voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid (2) en evenredigheid (3).

    Weliswaar geldt de Richtlijn alleen voor dienstenactiviteiten in ons land door onderdanen uit andere lidstaten en niet voor de eigen onderdanen, maar wij achten het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid ongewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners. Immers de grensoverschrijdende dienstverlener zou een bevoorrechte positie kunnen krijgen ten opzichte van de eigen onderdaan.

    De Richtlijn geldt voor het verlenen van diensten en niet voor het verkopen van goederen. Maar blijkens het arrest van het Hof van Justitie d.d. 23-02-2006 in zaak C-441/04 gelden dezelfde criteria krachtens artikel 28 EG (vrij verkeer van goederen) voor het verkopen van goederen. Volgens dit arrest mag namelijk venten (verkoop van zilveren sieraden huis-aan-huis) door een Duits onderdaan in Oostenrijk alleen beperkt of verboden worden door een nationale bepaling om redenen van algemeen belang als boven genoemd.

    Weigeringsgronden

    Er zijn mogelijkheden om vergunningen of ontheffingen in hun uitvoering te beperken door middel van voorschriften of te weigeren. De beperking of weigering dient gerechtvaardigd te zijn door dwingende redenen van algemeen belang en evenredig te zijn met die redenen van algemeen belang. (artikel 10) Dit begrip, zoals dit is erkend door het Hof van Justitie omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu (noodzaakvereiste, zie ook artikel 16). Op grond van deze motieven kunnen voorschriften worden verbonden aan de vergunning of ontheffing of kan de vergunning of ontheffing worden geweigerd. De toelichting bij de Richtlijn noemt de volgende voor de APV van belang zijnde redenen van algemeen belang: handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van afnemers van diensten; voorkoming van oneerlijke concurrentie; consumentenbescherming; dierenwelzijn; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; verkeersveiligheid en behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed. (PB L376/41, nr. 40)

    Openbare orde en overlast

    Vanouds is de APV een verordening die ziet op openbare orde en overlast.. De toelichting bij de Europese Dienstenrichtlijn omschrijft het begrip openbare orde aldus: ‘Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid.’ (PB L376/41, nr. 41)

    Het begrip openbare orde is overigens een open begrip. Voor nadere interpretatie zullen we de jurisprudentie van het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen over de Dienstenrichtlijn moeten afwachten. Het is niet onwaarschijnlijk dat het Hof, gelet op onder meer de tekst van artikel 41, het begrip ruimer zal uitleggen dan het normaliter bij de uitleg van het EG-verdrag doet.

    Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet als zodanig voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Hoewel het begrip ‘overlast’ als zelfstandige weigeringsgrond niet werkt, kan overlast via de algemene gronden openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu wél worden aangemerkt als zo’n weigeringsgrond. Overlast kan namelijk betrekking hebben op verschillende aspecten. Geluidsoverlast en overlast, veroorzaakt door stof, afval etc kunnen worden geschaard onder milieu of zelfs gezondheid. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu en gezondheid, maar ook onder veiligheid. Bij verkeersoverlast kan bovendien gedacht worden aan de openbare veiligheid in verband met verkeersveiligheid. Om overlast onder het begrip ‘openbare orde’ te kunnen scharen moeten er wel enige aanknopingspunten zijn met overweging 41 en de gemeente zal dit ook moeten aantonen. In ieder geval kan overlast onder het openbare ordebegrip worden gebracht, indien deze een aantasting is van of een duidelijke inbreuk maakt op de maatschappelijke orde zoals deze geldt in Nederland. Het gaat dan om overlast die een bedreiging vormt voor de veiligheid en rust in de publieke ruimte (denk aan voetbalsupporters, ongeregeldheden bij evenementen en openbare dronkenschap).

    Zedelijkheid

    Ook het begrip zedelijkheid valt – naar te verwachten is – onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of waar het dierenmishandeling (bijv. gansslaan of swientje tikken) betreft onder het belang van dierenwelzijn.

    Voorzieningenniveau bij venten en standplaatsen

    In het verleden is het beschermen van het voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. Daarbij werd in ogenschouw genomen dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts een uitzondering toegestaan, wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt indien vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

    De Europese Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond niet toe, omdat deze wordt beschouwd als het bevorderen van oneerlijke concurrentie. Wij hebben deze weigeringsgrond bij de standplaatsenvergunning daarom geschrapt. Indien de gemeente het voorzieningenniveau wenst te beschermen, kan het bestemmingsplan daarvoor worden gebruikt. Men kan via het bestemmingsplan het aantal standplaatsen beperken of tot nul brengen.

    Woon- en leefsituatie in de omgeving

    De weigeringsgrond woon- en leefmilieu van onder andere de horeca-exploitatievergunning of de bordeelvergunning is eveneens een weigeringsgrond die volgens de Europese Dienstenrichtlijn niet geaccepteerd is. Evenals bij overlast zal bekeken moeten worden of deze weigeringsgrond onder een wel erkende weigeringsgrond gebracht kan worden zoals de openbare veiligheid of de volksgezondheid. In veel gevallen zal dit echter niet haalbaar zijn. Ook dan moet de gemeente – indien gewenst - het woon- en leefklimaat beschermen door middel van het bestemmingsplan (het voorkomen van achteruitgang van het leefmilieu) of leefmilieuverordening.

    HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE

    Titel 2.1 Orde en veiligheid op en aan de weg en het water

    Afdeling 1Orde en veiligheid op de weg

    Artikel 2:1

    De inhoud van dit artikel is overeenkomstig de bepaling in de modelverordening van de VNG aangepast.

    De term “op of aan de weg”is vervangen door “openbare plaats”.

    Daarmee is beoogd om die plaatsen aan te duiden die voor deze wijziging onder het al te brede begrip weg vielen:

  • 1.

    al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

  • 2.

    de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

  • 3.

    andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

    De term 'bevoegd gezag' vervangen door 'bevoegde bestuursorganen'.” Daarmee wordt gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester.

    Eerste lid

    Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

    Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden.

    Tweede lid

    Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde “bevoegdheid” (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.

    De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van de feiten. Als de rechter meent dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om bestaande politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid berust op de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving van de openbare orde. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.

    De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikelen 184 en 186 Wetboek van Strafrecht (WvSr) is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krachtens een APV bepaling gegeven politiebevel gebeurt op grond van de artikelen 184 of 186 WvSr of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 WvSr op en bij samenscholingen van artikel 186 WvSr.

    Toelichting artikel 2:2 Verblijfsontzeggingen

    In verband met de aanpassing van artikel 2:1 is ook de inhoud van artikel 2:2 gewijzigd. Op grond van artikel 2:2 (oud) had de burgemeester de bevoegdheid in het belang van het handhaven van de openbare orde een gebied aan te wijzen, waarbinnen het verboden is zich te begeven naar of aanwezig te zijn bij een samenscholing(artikel 2:1, derde lid; oud).

    Op grond van de nieuwe bepaling is de burgemeester bevoegd om aan een persoon een verblijfsontzegging op een openbare plaats op te leggen in het belang van:

  • de openbare orde;

  • de veiligheid van personen of goederen in het publieke domein;

  • het voorkomen of beperken van overlast of aantasting van het woon- of leefklimaat;

    of

  • bij (ernstige) vrees voor verstoring van de openbare orde.

    De verblijfsontzegging wordt opgelegd aan personen die individueel of groepsgewijs strafbare feiten of ordeverstorende gedragingen begaan of in geval er ernstige vrees bestaat voor verstoring van de openbare orde. De voornemenprocedure wordt hierbij in acht genomen.

    Als (voetbalgerelateerde) verstoringen van de openbare orde worden beschouwd overtredingen, zoals:

  • a.

    straatschenderij in de zin van artikel 424 Sr;

  • b.

    onnodig opdringen in de zin van 426bis Sr;

  • c.

    verkeer in gevaar brengen in de zin van artikel 427 Sr;

  • d.

    gevaarzetting met behulp van vuurwerk in de zin van artikel 429 SR;

  • e.

    onbevoegd begeven op een verboden plaats in de zin van artikel 429quinquis Sr;

  • f.

    overtreden van een noodbevel in de zin van artikel 175 Gemeentewet;

  • g.

    overtreden van een noodverordening in de zin van artikel 176 Gemeentewet;

  • h.

    onttrekken aan de identificatieplicht in de zin van artikel 447e Sr;

  • i.

    het in kennelijke staat zijn in de zin van artikel 453 Sr;

  • j.

    het betreden van plaatsen waarvan de toegang is ontzegd in de zin van artikel 461 Sr;

  • k.

    het veroorzaken van gevaar of hinder in de zin van artikel 5 Wegenverkeerswet;

  • l.

    overtreding van bepalingen van deze verordening.

    Als ernstige (voetbalgerelateerde) verstoringen van de openbare orde worden beschouwd misdrijven, zoals:

  • a.

    opruiing in de zin van artikel 131 Sr;

  • b.

    beledigende uitlatingen of spreekkoren in de zin van artikel 137c Sr dan wel art.266 Sr;

  • c.

    racistische uitlatingen of spreekkoren in de zin van artikel 137c Sr;

  • d.

    huisvredebreuk in de zin van artikel 139 Sr;

  • e.

    lokaalvredebreuk in de zin van artikel 139 Sr;

  • f.

    openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141 Sr.

  • g.

    brandstichting in de zin van artikel 158 Sr;

  • h.

    mishandeling in de zin van artikel 300 Sr dan wel artikel 307 Sr of 308 Sr;

  • i.

    vechterij in de zin van artikel 306 Sr;

  • j.

    diefstal in de zin van artikel 310 Sr dan wel verduistering in de zin van artikel 321 Sr;

  • k.

    vernieling of beschadiging in de zin van artikel 350 Sr of artikel 351bs Sr;

  • l.

    bezit van slag-, steek-, stoot-, vuurwapens in de zin van de Wet wapens en munitie;

  • m.

    het bezit of gebruik van vuurwerk in de zin van de Vuurwerkwet;

  • n.

    het veroorzaken van een verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet;

  • o.

    het aanwezig hebben van middelen als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 van de Opiumwet; hieronder wordt tevens verstaan het onder invloed van deze middelen verkeren.

    Overeenkomstig het proportionaliteitsbeginsel zal de duur van de verblijfsontzegging afhangen van de omstandigheden en of er sprake is van overtredingen dan wel van misdrijven.

    Onder de verblijfsontzeggingen op grond van dit artikel vallen nu ook het stadionomgevingsverbod (art. 2:21) en de verblijfsontzegging in verband met harddrugs (art. 2:41). Deze artikelen komen te vervallen.

    Onder een stadionomgevingsverbod, dan wel een voetbalstadsverbodwordt het volgende verstaan.

    Stadionomgevingsverbod: het verbod om zich op de dag van een voetbalwedstrijd te bevinden in de omgeving van het stadion.

    Voetbalstadsverbod: het verbod om zich op de dag van een voetbalwedstrijd te bevinden binnen de gemeentegrenzen.

    De burgemeester kan een stadionomgevingsverbod of een voetbalstadsverbod opleggen aan een supporter die zich schuldig maakt aan een (voetbalgerelateerde) verstoring van de openbare orde of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Bij het vaststellen van gedragingen als hier bedoeld volstaat het bestuursrechtelijke bewijs.

    De burgemeester kan een stadionomgevingsverbod of een voetbalstadsverbod van een burgemeester van een andere gemeente overnemen cq omzetten als hij vreest voor verstoring van de openbare orde door de persoon aan wie het oorspronkelijke verbod is opgelegd.

    Het stadionomgevingsverbod of het voetbalstadsverbod eindigen op dezelfde dag als het oorspronkelijke verbod.

    Indien de burgemeester van de andere gemeente het oorspronkelijke verbod wijzigt of intrekt, dan wel als dit besluit bij rechterlijke uitspraak wordt vernietigd, past de burgemeester zijn besluit aan of trekt hij dit in.

    Met dit nieuwe artikel 2:2 wordt tevens beoogd een duidelijke afbakening aan te brengen met de nieuwe artikelen 172a en 172 b van de Gemeentewet, betreffende maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen, voor gevallen waarbij sprake is van herhaaldelijk individuele of groepsgewijze verstoring van de openbare orde.

    Artikel 2:3

    Dit artikel is toegevoegd om het geweld in het uitgaansleven tegen te gaan. Het college kan door middel van een aanwijzingsbesluit straten aangeven waar dit verbod geldt. Het tweede lid grenst het verbod af van de wapens genoemd in de Wet wapens en munitie. Onderhavig artikel is een aanvulling hierop; in de aangewezen gebieden mag men geen enkel mes of ander voorwerp bij zich hebben dat als steekwapen kan worden gebruikt dus ook bijvoorbeeld aardappelschilmesjes en schroevendraaiers.

    Artikel 2:4

    De onderwerpelijke bepaling is gebaseerd op de Wet openbare manifestaties (W.O.M.).

    Deze wet regelt de uitwerking van de in de Grondwet voorziene beperkingsmogelijkheden van de grondrechten vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (art. 6 GW) en vrijheid van vergadering en betoging (art. 9 GW).

    De W.O.M. zelf stelt regels voor de mogelijkheden voor de burgemeester om ten aanzien van openbare manifestaties voorschriften en beperkingen te stellen.

    In de W.O.M. is ook de strafbepaling opgenomen, vandaar dat deze in de APV ontbreekt.

    Eerste lid

    In de tekst is nu het woord “betoging” opgenomen. Dit begrip behoeft enige nadere toelichting. Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een betoging worden gesproken als:

  • een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

  • de groep er op uit is een mening uit te dragen.

    De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet perse een betoging. Een betoging kan geschieden door middel van een optocht (HR 30-05-1967, NJ 1968, 5). De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen 'menigte' nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05- 1976, NJ 1976, 540). In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat bij deelneming van twee personen reeds sprake kan zijn van een collectieve uiting.

    Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is 'betoging' omschreven als 'het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied'.

    Slechts een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Indien onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip 'betoging' meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33).

    Ontbreekt aan een optocht primair het karakter van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso's, dan is er geen sprake van een manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Overigens kan een dergelijke optocht, indien het opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.

