Archeologische Beleidsnota Gemeente Enkhuizen

Geldend van 15-05-2013 t/m heden

Intitulé

Archeologische Beleidsnota Gemeente Enkhuizen

Samenvatting van de actiepunten en voorstellen voor de gemeente Enkhuizen

Doel van de Archeologische Beleidsnota van de gemeente Enkhuizen

Deze nota dient vormt de basis voor het formuleren van het gemeentelijk archeologisch beleid, en behelst een inventarisatie wat er door de gemeente Enkhuizen op het gebied van de archeologische monumentenzorg geregeld dient te worden, uitgaande van de wettelijke verplichting hiertoe (deel I).

Deel II van dit document betreft (de toelichting op) de archeologische vindplaatsen en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen. Deze kaart is vertaald naar een archeologische beleidskaart die als instrument in de ruimtelijke planafweging zal worden gebruikt.

Doelstelling van het archeologisch beleid

“Het archeologisch beleid van de gemeente Enkhuizen heeft tot doel haar archeologische erfgoed waar nodig te beschermen als bron van het gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige

en wetenschappelijke studie zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk.”.

Uitgangspunten van het archeologisch beleid

  • -

    Archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;

  • -

    De relatie tussen archeologie en RO versterken zodat behoud, beheer en ontwikkeling van het bodemarchief onderdeel worden van het planologische besluitvormingsproces;

  • -

    Bodemverstoorders betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen;

  • -

    Verbetering informatievoorziening over cultureel erfgoed om het draagvlak voor archeologie te vergroten.

Vrijstellingen

  • -

    Opnemen van vrijstellingen voor archeologisch onderzoek (zie bijlage 3);

  • -

    Het eventueel (laten) opstellen van een gemeentelijk onderzoeksagenda om duidelijk aan te geven wat de doelstellingen zijn van het archeologisch beleid (zie bijlage 4).

Aard van het archeologisch onderzoek

  • -

    Opstellen van een (of meer) gemeentelijk PvA(‘s) waarmee toekomstige archeologische onderzoeken gerichter en uniformer kunnen worden uitgevoerd.

Het bestemmingsplan

  • -

    De gemeente dient bij (op)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige en te verwachten archeologische waarden (Wamz, artikel 38, lid 1). Voor de gemeente Enkhuizen impliceert dit de opname van de op de gemeentelijke archeologische beleidskaart (kaartbijlage 6) aangegeven gebieden als medebestemming in bestemmingsplannen: gebieden waarvan bekend is dat er archeologische waarden of vindplaats(en) aanwezig zijn (archeologisch waarden: AWG) en gebieden met te verwachten archeologisch waarden (AWV);

  • -

    In de toelichting van het bestemmingsplan onderbouwen op welke wijze rekening is gehouden met archeologie. Aangegeven dient te worden waarom de op de plankaart als “Archeologisch Waardevol (Verwachtingsgebied) Gebied (categorie X)” aangewezen gronden vanuit archeologisch oogpunt bescherming verdienen en waarom een daarmee samenhangende beperking van de rechten van gebruikers en eigenaren in dat gebied is gerechtvaardigd;

  • -

    Op de plankaarten aanduiden, met behulp van een renvooi, welke gronden als “Archeologisch Waardevol (Verwachtingsgebied) Gebied (categorie X)” worden gezien;

  • -

    In de archeologische voorschriften, welke gelden ten aanzien van de afgifte van omgevingsvergunningen, aangeven welke maatregelen dienen te worden genomen ten aanzien van de gronden aangeduid als “Archeologisch Waardevol (Verwachtingsgebied) Gebied (categorie X)”;

  • Rekening houden met archeologie in bestaande bestemmingsplannen door gebruik te maken van bijvoorbeeld een facetbestemmingsplan waarin het aspect van de bescherming van archeologische waarden voor het gehele grondgebied is geregeld.

Erfgoedverordening

  • -

    Het gemeentelijk archeologiebeleid formeel vastleggen in de Erfgoedverordening 2010.

Monumentenverordening

  • -

    De eventuele definitieve bescherming van archeologisch terreinen regelen middels de huidige Monumentenverordening;

  • -

    Deskundigheid op het gebied van archeologie bij de monumenten-plannencommissie op ad hoc basis inhuren als sprake is van een aanwijzingsprocedure ex artikel 3 van de huidige Monumentenverordening.