    Derde lid

    Het derde lid vervangt het oude artikel 1:2 (Termijnen). Artikel 1:2 (oud) dat algemeen geformuleerd was, was slechts van toepassing voor wat betreft artikel 2:4. In verband met het streven naar deregulering en het formuleren van duidelijke regels, is daarom het oude artikel 1:2 geschrapt en het derde lid toegevoegd. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Artikel 145 van de Gemeentewet bepaalt dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Het derde lid bevat zo'n afwijkende bepaling, die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

    Artikel 2:5

    In september 2002 heeft de wetgever op basis van de initiatiefwet “Preventief fouilleren” van het Tweede-Kamerlid Van de Camp wijzigingen aangebracht in de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie. Op grond van deze wijzigingen kan de gemeenteraad bij verordening aan de burgemeester de bevoegdheid verlenen om een bepaald gebied voor een bepaalde tijd aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied in verband met (dreigende) verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens. Het gaat hier om een pro-actieve voorziening die uitsluitend beoogt om wanneer zich onverhoopt een situatie in deze gemeente voordoet waarbij naast andere maatregelen preventief fouilleren gewenst is, een juridische basis te leggen voor het aanwijzen van een veiligheidsrisicogebied en het openen van de mogelijkheid dat de officier van justitie in dergelijke bijzondere situatie gedurende maximaal 12 uur tot preventief fouilleren kan gelasten. Anders gezegd: het is de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de officier van justitie om te beoordelen of er daadwerkelijk tot preventief fouilleren wordt overgegaan en niet die van de burgemeester.

    Deze initiatiefwet heeft tot een nieuw artikel 151b in de Gemeentewet geleid, dat als volgt luidt:

    Eerste lid: De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en de daarbij behorende erven, aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. In een veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie toepassen.

    Tweede lid: De burgemeester gaat niet over tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied dan na overleg met de officier van justitie in het overleg als bedoeld in artikel 14 van de politiewet 1993.

    Derde lid: De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.

    Vierde lid: De beslissing tot gebiedsaanwijzing wordt op schrift gesteld en bevat een omschrijving van het gebied waarop deze van toepassing is alsmede de geldigheidsduur. Indien een situatie dermate spoedeisend is dat de burgemeester de beslissing tot gebiedsaanwijzing niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt hij alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking daarvan.

    Vijfde lid: De burgemeester brengt de gebiedsaanwijzing zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad en van de officier van justitie, bedoeld in het tweede lid.

    Zesde lid: Zodra de verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel de ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bedoeld in het eerste lid, is geweken, trekt de burgemeester de gebiedsaanwijzing in. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

    Zonder deze bepaling in de APV en het toekennen van de bevoegdheid aan de burgemeester veiligheidsrisicogebieden aan te wijzen kan de officier van justitie nimmer tot preventief fouilleren gelasten. Hoewel er op dit moment geen enkele aanleiding is om te veronderstellen, dat deze maatregel ooit in Emmen zal moeten worden toegepast, is het goed er toch op voorbereid te zijn.

    Het toepassen van de bevoegdheid van enerzijds de burgemeester tot aanwijzing van veiligheids-risicogebieden en anderzijds de officier van justitie tot het gelasten van preventief fouilleren is maatwerk en omkleed met de nodige waarborgen. Het moeten gelet op de omstandigheden passende maatregelen zijn, vooraf moet er in de lokale driehoek overleg over worden gevoerd, een aanwijzingsbesluit van de burgemeester moet ter kennis van de raad worden gebracht en het aanwijzingsbesluit moet gepubliceerd worden en is vatbaar voor bezwaar en beroep.

    Artikel 2:6

    Dit artikel is gebaseerd op een uitwerking van artikel 154a Van de Gemeentewet Het artikel voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen.

    Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risicowedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen etc.. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist (een bepaling in) een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Artikel 2:6 voorziet hierin.

    De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet. De zinsnede 'overeenkomstig 154a van de Gemeentewet' impliceert dan ook dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan voordat een besluit tot bestuurlijke ophouding kan worden genomen. Deze voorwaarden zijn hiervoor beschreven. De bepaling spreekt overeenkomstig de wet van 'door hem [= de burgemeester] aangewezen groepen'. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de formulering 'degenen die zich door kleding, uitrusting of gedraging manifesteren als supporter van .../deelnemer aan de actie tegen ...'. Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevond op het moment dat het besluit tot ophouding werd genomen, de handelingen die de leden van de groep op dat moment verrichtten, de grootte van de groep of door vermelding van de taal, herkomst of nationaliteit van de leden van de groep. De bepaling vereist een nadere invulling van specifieke voorschriften die zich bij groepsgewijze niet-naleving voor het overgaan tot bestuurlijke ophouding lenen.

    De APV biedt hiervoor een aantal mogelijkheden. Het is echter niet noodzakelijk om alle bepalingen uit de APV, die in aanmerking komen, aan te wijzen als voorschrift waarvan de groepsgewijze niet-naleving de mogelijkheid van bestuurlijke ophouding biedt.

    Welke bepalingen in dit artikel aangewezen zullen moeten worden, zal afhangen van de lokale situatie.

    Gelet op de inhoud van de APV komen de volgende bepalingen uit oogpunt van grootschalige openbare ordeverstoringen daarvoor in aanmerking:

  • artikel 2:1 (Verbod ordeverstoring);

  • artikel 2:2 (Verblijfsontzegging in verband met ongeregeldheden);

  • artikel 2:4 (Betogingen);

  • artikel 2:5 (Aanwijzing veiligheidsrisicogebieden);

  • artikel 2:20 (Ordeverstoring bij voetbalwedstrijden);

  • artikel 2:21 (Stadionomgevingsverbod);

  • artikel 2:22 (Verwijderingsplicht voetbalsupporters);

  • artikel 2:23 (Supportersstromen);

  • artikel 2:38 (Verzameling van personen in verband met harddrugs);

  • artikel 2:41 (Verblijfsontzegging in verband met harddrugs).

    Artikel 2:7

    Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde.

    Artikel 2:8

    De activiteiten van de straatartiest, straatmuzikant, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. De betekenis van het begrip 'openbaren van gedachten of gevoelens' moet blijkens jurisprudentie en blijkens de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.). Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 3:10, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt.

    Artikel 2:9

    Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan terrassen bij horecabedrijven, het plaatsen van staande reclameborden, containers, bouwsteigers, bloembakken, bankjes en op of aan de weg geplaatste inboedels in het kader van de ontruiming van woningen.

    Deregulering

    In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. De VNG kiest ervoor om als model een breed gestelde algemene regel op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven.

    In aanvulling op het advies van de VNG wordt het wenselijk geacht tevens een meldingsplicht op te nemen, zodat de gemeente als wegbeheerder de mogelijkheid heeft zonodig voorschriften te stellen aan het beoogde gebruik of in het uiterste geval het kan verbieden.

    Inboedels

    Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met dit artikel. Bij Nieuwsbrief 1360 van 12 november 2001 concludeerde de VNG naar aanleiding van de hoger beroepuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 november 2001 (zie ook onder jurisprudentie), dat met deze uitspraak het advies van de ledenbrief van 20 maart 1997 wordt gehandhaafd om met preventieve bestuursdwang op te treden tegen de in strijd met artikel 2:9 van de APV op de weg geplaatste zaken. De verhuurder kan daartoe worden aangeschreven en op hem kunnen de kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verhaald.

    Derde lid

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor kortstondig laden of lossen en voor het plaatsen van inboedels op of aan de weg in het kader van de ontruiming van woningen, mits degene die de werk-zaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt dat na het beëindigen ervan objecten of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg schoon en veilig wordt achtergelaten.

    Artikel 2:10

    In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling eventueel zou kunnen worden opgeheven. Er is voor gekozen de vergunningplicht te laten bestaan, omdat het in verband met de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van wegen niet gewenst is dat niet-overheden zomaar wegen aanleggen, beschadigen of veranderingen hierin aanbrengen. Het stellen van algemene regels in plaats van een vergunningvereiste is wel overwogen, maar is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.

    Om schade aan wegconstructies, kabels en leidingen te voorkomen, is het noodzakelijk voorgenomen graafwerkzaamheden te kunnen signaleren. Daarbij dient de gemeente dan wel vooraf haar voorwaarden te kunnen stellen. Omdat de voorwaarden waaronder gewerkt kan worden per situatie verschilt, kan hier niet met algemene regels worden gewerkt.

    Gelet op de vaste relaties die er tussen overheden onderling en tussen gemeente en nutsbedrijven bestaan is een vergunningplicht voor genoemde instanties niet nodig.

    Van belang in dit verband is ook, dat een aantal wegen binnen de gemeentegrens niet bij gemeente, maar bij andere overheden in beheer en onderhoud is.

    De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2 eerste lid onder d van de Wabo. Dit betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3. van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor het aanleggen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

    In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening.

    Artikel 2:11

    In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling eventueel zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan veelal niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. Daarom is ervoor gekozen de vergunningplicht te handhaven. Het college heeft vervolgens de keuze om de gewenste uitrit zonder meer toe te staan (geen besluit nodig, zie derde lid) of eventueel voorschriften te stellen aan de realisering van de uitrit. In het uiterste geval kan het college de gewenste uitweg ook geheel verbieden, wanneer op geen enkele manier tegemoet kan worden gekomen aan het algemeen belang

    Het stellen van algemene regels is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.

    De vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg is aangewezen in artikel 2.2 eerste lid onder e van de Wabo. Dit betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3. van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor het maken of veranderen van een uitweg is in artikel 7.1 van de Mor aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

    In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening.

    Afdeling 3Orde en veiligheid op wateren

    Artikel 2:13

    Dit artikel is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden.

    De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het Binnenvaartpolitiereglement (zie bij voorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).

    In dit artikel is een breed gestelde algemene regel opgenomen. Daarmee wordt nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de burger neergelegd. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat het hierbij ook om permanent bedoelde zaken kan gaan, is aan dit artikel een meldingsplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.

    Artikel 2:14

    Artikel 31, tweede lid, van de Wet op de Woonwagens en Woonschepen bepaalde dat de gemeenteraad bevoegd was regels te stellen onder andere betreffende de plaats die woonschepen mochten innemen bij verblijf binnen de gemeente. Uit jurisprudentie bleek dat het in beginsel in iedere gemeente met openbaar water mogelijk moet zijn om met een woonschip ligplaats in te nemen. Op 1 maart 1999 is de Wet op Woonwagens en Woonschepen ingetrokken. De strekking van de jurisprudentie is echter overgenomen in de Huisvestingswet. Artikel 88 bepaalt namelijk dat de gemeenteraad geen regels stelt die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Een algemeen verbod komt in strijd met bovengenoemde wet. Een verbod met een ontheffingen- of vergunningenstelsel is wel toegestaan. Hierin is door middel van de Woonschepenverordening gemeente Emmen vooizen.

    Het tweede lid, onder a, biedt het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats. Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan woonschepen die een vaste ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting aan de riolering, het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn. Het bepaalde in dit lid vormt voor woonschepen een handzaam alternatief voor de bouwverordening. Deze verplicht namelijk dat bouwwerken, zijnde een woning, over een deugdelijke afvalwaterafvoer moeten beschikken en in beginsel aangesloten moeten zijn op het drinkwater- en elektriciteitsnet. Woonschepen die eveneens als woning gebruikt worden, vallen vanwege het feit dat het geen bouwwerken zijn, niet onder de werking van de bouwverordening.

    Ook kunnen krachtens dit lid “welstandeisen” aan woonschepen worden gesteld.

    Krachtens het tweede lid, onder b, heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden. Ingeval de gemeente eigenaar is van een openbaar water, is het ook mogelijk dat de gemeente in het kader van de exploitatie van die ligplaatsen huur- of verhuurovereenkomsten afsluit.

    Uit artikel 2:14 volgt bovendien dat ook het innemen van een ligplaats met een pleziervaartuig slechts toegestaan is op die plaatsen die niet door het college krachtens het eerste lid zijn aangewezen. Ook hier kan het aantal vaartuigen dat ligplaats mag innemen op de niet aangewezen gedeelten van openbaar water gelimiteerd worden.

    Woonschepenverordening

    Ten einde het aantal en de plaatsen die men inneemt aan regels te kunnen binden, is het noodzakelijk dat daarvoor in een gemeentelijke verordening (APV) een basis gecreëerd wordt.

    De APV is een geschikt middel om een algemene regeling in op te nemen.

    Een aparte Woonschepenverordening ligt meer voor de hand naarmate het aantal woonschepen binnen de gemeente groter is. De Woonschepenverordening gemeente Emmen is als beheersinstrument duidelijker voor de betrokken bewoners dan een globale regeling in de APV.

    Provinciale verordeningen/Wet milieubeheer

    Aan een locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats kunnen voorts nog beperkingen opgelegd worden uit hoofde van een provinciale landschaps- of woonschepenverordening dan wel krachtens de Wet milieubeheer wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een milieuvergunningplichtige inrichting

    Huisvestingswet

    Om niet in strijd te komen met artikel 88 van de Huisvestingswet mag een aanwijzingsbesluit krachtens het eerste lid niet de gehele gemeente omvatten. Er moet een mogelijkheid zijn om met een woonschip binnen de gemeente een ligplaats in te nemen.

    Binnenvaartpolitiereglement

    In met name hoofdstuk 7 van dit reglement is een aantal regels opgenomen voor het innemen van ligplaats, bijvoorbeeld een verbod om zodanig ligplaats in te nemen dat de scheepvaart wordt belemmerd en plaatsen waar het verboden is ligplaats in te nemen. Wanneer deze plaatsen voorkomen op niet door het college krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water, blijft op grond van deze bepaling voor de desbetreffende plaats een aanlegverbod van kracht.

    Artikel 2:15:

    Naast de algemene regels die krachtens artikel 2:14, tweede lid, kunnen worden uitgevaardigd is het wenselijk, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag. Het is voor de hand liggend deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het is tevens wenselijk deze bevoegdheden op te nemen in het mandaatbesluit, aangezien zich situaties kunnen aandienen die direct ingrijpen noodzakelijk maken.

    Artikel 2:17:

    Deze bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeente. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

    Titel 2.2 Evenementen en openbare inrichtingen

    Afdeling 1Toezicht op evenementen

    Artikel 2:18

    Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeente. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met een (boven)regionale uitstraling of kleinschalig bijvoorbeeld beperkt tot de eigen straat (buurtfeest of straatbarbecue).

    Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt.

    De evenementen kunnen worden onderverdeeld in meldingplichtige evenementen (A) en vergunningplichtige evenementen met een beperkt risio (B) en evenementen met een hoog risico (C).

    Voor het organiseren van kleine A- evenementen, zoals de barbecue en/of straat-feesten, is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger, gekozen voor een meldingsplicht met bijbehorende algemene voorschriften.

    Het moet gaan om kleinschalige activiteiten op een openbare plaats met als doel vermaak en ontspanning in een buurt of straat te bieden. Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een melding geeft de organisator meer vrijheid maar tegelijk ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van de openbare ruimte.

    Voor de middelgrote en grote evenementen (A en B-evenementen) blijft de vergunningplicht bestaan.

    Ingevolge artikel 1:3 van de APV kan een vergunning of een ontheffing buiten behandeling worden gesteld, als deze minder dan drie weken voor het in de aanvraag aangegeven tijdstip is ingediend. Deze termijn kan door het bevoegde bestuursorgaan worden verlengd tot ten hoogste acht weken. Voor kleine vergunningplichtige evenementen is deze termijn ruim voldoende. Met name bij grote evenementen (B en C-evenementen) kan deze termijn te kort zijn om een goede beoordeling van de aanvraag te kunnen geven. Dit heeft te maken met het feit dat over deze evenementen advies moet worden ingewonnen van onder andere de brandweer, de politie, GHOR en de ambulancedienst. In verband hiermee wordt voor de vergunningplichtige B en C-evenementen een termijn aangehouden van 12 weken. Een aanvraag voor een vergunningplichtig evenement, die wordt ingediend minder dan 12 weken voor het tijdstip waarop het evenement plaatsvindt, kan buiten behandeling worden gesteld.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de burgemeester de vergunning ook weigeren als naar zijn oordeel:

  • a.

    het evenement zich niet verdraagt met het karakter of de bestemming van de plaats waar het wordt gehouden;

  • b.

    vanwege gelijktijdigheid van evenementen door meerdere vergunningaanvragen voor dezelfde periode (bijv. binnen een tijdsbestek van een week), dan wel op dezelfde locaties, de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde onvoldoende kunnen worden gewaarborgd doordat bijvoorbeeld een te groot beslag wordt gelegd op de beschikbare tijd en capaciteit van politie en hulpdiensten;

  • c.

    de organisator onvoldoende waarborgen biedt voor een goed verloop van het evenement, gelet op de hiervoor genoemde belangen.

    Artikel 2:19

    Dit artikel gaat uit van een convenant tussen de betaald voetbalorganisatie en de gemeente.

    Dit convenant beschrijft de verantwoordelijkheden van en de afspraken tussen de ketenpartners betaald voetbal.

    Artikel 2:21

    In verband met de aanpassing van artikel 2:2 komt artikel 2:21 te vervallen.

    Artikel 2:22

    Dit artikel is geïnspireerd door de Handreiking Noodbevoegdheden van de VNG. In deze handreiking is een model opgenomen op basis waarvan een verwijderingsbevel kan worden gegeven ex artikel 175 van de gemeentewet. De toepassing van dit artikel geeft hetzelfde resultaat als het verwijderingsbevel volgens het model. Voor gemeenten, die te maken krijgen met risicovolle wedstrijden, is de raadsverordening in beginsel de aangewezen weg om dit soort gebeurtenissen te reguleren.

    Met dit artikel kunnen supporters worden aangepakt, die geen stadionverbod hebben en die van buiten de gemeente komen. Met dit artikel kan worden ingegrepen in acute situaties waarbij door supporters van zowel de eigen club als van de bezoekende club de openbare orde (dreigt te worden) wordt verstoord.

    Afdeling 2Toezicht op openbare inrichtingen

    Artikel 2:24

    Er kunnen zich situaties voordoen, waarin regelmatig ernstige overlast voor omwonenden wordt veroorzaakt of dat zich andere omstandigheden voordoen, die de tijdelijke sluiting van een inrichting rechtvaardigen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht gelden algemene regels voor het bekend maken van een dergelijk besluit.

    Op 21 april 1999 is de Wet ’Damocles’ in werking getreden. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Onderhavig artikel voorziet in sluiting op grond van andere bijzondere omstandigheden.

    Artikel 2:25

    Het begrip 'horecabedrijf' als omschreven in artikel 1:1 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

    Titel 2.3Overlast en baldadigheid

    Afdeling 1Maatregelen tegen algemene overlast en baldadigheid

    Artikel 2:27

    Deze bepaling is opgesteld om overlast op of aan de weg en misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke gebouwen en plaatsen tegen te gaan.

    Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede 'zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze' in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

    2:28

    In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcohol-houdende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.

    Artikel 2:30

    Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven, zoals diefstal met braak of winkeldiefstal met behulp van geprepareerde tassen te bemoeilijken.

    Artikel 2:31

    Dit artikel biedt mogelijkheden voor de aanpak van agressieve honden in gevallen waar de Regeling agressieve dieren niet van toepassing is.

    Artikel 2:31

    Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt.

    De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats.

    Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.

    Artikel 2:33

    Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt.

    Er moet kunnen worden ingegrepen als (ernstige) overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt.

    Afdeling 3Maatregelen tegen drugsoverlast

    Artikel 2:36

    Dit artikel sluit aan op de bevoegdheid die in artikel 174a Gemeentewet aan de burgemeester wordt geboden om een woning te sluiten. Het is eveneens verboden een lokaal of bijbehorend erf te betreden dat op grond van artikel 13b Opiumwet is gesloten.

    Zonder dit artikel in de APV kan niet strafrechtelijk of bestuursrechtelijk worden opgetreden tegen mensen die zich niet aan het verbod houden en dus toch de woning of het lokaal betreden.

    Artikelen 2:37 t/m 2:41

    Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage 'onverminderd het bepaalde in de Opiumwet' opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I ('harddrugs') en II ('softdrugs') die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden, is het noodzakelijk in de APV bepalingen op te nemen die het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel hebben.

    Artikel 2:41

    In verband met de aanpassing van artikel 2:2 komt artikel 2:41 te vervallen.

    Titel 2.4Vuur en vuurwerk

    Artikel 2:42

    Dit artikel betreft niet het verbranden van afvalstoffen. Daarvoor zijn in de Wet milieubeheer en de Afvalstoffenverordening regels opgenomen.

    Tevens dient rekening gehouden te worden met de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk GFT-afval (groente-, fruit- en tuinafval) op grond van artikel 10.21 Wet milieubeheer. GFT-afval, afkomstig van huishoudens, dient in de eerste plaats door de burger te worden aangeboden aan de aangewezen inzameldienst.

    Bij de ontheffingsmogelijkheid valt te denken aan vreugdevuren, zoals paas-/oudejaarsvuren, en kampvuren.

    Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het voorschrift dat:

  • alleen organische materialen, zoals kerstbomen, takken- en/of snoeihout en overig onbehandeld hout, mogen worden verbrand;

  • bodembeschermende maatregelen moeten worden genomen;

  • het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de directe woonomgeving;

  • verbranding alleen mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot nabij-gelegen bouwwerken;

  • de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig moet zijn en dient te zorgen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk rookontwikkeling ontstaat;

  • as en andere verbrandingsresten moeten worden afgevoerd en de ondergrond van de vuurplaats dient te worden hersteld.

    Ook is de ontheffing te gebruiken voor verbranding van landbouwreststoffen op het land of van akker-maalshout, als andere verwerkingsmethoden als volledig onbruikbaar en ondoelmatig zijn aan te merken.

    Ten slotte kan ontheffing worden verleend indien dit noodzakelijk is ter vernietiging van met ziekte aangetast hout. Overigens moet daartoe wel een noodzaak zijn. Bestaat er een alternatieve methode die minder schade aan het milieu of anderszins toebrengt, dan verdient deze de voorkeur.

    De meldingstermijn, zoals vermeld in artikel 2:43 lid 2 onder d, is gewijzigd van 1 dag in 14 dagen, zodat een zorgvuldige toetsing van de meldingen

    Toelichting artikel 2:43: Carbid schieten

    De meldingstermijn, zoals vermeld in artikel 2:43 lid 2 onder d, is gewijzigd van 1 dag in 14 dagen, zodat een zorgvuldige toetsing van de meldingen

    Titel 2.5.Prostitutie(bedrijven)

    Artikel 2:44

    Artikel 2:44 lid 1 roept een vergunningenstelsel in het leven voor prostitutie- en escortbedrijven.

    Met verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:1 onder U is het bevoegd bestuursorgaan ten aanzien van prostitutiebedrijven de burgemeester en met betrekking tot escortbedrijven het college.

    De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als deze) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast.

    Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met 'het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven' (eerste lid) en met 'de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht' (derde lid).

    In veruit de meeste gevallen moet de burgemeester worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samen-komsten en vermakelijkheden.

    Het college is bevoegd als het gaat om escortbedrijven.

    Om deze afbakening - waar aan de orde - niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, wordt het begrip 'bevoegd bestuursorgaan' gehanteerd, dat in artikel 1:1 is gedefinieerd.

    Van de specifieke aard van de seksinrichting is afhankelijk wie in een concreet geval bevoegd is: het college of de burgemeester.

    Aangezien van onbevoegd genomen besluiten vernietiging in de rede ligt, moet deze vraag met zorgvuldigheid worden beantwoord.

    Op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden. Het gaat hierbij om mandaat: de opgedragen bevoegdheid wordt uitgeoefend uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college (tweede lid), dat daarover bovendien aanwijzingen kan geven (derde lid). Om de uitvoering van het gemeentelijk prostitutiebeleid zoveel mogelijk te stroomlijnen, kan het college zijn bevoegdheid terzake mandateren aan de burgemeester. Dit doet er niet aan af dat goed moet worden bezien, of een concreet te nemen besluit een besluit van de burgemeester zelf of van het college is.

    Tevens wordt in artikel 2:41 een maximumstelsel van prostitutiebedrijven geregeld. Per gemeente kan een maximum worden gesteld waartoe na overleg tussen Drentse gemeenten is besloten. Met behulp van het maximumstelsel is het mogelijk om duidelijke grenzen te stellen aan het aantal prostitutiebedrijven in de gemeente.

    Het bereiken van het maximale aantal prostitutiebedrijven vormt een weigeringsgrond voor nieuwe aanvragen, zodat het aantal prostitutiebedrijven eenvoudig gereguleerd kan worden. Het Handboek lokaal prostitutiebeleid vermeldt het volgende over het maximumstelsel: “Het is mogelijk om het aantal vergunningen dat verstrekt wordt aan een maximum te binden.

    Gemeenten die reeds prostitutie van enige omvang binnen hun grenzen hebben, zullen dit maximum wel op een realistisch niveau moeten stellen. Bij het vaststellen van een maximum kan gedifferentieerd worden naar gebied en verschijningsvormen.” Er worden geen wachtlijsten met betrekking tot aanvragen voor vergunningen voor prostitutiebedrijven gehanteerd.

    Tweede lid

    De omschrijving van wat in de vergunningaanvraag tenminste moet zijn vermeld, houdt verband met de omstandigheid dat bij de beoordeling van de aanvraag alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moeten gewogen. Dit op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het indienen en in ontvangst nemen van een aanvraag staan in het teken van het vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen.

    Het niet-overleggen van de gegevens kan, als gelegenheid tot aanvulling is geboden, aanleiding zijn de aanvraag niet te behandelen. Dit op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.

    Door wie het bedrijf zal worden geëxploiteerd of beheerd is van belang, omdat deze personen niet van slecht levensgedrag mogen zijn en zij moeten voldoen aan de eisen van artikel 2:45. Bovendien kan er een toetsing plaatsvinden op basis van artikel 7 van de Wet BIBOB.

    De vergunning is persoonsgebonden en niet overdraagbaar.

    Derde lid

    Voor het toezicht is het van belang dat de belangrijkste elementen van de vergunning ook in en bij de vergunning raadpleegbaar zijn.

    Artikel 2:45

    De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het 'decriminaliseren' van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de leidinggevende(n).

    Aan het orgaan dat bevoegd is (meestal de burgemeester) vergunningen als bedoeld in dit hoofdstuk af te geven, kunnen gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of leidinggevende (beheerder) zijn vermeld in een aanvraag . (artikel 13 van het Besluit justitiële gegevens). In artikel 2:45 wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist een antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de antecedentenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horeca zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wav opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegen in de bestrijding van de mensenhandel. Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding 'in enig opzicht slecht levensgedrag' in het eerste lid onder b. méér omvatten dan wat gesteld is in de navolgende leden. Anders gezegd: lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van 'in enig opzicht slecht levensgedrag'. Dat het niet als een limitatieve opsomming dient te worden opgevat blijkt uit het gebruik van het woord 'naast' aan het begin van het tweede lid. Bij de beoordeling van deze zedelijkheidseisen, de verkregen gegevens uit de justitiële documentatie en de toetsing ervan aan het besluit, kan worden aangesloten bij de daarover reeds bestaande jurisprudentie.

    Artikel 2:46

    Derde lid

    Om effectiever te kunnen op treden tegen schijnbeheer, is in het derde lid niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of Leidingevende (beheerder) is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht.

    Anders dan de sluitingsbepaling van het tweede lid, richt het derde lid zich zowel tot de exploitant/ leidinggevende als tot de bezoeker van een seksinrichting.

    Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant/leidinggevende in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten moet zijn, handelen beide in strijd met het derde lid.

    Indien een bezoeker echter zonder toestemming van de exploitant/leidinggevende in de inrichting aanwezig is en zich niet op diens eerste vordering verwijdert, handelt hij in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk). Laatstgenoemde bepaling staat aan het opnemen van het derde lid niet in de weg: artikel 138 ziet toe op de bescherming van de aan de eigendom verbonden rechten; het derde lid van artikel 2:46 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling.

    Artikel 2:47

    Ten opzichte van artikel 2:46, lid 2 (reguliere sluitingstijden) biedt dit artikel de mogelijkheid om al dan niet tijdelijk andere sluitingsuren vast te stellen of zelfs sluiting te bevelen.

    Aan zo'n tijdelijke afwijking moeten een of meer van de in artikel 2:52 genoemde belangen ten grondslag liggen of dient sprake te zijn van strijdigheid met het bepaalde in titel 2.5.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan daartoe besluiten als het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke.

    Artikel 2:48

    Dit artikel staat in niet in het VNG-model. Het is toegevoegd om materiële inhoud te geven aan het verlenen van het recht tot toegang tot de inrichting aan opsporingsambtenaren en toezichthouders.

    Het vormt een aanvulling op afdeling 5.2 van de Awb, Toezicht op de naleving.

    Lid twee van dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid naast politieambtenaren ook anderen met het houden van toezicht te belasten. Hierbij valt te denken aan ambtenaren milieu, bouw- en woning-toezicht en medewerkers belast met de gezondheidszorg (GGD).

    Artikel 2:49

    Dit artikel schept voor de exploitant(en) en de leidinggevende een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke.

    In de jurisprudentie is al eerder uitgemaakt dat de exploitant - uiteraard binnen redelijke grenzen - verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de inrichting. Dat wordt door deze toezichtverplichting, die ook geldt voor de leidinggevende, nog eens onderstreept.

    Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuursrechtelijke zin tegen op te treden. Afhankelijk van de omstandigheden en het gestelde in het handhavingsbeleid kan tot een tijdelijke beperking van de openingstijden, een tijdelijke sluiting of een (tijdelijke) intrekking van de vergunning worden besloten. Om in deze zin bestuursrechtelijk te kunnen optreden, is niet vereist dat daaraan strafrechtelijke vervolging of veroordeling is voorafgegaan; vaststaan moet slechts dat geen of onvoldoende toezicht is uitgeoefend.