Archeologie als inspiratiebron

  • -

    De gemeente spreekt uit dat bij ruimtelijke planvorming de gemeentelijke archeologische identiteit sterker richtinggevend zal zijn.

Regionaal onderzoek

  • -

    Onderzoeken of op (sub)regionaal niveau een gezamenlijke voorziening kan worden getroffen de archeologische onderzoeken te analyseren en te komen tot een samenhangen beeld van de geschiedenis van de gemeente/regio.

Vergroten draagvlak voor archeologie

  • -

    Het maatschappelijk draagvlak voor archeologie vergroten door bewoners en gebruikers van een gebied actief in de planvormingprocedures te betrekken en vrijwilligers zoals de Vereniging Oud Enkhuizen bij het gemeentelijk archeologiebeleid te blijven betrekken;

  • -

    Het maatschappelijk draagvlak voor archeologie vergroten door het grote publiek bekend te maken met het archeologisch erfgoed door middel van publieksgerichte publicaties, museale presentaties, archeologische en cultuurhistorische routes, educatieprogramma’s voor scholen en rondleidingen.

Positionering van de archeologische monumentenzorg binnen de gemeentelijke organisatie

  • -

    De verantwoordelijkheid voor archeologie handhaven bij de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling;

  • -

    Nadere afspraken maken met de verschillende disciplines binnen de gemeente om de archeologische taakstelling als gevolg van het in deze nota geformuleerde beleid goed te kunnen laten functioneren.

1 Inleiding

1.1 Doel van de Archeologische Beleidsnota van de gemeente Enkhuizen

Als uitvloeisel van de ondertekening van het Verdrag van Malta in 1992 is in september 2007 de Monumentenwet 1988 herzien. Dit heeft voor de Nederlandse gemeenten vergaande implicaties, met name ten aanzien van de zorg voor het archeologisch erfgoed. De afgelopen 15 jaar is op nationaal en provinciaal niveau beleid ontwikkeld om tot een zorgvuldige omgang met dit archeologisch erfgoed te komen. Behoud van archeologische waarden in situ bij ruimtelijke ontwikkelingen is daarbij het uitgangspunt.

Voor gemeenten is daarbij een primaire verantwoordelijkheid toebedeeld in de uitvoering van dit beleid. Samenhangend met hun specifieke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het grondgebied liggen op gemeentelijk niveau immers de meest praktische mogelijkheden om de kwaliteit van de leefomgeving te handhaven of te versterken. Het ontwikkelen van een eigen gemeentelijk archeologiebeleid is derhalve noodzakelijk.

Deze nota dient een eerste aanzet te geven voor het formuleren van het gemeentelijk archeologisch beleid, en te inventariseren wat er door de gemeente Enkhuizen op het gebied van de archeologische monumentenzorg geregeld dient te worden, uitgaande van de wettelijke verplichting hiertoe.

Kern van de wetswijziging is dat archeologie een grotere ’claim‘ op grond zal leggen dan voorheen het geval was. Voor elke bodemingreep en alle inrichtingsplannen moet de noodzaak voor archeologisch onderzoek overwogen worden. Deze overweging vindt plaats op basis van zogenaamde archeologische vindplaatsen-en verwachtingenkaarten. Op deze kaarten staat aangegeven waar bekende archeologische waarden aanwezig zijn maar ook waar (nog) onbekende archeologische waarden verwacht kunnen

worden. Inzicht in deze informatie is van groot belang want alleen wanneer men weet wat men aan archeologie heeft en wat men aan archeologie kan verwachten kan men een goed onderbouwd archeologisch beleid opstellen. Voor het grondgebied van de gemeente Enkhuizen bestaat reeds een gedetailleerde vindplaatsen-en verwachtingenkaart (De Boer & Molenaar, 2006). Op basis van deze gedetailleerde kaart is voor de gemeente Enkhuizen een archeologische beleidskaart opgesteld.

Deze archeologische beleidskaart is specifiek gemaakt voor gebruik op een gemeentelijk niveau, en beoogt de onderlegger te vormen voor het in deze nota geformuleerde beleid. De kaart legt een fundament voor een integrale belangenafweging op een gemeentelijk niveau, redenerend vanuit een gemeentelijke visie, en niet vertrekkend vanuit het perspectief van een individueel plangebied.