    Aan het VNG-model zijn de elementen c, d en e toegevoegd. Deze eisen hebben tot doel het zelfbeschikkingsrecht van de prostituee, de gezondheid van de prostituee en de volksgezondheid te beschermen. Met name de bescherming van minderjarigen tegen misbruik zien wij als een belang dat alle mogelijke aandacht en bescherming verdient. Het duidelijk stellen van normen is bedoeld om duidelijk te maken dat tegen overtredingen zo mogelijk zal worden opgetreden, dit is overeenkomstig de doelstellingen van de Tweede Kamer bij het wijzigen van het Wetboek van Strafrecht en de doelstellingen van de gemeenteraad bij het invoeren van dit hoofdstuk in de APV.

    Lid d en e: Prostituees, en hun klanten en partners lopen een verhoogd risico besmet te worden met seksueel overdraagbare aandoeningen en AIDS. Het is zowel in het belang van de gezondheid van de prostituee als de volksgezondheid dat zij zich hiertegen beschermen en daartoe ook in de gelegenheid worden gesteld. Het is daarom van belang de exploitant en de beheerder van een prostitutiebedrijf op zijn verantwoordelijkheid aan te spreken door in de vergunningvoorwaarden ook de verplichting op te leggen tot het treffen van de nodige preventieve maatregelen. Deze maatregelen dienen betrekking te hebben op het beschikbaar stellen van condooms, het in de gelegenheid stellen van de prostituees om zich regelmatig op de besmetting met een SOA/AIDS door een arts te laten controleren en te laten voorlichten en, indien daartoe aanleiding is, het laten doen uitvoeren van een aids-test. Van belang is dat voorlichting verkrijgbaar is in de eigen taal en dat de voorlichting ondersteund wordt door persoonlijke contacten met sociaal verpleegkundigen van de GGD.

    Een exploitant of diens beheerder mag een prostituee niet dwingen bij een bepaalde arts een onderzoek naar SOA of AIDS te ondergaan. Daarnaast moeten de exploitant en de beheerder de GGD in de gelegenheid stellen om voorlichtings- en preventieactiviteiten uit te voeren en moet er voldoende informatie- en voorlichtingsmateriaal over de aan de prostitutie verbonden gezondheidsrisico’s en over de bereikbaarheid van instellingen op het gebied van de gezondheidszorg in verschillende talen aanwezig te zijn en te worden verspreid.

    Artikel 2:50

    Dit artikel vloeit voort uit de wens de bestaande situatie in Drenthe te handhaven, en straat- en raamprostitutie te blijven verbieden. Deze vormen van prostitutie worden als niet wenselijk beschouwd voor het woon- leef- en werkklimaat in de provincie Drenthe. Seksverkeer door middel van cruisen geschiedt op basis van vrijwilligheid en niet tegen vergoeding. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op deze vorm van seks. Dit wordt anders als voor de seksuele handelingen betaling plaatsvindt.

    Bij de herziening van de Grondwet in 1983 is aangegeven dat grondrechten slechts bij of krachtens formele wet kunnen worden beperkt. De wetgever heeft daarmee gekozen voor de zogenaamde algemene leer van de bijzondere beperkingen en is afgestapt van de bij de oude Grondwet geldende leer van de algemene beperkingen. Anders dan bijzondere beperkingen zijn algemene beperkingen niet specifiek gericht op het beperken van een grondrecht, maar vloeien zij voort uit de toepassing van een wettelijk voorschrift in een concreet geval. Van een algemene beperking is dus sprake indien een wettelijk voorschrift in zijn algemeenheid niet een grondrecht raakt, maar toegepast in een concreet geval als neveneffect heeft dat een grondrecht wordt beperkt.

    Om te voorkomen dat, steeds indien een formele wet een beperking van een grondrecht als (neven) effect kan hebben, in die wet zou moeten worden aangegeven dat die dat grondrecht mag beperken, is bij deze Grondwetsherziening de “redelijke uitleg van het grondrecht” geïntroduceerd. Die houdt in, dat indien een wettelijk voorschrift een grondrecht strikt genomen beperkt maar de intrekking of vernietiging daarvan overduidelijk in strijd zou zijn met wat algemeen als redelijk wordt aangemerkt, dat voorschrift niet licht als ongrondwettig zal mogen worden geacht. Daarbij moet rekening worden gehouden met de proportionaliteit van de betreffende maatregel en de persoonlijke belangen die daarbij een rol spelen.

    Artikel 19 lid 3 Grondwet regelt de vrije keuze van arbeid. Deze keuze moet echter worden onderscheiden van de uitoefening daarvan. Ter waarborging van een maatschappelijk verantwoorde arbeidsuitoefening leggen tal van voorschriften beperkingen op (in het belang van kwaliteitsbewaking, de bescherming van de cliënt, de bescherming van de werknemer tegen gevaar en exploitatie, de bescherming van de omgeving tegen gevaar en overlast en dergelijke). Deze voorschriften hebben niet als motief het beperken van de vrijheid van arbeidskeuze en dienen dan ook niet te worden beschouwd als beperking daarvan. Desalniettemin mogen deze voorschriften -ook al liggen daaraan andere motieven ten grondslag- niet zover strekken dat de vrije arbeidskeuze daardoor impliciet illusoir wordt. Nu het verbieden van straat- en raamprostitutie gebeurt uit het oogpunt van bescherming van de omgeving en bescherming van de werknemer zelf, dient dit verbod niet gezien te worden als een beperking van de vrije keuze van arbeid. Het uitoefenen van het beroep van prostituee blijft mogelijk, alleen niet in alle denkbare vormen.

    Artikel 2:51

    In artikel 1:2 is de algemene bepaling opgenomen dat het bevoegd bestuursorgaan een besluit neemt binnen acht weken na de dag van ontvangst van de aanvraag en dat het besluit zonodig voor ten hoogste acht weken kan worden verdaagd. In artikel 2:51 is echter een uitzondering op deze algemene regel opgenomen.

    De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan namelijk complex van aard zijn.

    Tevens is bepaald dat het bevoegd bestuursorgaan het besluit kan aanhouden tot het moment dat een besluit wordt genomen over een op de inrichting betrekking hebbende vergunningaanvraag ingevolge artikel 40 van de Woningwet, artikel 3 lid 1 onder a van de Drank- en Horecawet of artikel 8.9 van de Wet milieubeheer.

    Artikel 2:52

    De hier genoemde belangen vormen tezamen de 'huishouding', tot het regelen en besturen waarvan gemeenten bevoegd zijn. Ten onrechte zou de aanduiding 'weigeringsgronden' hierbij de indruk kunnen wekken dat genoemde belangen slechts zouden kunnen worden behartigd door geen vergunning te verlenen. Waar het om gaat is dat deze belangen de grondslag vormen voor de uitoefening van de bevoegdheden die het gemeentebestuur terzake toekomen. Die uitoefening kan inhouden dat met betrekking tot (de exploitatie van) prostitutie op basis van de in dit artikel genoemde belangen:

  • bij verordening algemeen verbindende voorschriften kunnen worden vastgesteld (zoals de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen);

  • nadere regels kunnen worden vastgesteld (als bedoeld in artikel 2:53);

  • beleidsregels kunnen worden vastgesteld (als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb);

  • vergunning kan worden verleend, onder vergunningsvoorschriften en beperkingen (als bedoeld in artikel 1:7);

  • de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken (als bedoeld in artikel 1:8) of

  • vergunning kan worden geweigerd.

    De hier genoemde belangen moeten dus enerzijds worden beschouwd als de grondslag voor (en begrenzing van) het gemeentelijk beleid en anderzijds als handvatten om de (exploitatie van) prostitutie te reguleren, maximeren en beheersen.

    Eerste lid, onder a: maximumstelsel De bescherming van de openbare orde e.v. kan onder meer aanleiding zijn om het aantal prostitutie-bedrijven, waarvoor vergunning kan worden verleend, aan een maximum te binden.

    Zoals bekend is tussen de gemeenten in Drenthe overleg gevoerd en overeenstemming bereikt over het maximum aantal prostitutiebedrijven per gemeente.

    Als het maximumaantal vergunningen is verleend, kan vergunning voor een nieuw prostitutiebedrijf worden geweigerd om te voorkomen dat de openbare orde ter plaatse door de vestiging van een nieuw bedrijf verder wordt verstoord.

    Onder meer ARRS 18-02-1999, JG 99.0168 m.nt. W.A.G. Hillenaar, 22-05-1987, AB 1988, 240, en 08-01-1988, AB1988, 417 maken duidelijk dat de rechter op zichzelf aannemelijk acht dat aantasting van de woon- en leefomgeving wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van een aantal inrichtingen (in casu bordelen) in de gemeente en dat dit aantal kan worden gemaximeerd. Wel moet bij een 'boventallige' vergunningaanvraag worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid of de wijze van exploitatie van de betrokken inrichting de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt.

    Om in dat geval voldoende gemotiveerd vergunning te weigeren kan dus niet worden volstaan met het gegeven dat het maximumaantal te verlenen vergunningen is bereikt maar moet ook worden aangegeven dat er in casu niets is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen om - in afwijking van dat beleid - toch vergunning te verlenen.

    Als uitgangspunt is een maximumbeleid, bijvoorbeeld ten aanzien van horeca-inrichtingen of vent- en standplaatsvergunningen, door de rechter aanvaard. Bij de toepassing van zo'n beleid kan een prostitutienota of een vergelijkbaar beleidsstuk een belangrijk hulpmiddel zijn, indien daarin gemotiveerd is toegelicht welke concentratiegebieden zijn aangewezen en voor welk aantal inrichtingen ten hoogste een vergunning kan worden verleend. Ook een bestemmingsplan kan daarvoor als middel dienen, indien daaruit het karakter van een bepaalde straat of wijk blijkt.

    Eerste lid, onder c: bestemmingsplan

    Strijdigheid met het bestemmingsplan is als weigeringsgrond opgenomen. Blijkens ABRS 24-03-1997, AB 1997, 201, JG 97.0165 , is zulks aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt het tweede lid met zich mee dat de burgemeester in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan treedt, maar dit laat de bevoegdheid van het college inzake de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen sprake.

    Eerste lid, onder e: minderjarig, onvrijwillig, illegaal

    Deze weigeringsgrond is feitelijk een bijzondere invulling van de vaker voorkomende weigeringsgrond, namelijk vrees voor ernstige verstoring van de openbare orde. Als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld op basis van politierapportages, dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 273f is vergunning-verlening uitgesloten. Voorkomen moet worden dat de exploitant prostituees onder dwang arbeid laat verrichten, of minderjarigen laat werken. Zo dient ter bescherming van de openbare orde ook te worden voorkomen dat de exploitant prostituees zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel inzet. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Rb Rotterdam van 5-09-1997, JG 97.0209: naar het oordeel van de Rechtbank zijn terecht twee horeca-inrichtingen gesloten en zijn de exploitatievergunningen ingetrokken wegens de smokkel van illegalen. De Rechtbank ziet dit als een aantasting van de openbare orde.

    Om te voorkomen dat werkzame prostituees tegen hun wil bepaalde seksuele contacten moeten aangaan, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zoals: een verbod op het opleggen van een minimum aantal klanten, of het recht van prostituee om klanten of bepaalde seksuele handelingen te weigeren.

    Tweede lid

    Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV is ervoor gekozen om in artikel 1: 6 algemene weigeringsgronden te benoemen, Artikel 1: 6 sluit aan op de Europese Dienstenrichtlijn. De weigeringsgronden zijn: de openbare orde, de openbare veiligheid (waaronder de verkeersveiligheid), de volksgezondheid en de bescherming van het milieu.

    Openbare orde:

    Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, omvatten.

    Overlast:

    De Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Hoewel het begrip ‘overlast’ als zelfstandige weigeringgrond niet is opgenomen, kan het via de algemene gronden openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu wél worden aangemerkt als een weigeringsgrond. Overlast kan namelijk betrekking hebben op verschillende aspecten. Geluidsoverlast en overlast, veroorzaakt door stof, afval etc kunnen worden geschaard onder milieu of zelfs gezondheid. Overlast door verkeer valt onder openbare veiligheid. In ieder geval kan overlast onder het openbare ordebegrip worden gebracht, indien deze een aantasting is van of een duidelijke inbreuk maakt op de maatschappelijke orde zoals deze geldt in Nederland. Het gaat dan om overlast die een bedreiging vormt voor de veiligheid en rust in de publieke ruimte.

    Woon- en leefklimaat:

    De weigeringsgrond woon- en leefklimaat is geschrapt omdat deze niet volgens de Europese Diensten-richtlijn geaccepteerd is. Evenals bij overlast zal bekeken moeten worden of deze weigeringsgrond onder een wel erkende weigeringsgrond gebracht kan worden, zoals de openbare veiligheid of de volks-gezondheid. Dit zal niet altijd haalbaar zijn. In dat geval moet de gemeente – indien gewenst - het woon- en leefklimaat beschermen door middel van het bestemmingsplan (het voorkomen van achteruitgang van het leefmilieu).

    Openbare veiligheid:

    Het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid valt onder de noemer openbare veiligheid en zal doorgaans vooral aan de orde zijn bij straat- en raamprostitutie. Daarbij vindt de werving van klanten immers plaats op of aan de openbare weg, alwaar sprake is van soms aanzienlijke aantallen voetgangers en motorvoertuigen. Op grond van artikel 2:50 is straat- en raamprostitutie echter verboden.

    Er kunnen ook situaties zijn dat bijvoorbeeld de normale bereikbaarheid van een gebied wordt geschaad of bewoners ter plaatse niet of nauwelijks meer kunnen parkeren. Als deze situaties zich voordoen bij vestiging van bordelen in een bepaald gebied kan de verkeersveiligheid of -vrijheid aanleiding vormen tot regulering (in de vorm van een maximum- of concentratiebeleid).

    Onder de noemer openbare veiligheid valt ook de situatie dat sprake is van een weigeringsgrond omdat de vestiging van een prostitutiebedrijf in strijd is met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)en met de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

    Veiligheid personen of goederen:

    Bij de exploitatie van prostitutiebedrijven is het van groot belang de brandveiligheid te kunnen waarborgen.

    Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet:

  • is het Bouwbesluit daarop van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de inrichting zelf; en

  • biedt de gemeentelijke bouwverordening daarvoor de grondslag voorzover het gaat om het gebruik van de inrichting.

    Volksgezondheid:

    Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de (volks)-gezondheid. Daarnaast hebben de gemeenten, met als uitvoerende instantie de GGD, ook een aantal wettelijke taken met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van volksgezondheidbeleid. In dit verband wordt gewezen op de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv; stb. 1990, 300) en meer in het bijzonder op het Besluit collectieve preventie volksgezondheid (Stb. 1992, 569). Dit Besluit verplicht gemeenten namelijk zorg te dragen op voor de uitvoering van collectieve preventie van onder meer seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) en aids. Bovendien heeft de wetgever bij de opheffing van het bordeelverbod het verbeteren van de positie van de prostituee, waaronder tevens begrepen de gezondheidssituatie, als een van de hoofddoelstellingen bestempeld. Alle reden dus voor gemeenten, bijgestaan door de GGD, om een actief volksgezondheidsbeleid te voeren.

    Doelstelling van zo'n beleid kan om te beginnen zijn het (doen) verzorgen van voorlichting over besmettingsrisico's en seksueel veilig gedrag aan prostituees, prostituanten en exploitanten. Bij die partijen rust immers de belangrijkste verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke preventie van soa. Ook kan het beleid erop gericht zijn zo laagdrempelig mogelijke faciliteiten te (doen) verwezenlijken voor betrokkenen; hierbij kan worden gedacht aan toegankelijke gezondheidszorgvoorzieningen, waar prostituees en prostituanten zich tegen een beperkte vergoeding en op professionele wijze kunnen laten onderzoeken op de aanwezigheid van soa. Dit beleid kan ook zijn weerslag vinden in specifieke vergunningvoorschriften. Daarbij valt te denken aan de verplichting voor de exploitant om een 'veilig seks beleid' te voeren (dat wil zeggen dat ze geen onveilige seks mogen aanbieden en veilige seks moeten faciliteren) en prostituees in de gelegenheid moeten stellen zich regelmatig op soa te laten onderzoeken. Ook kan het voorschrift worden opgenomen dat de exploitant verplicht is om de GGD toe gang te verlenen tot de inrichting ten behoeve van de voorlichting van prostituees. Als GGD-artsen of verpleegkundigen zijn aangewezen als toezichthouders is een dergelijk voorschrift niet nodig. Van verschillende zijde is echter opgemerkt dat de rol van de GGD als vertrouwenspersoon zich moeilijk verhoudt met die van toezichthouder.

    Waar het gaat om de preventie van soa's wordt wel eens gedacht over het verplicht stellen van een periodieke medische controle van prostituees. Daargelaten of en hoe het verplicht stellen van een dergelijke controle mogelijk is, kan zulks ertoe leiden dat het illegale prostitutiecircuit zich uitbreidt en dat een toenemende groep, met name seropositieve of drugsgebruikende, prostituees onbereikbaar wordt voor voorlichting en medische zorg.

    Zedelijkheid:

    Ook het begrip zedelijkheid valt – naar te verwachten is – onder het begrip openbare orde van de Dienstenrichtlijn. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid. Voor wat betreft de bescherming van de zedelijkheid wordt wel eens gesteld dat gemeenten hierbij geen verordenende bevoegdheid zou toekomen nu daarover door de formele wetgever strafbepalingen zijn vastgesteld, te weten de artikelen 239, 240, 240a en 240b van het Wetboek van Strafrecht. De (aanvullende) regelgevende bevoegdheid die gemeenten op dit punt reeds toekwam wordt door deze bepalingen echter ongemoeid gelaten. De daarover bestaande jurisprudentie blijft derhalve actueel. Zo werd de vraag of een APV-bepaling die de exploitatie van een sekswinkel aan een vergunning onderwierp in strijd was met de artikelen 240 en 451bis van het Wetboek van Strafrecht, in HR 05-06-1979, NJ 1979,553, ontkennend beantwoord. Ook al kunnen ter bescherming van de zedelijkheid dus ook bij gemeentelijke verordening vergunningsvoorschriften worden vastgesteld, het zedelijkheidsmotief zal bij de regulering van de commerciële exploitatie van prostitutie doorgaans niet vooropstaan. Denkbaar is bijvoorbeeld dat op basis van het zedelijkheidsmotief in de vergunningvoorschriften een minimumleeftijdsgrens voor bezoekers wordt gesteld van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar.

    Arbeidsomstandigheden:

    Door opheffing van het algemeen bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1990, 94) van toepassing op delen van de prostitutiebranche, te weten waar sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in de wet.

    Artikel 2:53

    Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) prostitutie-bedrijven zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften.

    Ook kan het bevoegde bestuursorgaan zelf (nogmaals: meestal de burgemeester) over zijn bevoegdheid beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb. Evenals algemeen verbindende voorschriften nopen beleidsregels het bevoegd bestuursorgaan eveneens tot het volgen van een vaste gedragslijn bij het toepassen van de desbetreffende bevoegdheid, zij het niet onder alle omstandigheden: Gelet op artikel 4:84 van de Awb moet het bevoegd bestuursorgaan namelijk handelen overeenkomstig de beleidsregel 'tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen'. Indien het wenselijk wordt geacht om een bevoegdheid als regel op een bepaalde wijze toe te passen, maar in bijzondere gevallen anders te kunnen besluiten, ligt het dus in de rede daarover geen 'nadere regel' maar een beleidsregel vast te stellen.

    Artikel 2:54

    Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van een of meerdere namen van de exploitanten. Een nieuwe vergunning moet dan worden aangevraagd. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te vervallen. Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het tweede lid bepaald, dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden kennisgegeven.

    Artikel 2:55

    Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve Leidinggevenden (beheerders); in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheerders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een leidinggevende niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning: denkbaar is immers dat het beheer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf.

    Denkbaar is ook dat de exploitant de plaats van de vertrokken leidinggevende(n) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant het bevoegd bestuursorgaan verzoekt om, zoals is voorgeschreven in artikel 2:55, tweede lid, de nieuwe beheerder(s) te vermelden in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe leidinggevende(n) een antecedentenonderzoek plaats te vinden.

    In het derde lid is bepaald dat de nieuwe leidinggevende (beheerder) al aan de slag kan vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend. Hierdoor is enerzijds gewaarborgd dat er voor die tijd geen nieuwe leidinggevende werkzaam kan zijn. Dit zou immers het aantonen van schijnbeheer aanzienlijk bemoeilijken. Anderzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit. Wijziging van beheer zal immers nog vaker aan de orde zijn dan de wijziging van de exploitatie.

    HOOFDSTUK 3 BESCHERMING MILIEU, DIEREN, NATUURSCHOON EN ZORG VOOR UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

    Afdeling 1Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

    Artikel 3:1

    Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van onbruikbare voer- en vaartuigen, kampeermiddelen, mestopslag of andere verzamelplaatsen van landbouwproducten, afbraakmaterialen of oude metalen en dergelijke. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

    Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de 'weg' in de zin van de wegenverkeers-wetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de 'weg' daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

    De in hoofdstuk vier, afdeling 4 'Parkeerexcessen' opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto's door garagebedrijven en het parkeren van caravans e.d.

    Artikel 3:2

    Het verbod om inzamelmiddelen zonder ontheffing op de openbare weg te plaatsen, dient om willekeurig geplaatste rolcontainers en niet aangewezen opstelplaatsen van rolcontainers tegen te gaan. Achterliggende gedachte is dat er sprake is van visuele- en/of stankhinder.

    Door het verbod met ontheffingen zijn de opstelplaatsen voor inzamelmiddelen voor bedrijfsafval te regelen. Dit artikel is toegevoegd omdat de afvalstoffenverordening, de wet milieubeheer en de provinciale verordening geen uitsluitsel geven over de opstelplaatsen van inzamelmiddelen voor bedrijfsafval.

    Afdeling 2Geluidhinder

    Artikel 3:3

    Lid 1

    De bevoegdheid om te bepalen dat de in lid 1 genoemde voorschriften niet gelden, vloeit voort uit artikel 2.21 lid 1 van het Besluit. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis en culturele-, sportieve-, muzikale- of recreatieve manifestaties. Gedurende de collectief aangewezen festiviteiten zijn de reguliere geluidvoorschriften van het Besluit niet van toepassing op type A en B inrichtingen als bedoeld in het Besluit. De voorschriften hebben dus geen betrekking op de collectieve festiviteiten, maar op de type A en B inrichtingen die in het aangewezen gebied liggen. In dit artikel is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college.

    Lid 2

    In de aanwijzing wordt het gebied aangegeven, waarop de collectieve festiviteit van toepassing is. Deze bepaling heeft tot doel te voorkomen dat tijdens een collectieve festiviteit in het centrum van Emmen, een inrichting in een ander deel van de gemeente ook niet hoeft te voldoen aan de geluidsvoorschriften genoemd in het eerste lid.

    Lid 3

    Als een festiviteit plaatsvindt die tijdens het aanwijzen van de collectieve dagen nog niet te voorzien was, kan het college deze festiviteit terstond aanwijzen als een collectieve festiviteit als bedoeld in dit artikel.

    Lid 4

    Het college kan voorwaarden verbinden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van hinder. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gedragsregels binnen de inrichting, treffen van maatregelen, een geluidsnorm van bijvoorbeeld 5 of 10 dB(A) hoger dan de reguliere norm en vastleggen van begin- en eindtijden.

    Artikel 3:4

    Lid 1

    De bevoegdheid om te bepalen dat de in lid 1 genoemde voorschriften niet gelden, vloeit voort uit artikel 2.21 lid 1 van het Besluit.

    Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is zoals een optreden met levende muziek, een personeelsfeest, een open dag of een andere feestelijke of muzikale activiteit. In een inrichting mogen maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar plaatsvinden.

    Het college dient minimaal drie weken voor de aanvang van de festiviteit met een kennisgevingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit.

    Lid 2 en 3

    Als de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, kan deze niet worden beschouwd als een incidentele festiviteit als bedoel in dit artikel en in het Besluit. Omdat dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit Algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Besluit) gestelde voorschriften. Niet naleving van de voorschriften kan ertoe leiden dat o.g.v. de Wet milieubeheer bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk wordt opgetreden.

    Lid 4

    Het college kan voorwaarden verbinden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van hinder. Hierbij kan gedacht worden aan gedragsregels binnen de inrichting, treffen van maatregelen, een geluidsnorm van bijvoorbeeld 5 of 10 dB(A) hoger dan de reguliere norm en vastleggen van begin- en eindtijden.

    Lid 5

    Een aantal (meest voormalige milieuvergunningplichtige) inrichtingen heeft op grond van het zogenaamde 12 dagen criterium maatwerkvoorschriften voor het houden van evenementen en dergelijke. Om te voorkomen dat inrichtingen met dergelijke maatwerkvoorschriften de mogelijk hebben tot het houden van maximaal 2 keer 12 festiviteiten per kalenderjaar is in dit lid geregeld dat artikel 3.4 niet van toepassing is op dergelijke inrichtingen.

    Artikel 3:5

    De regeling in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer gaat ervan uit dat wanneer bij of krachtens verordening dagen zijn aangewezen, de houder van de inrichting toestemming heeft om de geluidsvoorschriften 2.17 en 2.20 van het Besluit, zoals omschreven in artikel 1:1 onder letter EE te overschrijden en daarmee dus enige hinder kan veroorzaken. Indien blijkt dat door een op zichzelf op basis van het Besluit toegestane festiviteit het woon en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed, kan de burgemeester de festiviteit verbieden. De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek openstaande gebouwen. Dat de raad de bevoegdheid heeft het Besluit met een autonome bepaling aan te vullen vloeit voort uit artikel 121 en 149 van de Gemeentewet. In de toelichting bij het Besluit is expliciet vermeld dat de APV aanvullende voorschriften kan bevatten vanuit openbare orde motieven. Dit is bevestigd in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 1998 (Gst. (1999), 7093, 3 met noot van Hennekens). Het hoeft geen betoog dat de burgemeester niet ongeclausuleerd gebruik kan maken van deze bevoegdheid. Er moet steeds concreet worden gemotiveerd waarom de festiviteit tot een zo grote verstoring van de openbare orde of het woon en leefklimaat leidt dat een verbod geboden is.

    Steeds moet bedacht worden dat het Besluit als uitgangspunt hanteert dat van eenmaal aangewezen dagen in beginsel gebruik moet worden gemaakt.

    Artikel 3:6

    Lid 1

    De in dit lid omschreven bevoegdheid vloeit voort uit artikel 2.18 van het Besluit. Daarin is aangegeven dat bij verordening ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het ten gehore brengen van onversterkte muziek. Op grond van het Besluit blijft bij het bepalen van de toegestane geluidniveaus het ten gehore brengen van onversterkte muziek buiten beschouwing, tenzij daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld. Het ten gehore brengen van ‘lawaaiige’onversterkte muziek kan echter leiden tot onacceptabele geluidsoverlast, daarom zijn in dit artikel de reguliere geluidsvoorschriften van het Besluit van toepassing verklaard op onversterkte muziek.

    Lid 2/3/4

    Door in het tweede lid de zinsnede ‘buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer’ op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen. In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, het Vuurwerkbesluit of een provinciale milieuverordening (zgn. milieubeschermingsgebieden, waaronder stiltegebieden) een afbakenings-discussie opleveren. Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien.

    Artikel 3:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.;

  • het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

  • het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.

    Voorts kunnen onder artikel 3:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

    Overigens moet worden bedacht dat klachten over de hiervoor bedoelde vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mede te werken.

    Afdeling 3Bescherming van dieren en behoud van natuurschoon

    Artikel 3:7

    Met dit artikel is het mogelijk het verkeer in natuurgebieden en andere groenvoorzieningen te reguleren. Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken onder andere worden benut voor het parkeren van voertuigen.

    Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

    Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een 'oneigenlijk' parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de 'weg' (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden. Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg.

    Vele gemeenten worden ook in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d.

    Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

    Dit artikel opent de mogelijkheid voor het college daar een regeling voor te treffen. Het is dus nadrukkelijk niet de bedoeling dat door Staatsbosbeheer aangewezen ruiterpaden langs deze weg worden beperkt.

    Ook biedt dit artikel de mogelijkheid het 'wild crossen' aan te pakken. Wild crossen is crossen buiten daartoe speciaal aangewezen motorterreinen.

    Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het 'wildcrossen' of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?

    Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving.

    Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 WVW 1994).

    Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV.

    Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling - deels - strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal - althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een 'natuurgebied' als bedoeld in de provinciale verordening - de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.

    Vierde lid

    Bij de onder a bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.

    Afdeling 4Uiterlijk aanzien van de gemeente

    Artikel 3:8

    In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term "bekladden" ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 19 van de Universele verklaring van de rechten van de mens.

    Het aanbrengen van aanplakbiljetten en dergelijke is een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft.

    In de praktijk is gebleken, dat daar waar geen toestemming van rechthebbenden kan worden verkregen, men aangewezen is op de gemeentelijke aanplakborden.

    Indien de gemeente dergelijke borden niet plaatst, kan dat in principe betekenen, dat er slechts in theorie sprake is van "gebruik van enige betekenis" van het onderhavige middel tot bekendmaking.

    In overeenstemming met jurisprudentie over het "gebruik van enige betekenis" in de praktijk zal de gemeente Emmen de mogelijkheid moeten bieden een voor ieder beschikbaar aanplakbord te plaatsen.

    Het verbod van het tweede lid, onder a, bevat ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten die onder de verbodsbepaling vallen. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

    Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

    Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.

    Artikel 3:9

    Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot.

    Artikel 3:10

    Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid ontheffing te verlenen van het dan nog resterende verbod met de mogelijkheid om het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er 'geen gebruik van enige betekenis' overblijft.

    Artikel 3:10 heeft betrekking op het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet.

    Het in artikel 7 beschermde recht om zonder voorafgaand verlof gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren impliceert het recht om de inhoud van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, waarin gedachten en gevoelens zijn geopenbaard, zonder voorafgaand verlof door verspreiding of door enig ander middel in het openbaar aan het publiek bekend te maken.

    De gemeentelijke wetgever mag niet beperkend optreden jegens de inhoud van gedrukte stukken e.d., maar is krachtens artikel 149 Gemeentewet wel bevoegd het in het openbaar bekend maken ('verspreiden') van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, en van en het uiterlijk aanzien van de gemeente.

    Daarbij geldt dat:

  • 1)

    een vergunningenstelsel (voorafgaand verlof) voor het gebruik van een bepaald middel van bekend-making dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft, niet is geoorloofd;

  • 2)

    een algemeen verbod tot zodanig gebruik evenmin is toegestaan;

    een (naar tijd, plaats en wijze) beperkt verbod mogelijk is, mits:

    • a.

      die beperking geen betrekking heeft op de inhoud van de gedrukte stukken, doch gesteld is in het belang van de openbare orde e.d.;

    • b.

      gebruik 'van enige betekenis' overblijft; anders komt de beperking in feite neer op een algemeen verbod.

      Het verspreiden van gedrukte stukken valt niet onder de Wabo, ook niet als daar een elemnt van handelsreclame in zit.

      HOOFDSTUK 4 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE

      Afdeling 1Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

      Artikel 4:1

      Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enz. Doorgaans gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen. Incidenteel komt het voor dat bij de inzamelaar niet de charitatieve doelstelling voorop staat maar een ander (commercieel) belang. Hierbij wordt bij de burger de indruk gewekt dat de opbrengst naar het goede doel gaat terwijl dit voor maar een klein deel het geval is.

      Buiten de sfeer van het strafrecht ligt het bestrijden van ongewenste praktijken primair op de weg van de gemeenten die het vergunningenbeleid voor inzamelingen in handen hebben. Dit is destijds verwoord in de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsontwerp tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met een bepaling omtrent telefonische colportage voor een goed doel (Kamerstuk 15678, Stb. 1982,12).

      In de MvT wordt het volgende opgemerkt: “Ook de overheid heeft een taak om het misbruik dat in sommige gevallen van de betere gevoelens van de mensen en van hun goedgeefsheid wordt gemaakt te bestrijden. Niet alleen is dit nodig ter bescherming van het publiek, maar ook ter bescherming van de bonafide charitatieve instellingen, die voor de financiering van hun activiteiten in meerdere of mindere mate zijn aangewezen op de offerzin van het publiek.

      Huidige ontwikkelingen

      De vraag is of in de huidige maatschappij nog steeds behoefte is aan een beschermende overheid, zowel in het kader van het toezicht op bonafide instellingen als van de beperking van het aantal inzamelingen met het oog op het voorkomen van overlast voor burgers.

      Goede doelen gebruiken steeds nieuwe methoden om geld in te zamelen. Jarenlang was de huis- aan-huiscollecte de meest voorkomende vorm, tegenwoordig worden mensen via de post (direct mail), de telefoon, het aanspreken op straat (direct dialogue), door shows op tv en concerten (Live Aid, Dance4life) direct of indirect aangesproken. Bij de gehanteerde methoden - of het nu per brief of mondeling is - wordt vaak een sterke morele aanspraak gedaan op de geldgever (die op een relatief eenvoudige manier zeer veel goeds kan doen).

      Dat de goede doelen-branche steeds verder is geprofessionaliseerd, wordt ook duidelijk vanwege het inschakelen van professionele (commerciële) fondswervingsbedrijven. Deze sales- en marketingbedrijven zijn gericht op het werven van klanten (leden of donateurs) voor hun opdrachtgevers. Ze hebben getrainde, resultaatgerichte mensen in dienst. Zowel de fondsenwerver op straat als de uitvoerende instelling kan worden afgerekend op het aantal binnengehaalde machtigingen (klanten/leden/donateurs).

      De professionele fondsenwervers willen hun activiteiten met enige regelmaat uitvoeren, niet alleen huis-aan-huis, maar ook op straat. De inzamelingsvergunning in de APV is destijds met een ander uitgangspunt ontwikkeld, namelijk spreiding middels het collecterooster. De meeste burgers zijn mondig genoeg om aan te geven of zij al dan niet gediend zijn van een inzamelingsactie. Er zijn echter nog steeds kwetsbare groepen in de samenleving die enige bescherming nodig hebben. Niet voor niets wordt aangegeven dat het bij bezoek aan de deur, voor wat voor reden dan ook, verstandig is een legitimatie te vragen.

      De nieuwe methoden van fondsenwerving leveren veel geld op en zullen daarom niet snel verdwijnen. Tegelijkertijd kunnen de diverse werkwijzen voor de burger overlast opleveren omdat men soms meerdere malen per dag aangesproken wordt door een goed doel. De branche zelf erkent dat er irritatie is, maar geeft aan dat het persoonlijk contact de meest indringende manier is om klanten of donateurs te werven.

      De commercialisering en professionalisering en het feit dat er sprake is van een lucratieve markt, doen vermoeden dat de gevolgen van het afschaffen van een inzamelingsvergunning ongewenst zijn.

      Verwacht wordt een grote toename van al dan niet commerciële inzamelaars, die zich op de dan vrije markt zullen begeven. De gevolgen hiervan ondervindt de burger aan zijn voordeur of op straat.

      Dit is de reden om de inzamelingsvergunning niet uit de APV te schrappen.

      Eerste lid

      Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit kan middels een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt.

      De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

      Deze bepaling ziet formeel ook op inzamelen met collectebussen die op de toonbank van winkels geplaatst zijn. Meestal betreft het hier een collectebus die voor langere tijd geplaatst wordt. Hoewel dit formeel vergunningplichtig is, wordt hier in de praktijk soepel mee omgegaan. Het heeft nog nooit tot klachten van hetzij burgers hetzij organisaties op het collecterooster geleid.

      Tweede lid

      In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft.

      Briefkaartenacties

      Bij briefkaartenacties worden briefkaarten huis-aan-huis te koop aangeboden. Deze activiteit komt tot stand op initiatief van commerciële organisaties waarbij de naam van een goed doel wordt gebezigd. Er wordt gebruikt gemaakt van studenten bij de verkoop. Een klein deel van de opbrengst komt ten goede aan het goede doel, de rest van de opbrengst aan de initiatiefnemers van de commerciële instelling. Het is verwarrend dat erkende goede doelen (CBF-keur) meewerken aan dergelijke acties, Het CBF dringt er bij de door haar erkende goede doelen dan ook op aan om goed toezicht te houden op de verkoopactiviteiten en de informatie die daarbij vertrekt wordt. Vanwege klachten over deze activiteiten die zowel bij het CBF als bij de goede doelen zijn binnengekomen, is door verschillende instellingen met een goed doel besloten te stoppen met deze activiteiten.

      Vrijheid van meningsuiting

      De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (recht op vrije meningsuiting). Dit is niet het geval. In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds (HR 26-05-1987, 106, Vz ARRS 16-08-1979, AB 1979, 297 en 18-10-1979, OB 180, nr. 41340, rubriek III.2.2.7). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast.

      In het tweede lid van artikel 4:1. zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit houdt dus in dat als een aanvraag om een inzamelingsvergunning wordt geweigerd waarbij de aanvrager van plan was om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Daarbij maakt het bijzondere element '... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd' nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Huis-aan-huisverkoop van briefkaarten e.d. waarbij te kennen wordt gegeven dat dit geheel of gedeeltelijk plaatsvindt ten behoeve van het goede doel is op basis van het bovenstaande dan ook een vergunningplichtige activiteit. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2000, NJ 2000, 482 waar door commerciële kaartverkooporganisaties nog wel eens naar verwezen wordt, doet daar niet aan af. Bij deze kaartverkoopacties is het voornaamste doel het inzamelen van geld (veelal deels ten behoeve van het goede doel).

      Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of inzamelen (onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken)

      Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. Denk hierbij aan de verkoop van abonnementen op kranten of tijdschriften. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

      Derde lid

      In het derde lid van artikel4:1 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden 'in besloten kring'. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden. De uitdrukking 'in besloten kring' doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip 'besloten kring' veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de actie echter gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten kring.

      Artikel 4:2

      Het oude artikel 4:2 ging uit van een algeheel verbod op venten, behalve als met een door het college verstrekte vergunning werd gehandeld. Met deze wijziging van de APV is dit niet langer het geval.

      Gekozen is voor een algemene regel. Het is nog slechts verboden te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de aloude motieven van overlast (in de meeste gevallen) en verkeersveiligheid. Er is besloten het vergunningstelsel af te schaffen, omdat in de meeste gemeenten venten geen overlast e.d. oplevert. De praktijk van vergunningverlening is dat men de vergunning vrijwel altijd verleent onder dezelfde voorwaarden. Er is dan geen zinnige reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt.

      Het risico van achteraf controleren wordt niet veel groter geacht dan van het vooraf vaststellen van de voorwaarden.

      Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunning alleen proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is. Wij zijn van mening dat de uitgangspunten van de Dienstenrichtlijn op grond van het EG-verdrag ook gelden voor het verkopen van goederen. Volgens het Hof van Justitie kunnen beperkingen gesteld worden aan de vrijheid van venten indien sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. Het Hof van Justitie heeft op 23 februari 2006 betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitleg van de artikelen 28 en 30 EG, ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (Oostenrijk), uitspraak gedaan in een zaak waarin de Duitse onderneming X zich bezighield met het venten van sieraden op het grondgebied van de Europese Unie, waarbij zij particulieren in particuliere woningen bezocht. Daar bood zij zilveren sieraden te koop aan en vergaarde zij bestellingen met betrekking tot dergelijke sieraden. De nationale, Oostenrijkse bepaling verbood deze handelingen. Het Hof bepaalde in de eerste plaats dat de regel niet discriminatoir mag zijn ten opzichte van de dienstverlener en verder dat moet worden nagegaan of de betrokken maatregel gerechtvaardigd is door een doelstelling van algemeen belang in de zin die de rechtspraak van het Hof aan dit begrip geeft of door een van de in artikel 30 EG genoemde doelstellingen, en of die maatregel evenredig is aan deze doelstelling.

      Het gaat hierbij dus om de noodzaak van de beperking en de proportionaliteit. Noodzakelijk zijn volgens de Dienstenrichtlijn die beperkingen die nodig zijn vanwege een dwingende regel van algemeen belang (de "rule of reason"). Deze omvat tenminste de volgende gronden: de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, waaronder onder meer - voor zover hier van belang - vallen: handhaving van de maatschappelijke orde, bescherming van afnemers van diensten, bescherming van kwetsbare volwassenen, consumentenbescherming, voorkoming van fraude, voorkoming van oneerlijke concurrentie en verkeersveiligheid.

      In de praktijk is het noodzakelijk beleidsregels te formuleren in welke gevallen sprake is van gevaar voor de in het artikel genoemde motieven. Dergelijke beleidsregels moeten bekend gemaakt worden. Ook beleidsregels moeten voldoen aan de "rule of reason" van de Dienstenrichtlijn. Immers volgens artikel 4, van de Richtlijn vallen onder de definitie van eisen die gesteld kunnen worden: elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke een bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

      Tweede lid

      Het tweede lid is ingevoegd om te voorkomen dat burgers op zondag of in de late avonduren en nacht worden lastig gevallen door venters.

      Artikel 4:3

      Standplaatsen zijn afzonderlijke kramen waar goederen zoals oliebollen, ijsjes en loempia’s worden verkocht. Hiervoor is een vergunning vereist. Omdat de vergunning persoonsgebonden is, wordt een algemene regel niet goed mogelijk. Bovendien is het met het oog op het verdelen van de openbare ruimte niet wenselijk het aan de standplaatshouders over te laten waar de verkoopwagens komen te staan. De vergunning dient het verdelen van de beschikbare standplaatsen en het mogelijk maken van een maximumstelsel. De vergunning heeft voorts tot doel het uiterlijk aanzien van het straatbeeld te beheersen en het voorkomen van overlast, bijvoorbeeld stankoverlast en overlast door zwerfafval.

      Met de invoering van het nieuwe artikel 1:5 wordt deze vergunning voor onbepaalde tijd geldig. Dit vermindert de administratieve lasten voor bedrijven aanzienlijk.

      Volgens artikel 9 van de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd, indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een 'rule of reason' ofwel een dwingende reden van algemeen belang is. Een dwingende reden van algemeen belang is onder meer handhaving van de maatschappelijke orde en bescherming van het milieu en stedelijk milieu daaronder begrepen de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening. Hieraan is voor wat betreft het stelsel van standplaatsvergunningen mening voldaan. Gemeenten willen het immers met het oog op het verdelen en uiterlijk aanzien van de openbare ruimte niet aan standplaatshouders overlaten waar te gaan staan met de verkoopwagen. De vergunning dient het verdelen van de beschikbare standplaatsen en het mogelijk maken van een maximumstelsel. De vergunning heeft voorts tot doel overlast te voorkomen, bijvoorbeeld stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval.

      De vergunning is persoonsgebonden.

      Derde lid (weigeringsgronden)

      Het derde lid bevat een verwijzing naar de algemeen geldende weigeringsgronden van artikel 1:6, te weten: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu.

      Bovendien worden als weigeringsgronden aangemerkt: redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan.

      Openbare orde

      Dit begrip omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid (zedelijkheid), de bescherming van minderjarigen en dierenwelzijn (zedelijkheid) betreffen. We zullen de jurisprudentie van het Hof van Justitie moeten afwachten voor meer verduide-lijking van het begrip in het kader van de Dienstenrichtlijn.

      Verkeersveiligheid

      De weigeringsgronden omtrent de openbare orde en openbare veiligheid bevatten de verkeersveiligheid. Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend karakter. Door deze werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een standplaats in te nemen. Uit de jurisprudentie blijkt dat beperking van het aantal te verstrekken vergunningen in het belang van de openbare orde en de verkeersveiligheid is toegestaan. Dit neemt niet weg dat iedere aanvraag voor het innemen van een standplaats op haar eigen merites beoordeeld moet worden.

      Redelijke eisen van welstand

      Bij de herziening van 2004 is de weigeringsgrond 'uiterlijk aanzien van de gemeente' vervangen door ‘redelijke eisen van welstand’ vanwege het streven om de terminologie in de APV zo eenduidig mogelijk te houden. Bovendien sluit het aan bij de terminologie van de Woningwet. Er wordt van uitgegaan dat ‘uiterlijk aanzien’ en ‘redelijke eisen van welstand’ inhoudelijk dezelfde betekenis hebben. De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstands-commissie om advies te vragen.

      Bestemmingsplan

      De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Nu het bestaande voorzieningenniveau niet meer via een weigeringsgrond geregeld kan worden, moet men regels hieromtrent opnemen in het bestemmingsplan.

      Verzorgingsniveau en Europese dienstenrichtlijn

      De weigeringsgrond in het oude artikel (lid 3, sub c), te weten: ‘wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijke verzorgingsniveau voor de consumenten ter plaatse in gevaar komt’, is komen te vervallen, omdat de Dienstenrichtlijn deze grond niet als zodanig kent.

      Bovendien worden als weigeringsgronden aangemerkt: redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan.

      Artkel 4:4

      De zogenaamde snuffelmarkt onderscheid zich van een “gewone” markt of standplaats doordat ze niet in de open lucht, maar onder een dak plaatsvindt. Onder snuffelmarkten vallen bijvoorbeeld "vlooienmarkt", "zwarte markt", "vrije markt", "snuffelmarkt", “automarkt” en “bazaars”.

      Voor het organiseren van een snuffelmarkt is een vergunning verplicht. Deze vergunningplicht blijft met deze wijziging van de APV bestaan. Afschaffen is voor deze vergunning niet mogelijk, omdat met name voor grote markten de risico’s voor de openbare orde en veiligheid groot zijn; lex silencio positivo kan voor deze vergunning niet worden ingesteld, omdat de belangen van derden bij deze vergunning groot zijn. Als met een lex silencio positivo wordt gewerkt, is het niet mogelijk bezwaar of beroep in te stellen. Daarnaast is het in die gevallen niet mogelijk voorschriften te stellen aan de vergunning.

      Een "vrije markt" kan een onevenredige verstoring betekenen van het in de gemeente opgebouwde markt- en standplaatsgebeuren. Dit geldt met name voor activiteiten die in de regel op markt- en standplaatsen plaatsvinden, te weten de verkoop van geregelde goederen.

      Om "vrije markten" en dergelijke in gebouwen te reguleren is een bepaling in de APV opgenomen.

      Omdat een "vrije markt" formeel gesproken niet is aan te merken als een markt in de zin van artikel 151 van de Gemeentewet, is in dit artikel ook het gelegenheid geven tot en het toelaten van standplaatsverkoop in een gebouw geregeld.

      Dit artikel richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen, maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden.

      Afdeling 2Gedogen van openbare werken

      Artikel 4:5

      Afgezien van het bepaalde in de Belemmeringenwet privaatrecht dient de rechthebbende op een weg of een zich aan of op een weg bevindend erf of een andere onroerende zaak, zoals een gebouw, een muur, een schutting, een boom of een paal, te gedogen dat in het algemeen belang bepaalde aanduidingen of voorzieningen op of aan die zaak worden bevestigd en in stand gehouden, mits deze aanduidingen of voorzieningen niet zo ver gaan dat de gerechtigde het genot van de zaak daardoor wordt ontnomen.

      Afdeling 3 Incidentele asverstrooiing

      Artikel 4:6

      Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden. Als burgemeester en wethouders een vergunning hebben verleend voor een permanent voor asverstrooiing bestemd terrein, dan zal dat terrein vrijwel altijd op een begraafplaats of bij het crematorium liggen. Doorgaans is voor gemeentelijke begraafplaatsen en crematoria rond de mogelijkheden voor asverstrooiing het een en ander geregeld in beheersverordeningen. De regelingen daarin maken deel uit van het algehele beleid rond de begraafplaats. Het openstellen van de begraafplaats en het crematoriumterrein voor incidentele verstrooiing zou daarin verstorend kunnen werken. De begraafplaats en het crematoriumterrein zijn expliciete voorbeelden van terreinen waar het vanuit een oogpunt van beheer bezwaarlijk kan zijn om incidenteel as te verstrooien.

      Hinder/overlast

      Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op. Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek. Overigens is uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.

      Afdeling 4Parkeerexcessen

      Artikel 4:7

      Artikel 4: 7, eerste lid, sub a, beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief). Deze bepaling heeft slechts betrekking op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)-bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitanten en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk (zie het derde lid, onder b).

      Reparatie- en sloop werkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid. Op grond van artikel 4:7, eerste lid, sub b kan hiertegen worden opgetreden.

      Het is daarom wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Als het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling gebeurt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto's bevinden die betrokkene 'toebehoren of zijn toevertrouwd'. Wel zij erop gewezen dat het verontreinigen van de weg reeds is verboden bij artikel 2:9 van de APV. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een verbodsbepaling die zich in het bijzonder richt tot onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

      Het tweede lid verschaft de mogelijkheid om ook op te treden tegen excessief gebruik van de openbare weg door (voertuigen van) rijschoolhouders en taxibedrijven.

      In artikel 4:7, derde lid, sub a, is het woord ‘vergen’ gebruikt in plaats van ‘duren’ ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een half uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term ‘vergen’ beschikt men over een meer objectieve maatstaf. De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijke gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant.

      Het verlenen van een ontheffing ingevolge het vierde lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Te denken valt aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren dan wel daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

      Artikel 4:8

      Het verschijnsel doet zich voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze soms aangekocht om na weken of zoals maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Niet altijd slaagt hij in deze poging, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn.

      Artikel 4:9

      Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers.

      Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast speelt echter ook het zojuist genoemde verkeersmotief een rol bij het uitvaardigen van dit verbod.

      Artikel 4:10

      Artikel 4:10, eerste lid, sub a, richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens en dergelijke op de weg. Met de zinsnede 'of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd' is beoogd aan te geven dat alle soorten aanhangwagens, die niet 'dagelijks' worden gebruikt als vervoermiddel, onder deze bepaling kunnen vallen. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is het ontsierend van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

      Het parkeren op ten hoogste vijf (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, teneinde de betrokkene de gelegenheid te bieden zijn caravan of kampeerwagen voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen. Het verplaatsen van een caravan, kampeerwagen en dergelijke op de weg binnen de genoemde vijf-dagentermijn naar een plek in de onmiddellijke omgeving van de ‘oude parkeerplek’ heeft niet tot gevolg, dat opnieuw een vijf-dagentermijn gaat lopen. Op grond van redelijk-heidsoverwegingen is ervoor gekozen om deze termijn gedurende de vakantieperiode te verruimen naar 14 dagen (lid 3).

      De bepaling onder het eerste lid, sub b, richt zich tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans en dergelijke elders dan op de weg in de zin van de WVW. Het gaat hier vooral om situaties, waarin particulieren een caravan en dergelijke lange tijd (soms het hele jaar) op eigen terrein laten staan op een zodanige wijze, dat dat voor een ieder vanaf de openbare weg zichtbaar is. Deze wijze van parkeren kan ontsierend zijn.

      Artikel 4:11

      Dit artikel voorziet in een verbod om voertuigen, aanhangwagens en dergelijke op de weg te plaatsen met de kennelijke bedoeling daarmee reclame te maken, behoudens ontheffing van het college. Dit doet immers afbreuk aan het uiterlijk aanzien van de gemeente. Het maken van reclame staat hierbij voorop. Als commerciële reclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf aanbiedt. Het artikel is dan ook niet bedoeld voor bedrijfsauto's die voorzien zijn van eigen commerciële reclame. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt 'met het kennelijke doel om daarmee commerciële reclame te maken', maar vooral als vervoermiddel.

      Artikel 4:12

      In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens – op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ondervonden als misbruik van de weg.

      De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens; onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen; buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte; afbreuk aan het uiterlijk aanzien de gemeente, enzovoorts.

      Het parkeren van grote voertuigen zal dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, die gelegen zijn in het centrum of in woonbuurten. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandig-heden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als 'normaal' verkeer kan worden beschouwd.

      Het eerste lid beoogt het gemeentebestuur mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van grote voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen op bepaalde plaatsen kan immers een aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente opleveren.

      Het tweede lid maakt optreden mogelijk tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot het motief ‘buitensporig gebruik van de weg’ wordt nog opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen.

      De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge het derde lid beperkt tot de avond in de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer kunnen schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Overigens blijft ook tijdens de periode waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanige parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinderen of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens artikel 4:13.

      Het vierde lid kent het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden in incidentele gevallen zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden die in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften en/of beperkingen worden verbonden, zoals betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.

      Artikel 4:13

      Het eerste lid van artikel 4:13 beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van vrachtwagens en dergelijke bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

      Door de zinsnede ‘of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan’ zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bijvoorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

      De in het tweede lid opgenomen uitzondering ziet bijvoorbeeld op (het parkeren van) ‘hoogwerkers’, meetwagens en dergelijke. Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet valt goed in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

      Artikel 4:14

      Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken en dergelijke. Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW.

      Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

      Artikel 4:15

      Eerste lid

      Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden, die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 4:15 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.

      Op grond van het eerste lid onder b is het verboden (brom)fietswrakken op de weg te laten staan. Zowel in de stallingsruimten voor (brom)fietsen als overige plaatsen op de weg kunnen deze (brom)fietswrakken veel overlast, ontsiering van de gemeente of schade aan de openbare gezondheid veroorzaken.

      Het gaat hierbij om (brom)fietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een verwaarloosde toestand verkeren. Deze wrakken die doorgaans aan niemand meer toebehoren, kunnen op grond van het tweede lid worden verwijderd en afgevoerd.

      Tweede lid

      In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daarvoor bestemde stallingsruimten worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij bus-/treinstations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig moeten zijn.

      Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in dit lid aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, het voorkomen of opheffen van overlast of het voorkomen van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

      Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

      Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huis-aan-huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.

      HOOFDSTUK 5 STRAF- EN SLOTBEPALINGEN

      Afdeling 1Strafbepalingen

      Artikel 5:1

      Aangezien overtreding van bepalingen uit het derde boek van het Wetboek van Strafrecht (overtredingen), die een gelijksoortig karakter hebben als die van de Algemene plaatselijke verordening, doorgaans met een geldboete van de eerste categorie wordt bedreigd, is gekozen voor de eerste geldboetecategorie.

      De vergunningen voor het aanleggen of veranderen van een weg (artikel 2:10) of het maken of veranderen van een uitweg (artikel 2.11) vallen bij de inwerkingtreding onder de Wabo. Zie resp. artikel 2.2. eerste lid onder d en e van de Wabo. Artikel 2.3. van de wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2:10 of 2:11.

      Via artikel 5.4. van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met beide vergunningen. De strafbepalingen van de APV zijn er dus niet op van toepassing.

      Daarom vervallen deze artikelen uit de opsomming.

      Artikel 5:2

      Het oude artikel 6.2 (opsporingsambtenaren) is bij lbr. 98/192 vervallen verklaard. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen is een nadere regeling in de APV niet (meer) nodig. De aanwijzing als toezichthouder in de APV is de grondslag voor het hebben van opsporingsbevoegdheid.

      Aanwijzen toezichthouders

      Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de APV plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de APV zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen. Zie de toelichting hierna onder opsporingsambtenaren). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen.

      Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voorzover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 2 van de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel.

      Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren.

      Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid, van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

      Toezichthouder

      In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. In artikel 5:14 is de mogelijkheid opgenomen om aan een toezichthouder minder bevoegdheden toe te kennen. Zo is op voorhand vaak al duidelijk welke bevoegdheden voor het uitoefenen van toezicht niet relevant zijn of per definitie onevenredig.

      Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaats' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere (bedrijfs)terreinen, maar ook (bedrijfs)gebouwen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeentelijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel kan aan toezichthouders deze bevoegdheid worden toegekend, indien het gaat om het toezicht op de naleving van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 van de model-APV wordt deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften gegeven die bij het binnentreden van een woning in acht genomen moeten worden. In de toelichting op artikel 6.3 van de model-APV zal nader op de Awbi worden ingegaan.

      De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet tevens in de bevoegdheid tot het doorzoeken van die plaatsen. De Awb geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid niettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever.

      Artikel 5:16 Awb geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Op grond van artikel 5:20 Awb is een ieder ook verplicht deze inlichtingen te verstrekken, behoudens een aantal uitzonderingen dat terug te voeren is op het beroepsgeheim.

      In de artikelen 5:17 tot en met 5:19 Awb worden aan toezichthouders de bevoegdheden verleend om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en om zaken en vervoermiddelen te onderzoeken.

      Toezicht en opsporing

      De meeste bepalingen van de model-APV bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder andere het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom - en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in de model APV. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

      Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

      Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

      De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opsporing wordt geregeld in het WvSv.

    Opsporingsambtenaren

    In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid).

    Op basis van artikel 142, lid 1, onder c, WvSv hebben de volgende - voor de APV relevante - personen opsporingsbevoegdheid:

  • personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast en

  • personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voorzover het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd.

    Tot de eerste groep behoren bijvoorbeeld ambtenaren van bouw- en woningtoezicht. De grondslag van de opsporingsbevoegdheid ligt in de Woningwet. De tweede groep betreft de toezichthouders die in de gemeentelijke verordeningen als zodanig worden aangewezen. De aanwijzing dient in de APV te geschieden aangezien artikel 142, eerste lid, sub c, WvSv geen delegatie van de aanwijzingsbevoegdheid toestaat. Tot deze groep behoren bijvoorbeeld milieu en parkeerwachters, belast met het toezicht op de desbetreffende autonome bepalingen in de APV. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het WvSv ontlenen, is een nadere regeling in de APV niet mogelijk. De aanwijzing als toezichthouders in de APV is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. De personen die op grond van dit artikel worden aangewezen, dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • zij dienen te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid;

  • zij dienen te zijn beëdigd door het College van Procureurs Generaal (volgens art. 18, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).

    De akte van beëdiging bevat een aantal gegevens met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaar, waaronder in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. De akte wordt op naam van de desbetreffende ambtenaar gesteld en na de beëdiging aan hem uitgereikt. De akte wordt voor vijf jaar afgegeven. Hierna kan hij worden verlengd, mits de ambtenaar nog voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid.

    Artikel 5:3

    Eerste lid

    Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van de model-APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde 'huisrecht' regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi (zie de toelichting , Algemene wet op het binnentreden (Awbi), a. vormvoorschriften).

    De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:

  • 1.

    de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

  • 2.

    de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewezen;

  • 3.

    er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

    Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. In vele wetten zijn dan ook binnentredingsbevoegdheden opgenomen, zoals in artikel 100 van de Woningwet. Deze bevoegdheden zijn vooral toegekend aan ambtenaren of personen die belast zijn met een opsporings- of toezichthoudende taak in het kader van de wetshandhaving. Voorts bestaan bevoegdheden tot binnentreden voor de uitvoering van rechterlijke taken en bevelen, de uitoefening van bestuursdwang, de handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de volksgezondheid en ter uitvoering van noodwetgeving. Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 5:3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

    Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

    a. Vormvoorschriften In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij dient:

  • zich te legitimeren (artikel 1 Awbi);

  • mededeling te doen van het doel van het binnentreden (artikel 1 Awbi);

  • te beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2 Awbi);

  • verslag te maken van het binnentreden (artikel 10 Awbi).

    De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner. De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging. In deze machtiging is aangegeven in welke woning binnengetreden kan worden. De Awbi gaat daarbij in beginsel uit van een machtiging voor een woning. Zo nodig kunnen in de machtiging echter maximaal drie andere afzonderlijk te noemen woningen worden opgenomen. De minister van Justitie heeft een model voor de machtiging vastgesteld (opgenomen in de circulaire van het Ministerie van Justitie, 15 augustus 1994, 452425/294). In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen). In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar met uitsluiting van de in de Awbi genoemde functionarissen bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven. Van het binnentreden dient na afloop een verslag opgemaakt te worden (artikel 10 Awbi). Een voorbeeld-verslag is opgenomen in de circulaire van het ministerie van Justitie van 15 augustus 1994, 452425/294.

    b. Bevoegdheden

    In de Awbi wordt aan de binnentreden een aantal algemene bevoegdheden toegekend. Degene die bevoegd is een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich daarbij door anderen doen vergezellen (artikel 8, tweede lid, Awbi). Dit is slechts toegestaan voorzover dit voor het doel waartoe wordt binnengetreden vereist is en de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt. Deze personen hoeven zelf niet te beschikken over een machtiging. Het aantal en de hoedanigheid van de vergezellende personen moeten in het verslag worden vermeld; de namen van deze personen hoeven niet vermeld te worden. Dat anderen de binnentreden kunnen vergezellen kan noodzakelijk zijn in het belang van de veiligheid van de binnentreden, maar ook indien de nodige werkzaamheden door mensen met een bepaalde vakbekwaamheid moeten worden uitgevoerd. Artikel 9 van de Awbi bepaalt dat de binnentredende ambtenaar zich de toegang kan verschaffen indien hij de woning of een deel daarvan afgesloten vindt. Dit geldt ook indien de bewoner wel thuis is, maar zijn medewerking niet wil verlenen. Hierbij kan degene die wil binnentreden zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen.

    c. Het begrip 'woning'

    Het huisrecht strekt tot bescherming van het ongestoorde gebruik van de woning. Het begrip woning omvat de ruimten die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd zijn. Door het huisrecht wordt dus niet de eigendom of de huur van een woning beschermd. Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Woning is derhalve een ruim begrip, ook een woonboot, stacaravan, tent en keet. kunnen hieronder worden verstaan. Zelfs een hotelkamer kan onder het begrip woning vallen. Een bepaalde ruimte kan ook uit meer woningen bestaan. De verschillende kamers in een woongroep gelden bijvoorbeeld als aparte woningen. Dit geldt ook voor een binnen een woning gelegen kamer van een kamerbewoner.

    d. Spoedeisende situaties

    Artikel 2, derde lid van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is bijvoorbeeld het geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zou kunnen maken. De politieambtenaar die geen machtiging op zak heeft en die terstond moet optreden, is dan voor het binnentreden niet op toestemming van de bewoner aangewezen en is bevoegd om zonder toestemming binnen te treden. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast. Hierbij kan worden gedacht aan ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Indien de opsporingsambtenaar de bewoner, bijvoorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen, is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging binnen te treden. Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming Žn zonder machtiging gerechtvaardigd. Op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, blijft ook bij spoedeisende gevallen de Awbi zo veel mogelijk van toepassing. Het spoedeisende karakter van de situatie is derhalve voornamelijk van invloed op het hebben van een machtiging. Dat betekent dat deze bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens de wet bevoegd zijn verklaard zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Van het binnentreden zal een verslag moeten worden gemaakt.

    e. Mandaat is niet geoorloofd

    De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd. De machtiging voor het binnentreden in een woning zonder toestemming vormt de basis voor het plegen van een inbreuk op de grondwettelijke vrijheden van de bewoner. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb is mandaatverlening geoorloofd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Gezien de zwaarte van deze inbreuk is hier sprake van een bevoegdheid waarvan de aard zich tegen mandaatverlening verzet (zie de parlementaire behandeling van de Awbi).

    f. De strafrechtelijke sanctie

    Een ambtenaar die zonder dat hij de bevoegdheid daartoe heeft of zonder dat hij de vormvoorschriften in acht neemt, een woning, lokaal of erf betreedt, dient zich op vordering van de rechthebbende direct te verwijderen. Het niet opvolgen van deze vordering levert het ambtsmisdrijf van artikel 370 WvS. op.

    Jurisprudentie

    De tijdelijke afwezigheid van de bewoner, bijvoorbeeld wegens vakantie of opname in een ziekenhuis, leidt er niet toe dat de ruimte het karakter van woning verliest (HR 4 januari 1972, NJ 1972, 121). Met een woning verbonden ruimten die in het geheel niet voor bewoning zijn bestemd en die van buitenaf via een eigen ingang kunnen worden betreden - bijvoorbeeld een praktijkruimte of een winkel - vallen niet de bescherming van het huisrecht. de bescherming van de woning vallen voorts niet de trappen en portalen die tot een woning en andere lokaliteiten toegang geven (HR 16 december 1907, W 8633), dus ook - zo mag worden aangenomen - niet de gemeenschappelijke trappen en portalen in een flatgebouw.

    Tweede lid

    Algemeen

    Op 1 oktober 1994 zijn de Algemene wet op het binnentreden en de Wet tot wijziging van de binnentredingsbepalingen (beide wetten zijn van 22 juni 1994, Stb. 572 en 573, 1994) in werking getreden. De VNG heeft haar leden hierover bij brief van 20 september 1994 geïnformeerd over de gevolgen van deze wetgeving, een en ander ter aanvulling op de door de rijksoverheid gegeven informatie. In de verschillende circulaires is geen aandacht besteed aan de relatie tussen de nieuwe binnentredingsbepalingen en het gebruik van noodbevoegdheden door de burgemeester. Onderstaand gaan wij hierop in.

    Onderzoek gebruik noodbevoegdheden

    Eind 1994 is een rapport verschenen waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek naar het gebruik van gemeentelijke noodbevoegdheden. Dit onderzoek is verricht in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Politie door mr. M.A.D.W. de Jong, mr. H.R.B.M. Kummeling en prof. mr. M.C. Burkens. Het rapport1 is bij brief van 21 maart 1995 door de minister van Binnenlandse Zaken aan alle burgemeesters toegezonden en ging vergezeld van het standpunt van de minister inzake de aanbevelingen die in het onderzoeksrapport werden gedaan. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan hetgeen in het rapport en in het standpunt van de minister wordt opgemerkt over de beperking van de grondrechten vervat in de artikelen 10 en 12 van de Grondwet. Dit betreft respectievelijk het recht op privacy en het huisrecht. Beide grondrechten liggen in dezelfde sfeer: het huisrecht is een bepaald aspect van het meer omvattende recht op privacy.

    Reactie minister van Binnenlandse Zaken op onderzoeksrapport

    In aanbeveling 12 van het rapport wordt gesteld dat de gemeentewetgever bij de totstandkoming van de Gemeentewet geen aandacht heeft besteed aan de vraag of via noodmaatregelen de grondrechten van de artikelen 10 en 12 van de Grondwet kunnen worden beperkt. Aan de hierdoor ontstane onzekerheid voor de praktijk dient een einde te worden gemaakt. In reactie hierop gaat de minister van Binnenlandse Zaken in op de strekking van de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet in relatie tot de genoemde artikelen van de Grondwet. In de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet is opgenomen dat door de burgemeester bij het geven van een noodbevel, respectievelijk het geven van een noodverordening, van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften kan worden afgeweken. Hieruit volgt uitdrukkelijk dat bij het gebruik maken van deze noodbevoegdheden niet mag worden afgeweken van de Grondwet. Om te kunnen beoordelen of beperking van de hier aan de orde zijnde grondrechten wel mogelijk is, stelt de minister een drietal vragen aan de orde: 1 Staan de artikelen 10 en 12 van de Grondwet delegatie toe van een bevoegdheid die een beperking van grondrechten teweegbrengt? 2 Zo ja, is beperking van genoemde grondrechten toegestaan in het kader van de handhaving van de openbare orde en de beperking van gevaar? 3 Zo ja, zijn de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet voldoende specifiek om te kunnen worden beschouwd als een wettelijke toepassing van de in de genoemde grondwetsbepalingen neergelegde beperkingsmogelijkheden? Nadat de eerste twee vragen bevestigend zijn beantwoord, wordt uitgebreid ingegaan op de derde vraag. In de onderdelen Beperking privacy en Beperking huisrecht wordt het standpunt van de minister weergegeven.

    Door de onderzoekers en de minister is na afweging geconstateerd dat de artikelen 175 en 176 van de gemeentewet geen wettelijke grondslag kunnen zijn voor de beperking van het recht op privacy. Een praktisch gevolg hiervan kan bijvoorbeeld zijn dat bij bommeldingen niet door middel van een noodbevel (artikel 175 Gemeentewet) of vastgestelde noodverordening (artikel 176 Gemeentewet) de verplichting kan worden opgelegd om het huis te verlaten of om deuren en ramen open te laten staan. Een ander voorbeeld betreft de evacuatie van een groot aantal gemeenten tijdens de overstromingen in het voorjaar van 1995. Ook ten aanzien daarvan moet worden geconcludeerd dat de burgemeester niet de bevoegdheid bezat om bewoners daadwerkelijk uit hun huis te laten verwijderen. De minister heeft, mede naar aanleiding van deze gebeurtenissen, geconstateerd dat het ontbreken van een beperkingsmogelijkheid op het recht van privacy (artikel 10 Grondwet) in noodtoestanden voor gemeenten een knelpunt vormt. Hij heeft daarom toegezegd te bevorderen dat in de Gemeentewet alsnog een wettelijke basis wordt gecreëerd die de mogelijkheid biedt om het recht op privacy in noodsituaties te beperken.

    Beperking huisrecht (artikel 12 Grondwet)

    Wat betreft de beperking van het huisrecht (artikel 12 Grondwet) bieden de artikelen 175 en 176 de burgemeester eveneens geen instrument om daarop inbreuk te maken. Een noodbevel c.q. een noodverordening kan op zich geen juridische basis zijn om tegen de wil van de bewoner een woning binnen te treden (bijvoorbeeld in het kader van de uitvoering van een evacuatiebesluit).

    Wet van 1853

    Het is opvallend dat deze problematiek tot voor kort niet uitdrukkelijk werd onderkend. Uit het onderzoek is gebleken dat in voorkomende gevallen de bevoegdheid tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner ten onrechte op een noodbevoegdheid werd gebaseerd; terwijl daarvoor toch een juridische basis aanwezig kon zijn via de Wet van 31 augustus 1853 (Stb. 83) tot verzekering van de uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. Deze wet bood aan de gemeenteraad de mogelijkheid 'indien de zorg voor de nakoming van enig voorschrift eener plaatselijke verordening, hetwelk strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, vereist dat zij, die met de uitvoering belast zijn of daartoe moeten meewerken, de bevoegdheid bezitten de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden,' daartoe bij verordening een last te verstrekken. Bij de Wet tot wijziging van de binnentredingsbepalingen is de Wet van 1853 ingetrokken. Het in deze wet voorkomende systeem van een algemene last werd in verband met de uitgangspunten van de Algemene wet op het binnentreden niet langer wenselijk geacht.

    Artikel 149a Gemeentewet

    In verband met de intrekking van de wet van 1853 is ingevolge de Wet tot wijziging van de binnentredingsbepalingen een nieuw artikel 149a aan de Gemeentewet toegevoegd. Dit artikel strekt ertoe dat de gemeenteraad in bepaalde gevallen aan personen die belast zijn met het toezicht op de naleving van een verordening de bevoegdheid kan verlenen tot het binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner. Deze bevoegdheid wordt op twee manieren begrensd: 1 In de eerste plaats betreft dit artikel het binnentreden ter uitoefening van toezicht en opsporing en niet ter uitoefening van bestuursdwang. Het binnentreden ter uitoefening van bestuursdwang is voor alle gevallen geregeld in afzonderlijke wetten, met name de Gemeentewet. Dit betekent dus dat indien de burgemeester gebruikmaakt van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, niet hoeft worden teruggegrepen op de onderhavige verordening ex artikel 149a Gemeentewet, maar gebruik dient te worden gemaakt van de in artikel 127 Gemeentewet gegeven regeling. 2 In de tweede plaats is het binnentreden alleen geoorloofd indien de toezichthoudende zorg strekt tot handhaving van de openbare orde of veiligheid dan wel geschiedt in verband met de bescherming van het leven of de gezondheid van personen en deze zorg het binnentreden vereist. Indien artikel 149a niet aan de Gemeentewet was toegevoegd, zou ter uitvoering van toezicht en opsporing van met name autonome verordeningen nooit een woning binnengetreden kunnen worden. Dit is anders voor de uitvoering van medebewindsverordeningen en bijzondere wetten, omdat in die situatie de bijzondere wet een binnentredingsbevoegdheid in het kader van toezicht en opsporing kan geven.

    Toepassing Algemene wet op het binnentreden

    Ten overvloede wordt opgemerkt dat de Algemene wet op het binnentreden onverkort van toepassing is, indien in een concreet geval tot binnentreden wordt overgegaan. Dit betekent onder andere dat: - Een schriftelijke machtiging door een daartoe bevoegd persoon of orgaan moet zijn afgegeven. Dit is voor niet strafrechtelijke onderwerpen de burgemeester. Daarnaast geldt overigens dat een dergelijke schriftelijke machtiging niet is vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. - Enkel kan worden binnengetreden door personen die daartoe bij of krachtens de wet bevoegd zijn verklaard. - Binnentreden gebeurt met inachtneming van de overige ter zake geldende regels, zoals de legitimatieplicht en de verplichting om van het binnentreden een verslag op te maken.

    Artikel 5:4

    Op 1 januari 2005 is de Tijdelijke referendumwet (Trw) vervallen. Dit brengt met zich mee dat voor algemeen verbindende voorschriften de regeling van artikel 142 van de Gemeentewet weer van toepassing is. Deze luidt dat alle verordeningen in werking treden op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor is aangewezen. De APV is een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld. Een dergelijk besluit wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden (artikel 139 Gemeentewet). Van belang is dat de gemeente gehouden is dit besluit mee te delen aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen (artikel 143 Gemeentewet. In verband met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is het uiteraard niet mogelijk aan de bepalingen van een strafverordening terugwerkende kracht te verlenen.

    Tweede lid Er wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. De datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt, is de datum waarop de oude verordening vervalt.