Deel II van dit rapport betreft (de toelichting op) de archeologische vindplaatsen en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen. Deze kaart is vertaald naar een archeologische beleidskaart die als instrument in de ruimtelijke planafweging zal worden gebruikt.

1.2 Onderzoeksgebied

Het onderzoeksgebied omvat het gehele grondgebied van de gemeente Enkhuizen (provincie Noord-Holland). Voor de totstandkoming van de beleidsnota is met name gekeken naar het grondgebied van de gemeente met uitzondering van het water. Voor het deel van de gemeente dat in het IJsselmeer ligt is wel een archeologische verwachtingswaarde en beleidadvies geformuleerd.

1.3 Onderzoeksopzet en richtlijnen

Het onderzoek bestond uit een bureauonderzoek en is uitgevoerd volgens de normen van de archeologische beroepsgroep (zie artikel 24 van het Besluit archeologische monumentenzorg). De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2), beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB; www.sikb.nl), geldt in de praktijk als richtlijn. RAAP beschikt over een opgravingsvergunning, verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Tijdens het onderzoek is samengewerkt met dhr. J. Eenkoren en dhr. A.H. van der Herberg van de gemeente Enkhuizen.

Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden. Achter in dit rapport is een lijst met gebruikte afkortingen opgenomen en worden enkele vaktermen beschreven (zie

verklarende woordenlijst).

2 Wettelijk en beleidsmatig kader

2.1 Inleiding

Op 16 april 1992 is in Valletta (Malta) door de Europese ministerraad het “Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologische Erfgoed” ondertekend (Ministeries van WVC & BZ, 1992). Dit verdrag, veelal aangeduid als het Verdrag van Malta, betreft een herziening van een eerder Europees verdrag uit 1969. In dit verdrag van 1969 werd vooral de bescherming van archeologische monumenten geregeld. In het nieuwe verdrag is bepaald dat het gehele archeologische erfgoed, dus ook de niet

bekende archeologische waardevolle objecten en structuren, integrale bescherming nodig heeft en krijgt. Doordat het Verdrag van Malta zich ook richt op nog niet bekende archeologische waardevolle objecten en structuren heeft het vergaande gevolgen voor de lidstaten bij bodemverstorende activiteiten.

Het Verdrag van Malta wordt in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd door middel van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Deze wet is in 2006, 15 jaar na ondertekening van het verdrag, door Eerste en Tweede Kamer goedgekeurd en in september 2007 in werking getreden. De wet betreft een herziening van de Monumentenwet 1988 en een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in de Woningwet, de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingswet. Reeds enige jaren voor de implementatie is bij archeologisch onderzoek gehandeld in de ‘geest van Malta’ en vanaf 2001 was een interimbeleid van kracht. Het handelen in de ‘geest van Malta’ heeft tot gevolg gehad dat in de provincies verschillende archeologische regimes bestaan.

2.2 Rijksoverheid

2.2.1 Verdrag van Malta

Het Verdrag van Malta betreft zoals boven aangegeven een uitbreiding van de bescherming van het archeologisch erfgoed. Die uitbreiding is met name gericht op nog niet bekende archeologische waardevolle objecten en structuren en betreft dus een preventieve bescherming van het archeologische erfgoed. De aanleiding daartoe was het besef dat het Europese archeologische erfgoed ernstig met aantasting wordt bedreigd door het toenemende aantal grote ruimtelijke-ordeningsprojecten, risico’s

van natuurlijke aard, clandestiene of onwetenschappelijke opgravingen en onvoldoende besef onder het publiek. 1

Het verdrag heeft tot doel het archeologische erfgoed te beschermen als bron van het gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie (art. 1 van het Verdrag).

Het verdrag richt zich op het behoud van het archeologische erfgoed en dient de wetenschappelijke betekenis van het archeologische onderzoek te waarborgen (art. 3 van het Verdrag). Tot het archeologische erfgoed worden beschouwd alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de

mens uit het verleden (art. 1 van het Verdrag).

Uitgangspunt van het verdrag is het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te bewaren en beheersmaatregelen te nemen om dit te bewerkstelligen (art. 4 van het Verdrag). Het verdrag bepaalt verder dat archeologische waarden voortaan expliciet dienen te worden meegenomen bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen. Waar mogelijk dienen de archeologische waarden te worden ontzien. Om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de bouw van bijvoorbeeld

nieuwe wijken te beperken, wordt in het verdrag voorgesteld om steeds vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op deze manier kan daar bij de ontwikkeling van de plannen zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden. (artikel 5 van het Verdrag).

Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, betalen de bodemverstoorders het archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen (art. 6 van het Verdrag). Het behouden van archeologische waarden door het uitvoeren van opgravingen wordt aangeduid als behoud ex situ.

Van belang is ook dat de bestudering van, en de verspreiding van de kennis over archeologische vondsten wordt vergemakkelijkt. Hiertoe dienen onderzoeken, inventarisaties en kaarten met betrekking tot archeologische vindplaatsen tot stand te worden gebracht of bijgehouden. Daarbij is verder van belang dat archeologische onderzoeken goed worden gedocumenteerd. Met name bij opgravingen is dat essentieel omdat bij een dergelijk onderzoek de sporen definitief vernietigd worden. Daarnaast zijn onderzoeken, inventarisaties en kaarten, en de actualiteit en beschikbaarheid ervan, ook van belang om bij besluitvorming over ruimtelijke ingrepen al in een vroeg stadium over de juiste informatie te kunnen beschikken (art. 7 van het Verdrag).

Het is niet voldoende om wetenschappelijke informatie over archeologische vondsten te verzamelen.

Verspreiding van die informatie, nationaal en internationaal, is essentieel voor de ontwikkeling van de archeologische wetenschap. Het is bedoeling dat men van elkaars kennis en ervaring kan leren. Die verspreiding dient in ieder geval op twee manieren te gebeuren (art. 8 van het Verdrag):

  • 1.

    Het bevorderen van de uitwisseling van bestanddelen van het archeologisch erfgoed. Men kandaarbij denken aan archeologische artefacten die als studiemateriaal kunnen worden gebruikt voor de opleiding van archeologische studenten. Daarnaast gaat het ook om de uitwisseling van verschillende wetenschappelijke technieken;

  • 2.

    Het stimuleren van de uitwisseling van informatie betreffende lopende archeologische onderzoekenen opgravingen door internationale onderzoeksprogramma’s te organiseren. Ontdekkingen in het ene land kunnen bijzonder relevant zijn voor onderzoeken in een ander land. Ook regionaal gezien is een dergelijke stimulering van belang.

De verspreiding van de archeologische informatie is niet alleen van belang voor de wetenschappers en projectontwikkelaars zelf maar ook om het publiek bewust te maken van het belang en waarde van het archeologische erfgoed en alsook de bedreiging ervan door de toenemende mate van onder andere bouwprojecten (art. 9 van het verdrag). Het behoud van het cultuurhistorische erfgoed is immers bedoeld voor het grote publiek, de ‘eigenaren’ van dit erfgoed. Zonder de draagkracht en interesse van

dat publiek zal de archeologische monumentenzorg de zorg van slechts enkelen zijn en blijven. Bewustwording van het publiek van het belang van het archeologische erfgoed dient in ieder geval plaats te vinden door bijvoorbeeld het geven van voorlichting en het verzorgen van archeologische tentoonstellingen en presentaties. Voor de Nederlandse tekst van het verdrag wordt verwezen naar bijlage 1.

2.2.2 Wet op de archeologische monumentenzorg

Het Verdrag van Malta heeft geen directe werking dus implementatie ervan in de Nederlandse wetgeving is vereist. Implementatie vindt plaats middels de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) en is in februari 2007 gepubliceerd en in september 2007 geïmplementeerd. Zoals reeds vermeld betreft de wet een herziening van de Monumentenwet 1988 en een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in de Woningwet, de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingswet.

Doelstelling van de Wamz is archeologische waarden waar nodig beschermen, zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk. Vergeleken met de doelstelling van het Verdrag van Malta kent de wet dus een nuancering. De bescherming van archeologie dient plaats te vinden daar waar het nodig is zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk. Daarmee heeft de wetgever aangegeven dat de bescherming van archeologie wel proportioneel dient te zijn. Dit geeft ruimte voor een belangenafweging. Archeologische waarden dient te worden beschermd, maar niet ten koste van alles.

De gewijzigde monumentenwetgeving kent ook een aantal uitgangspunten die veelal weer aansluiten bij die van het verdrag. Die uitgangspunten zijn als volgt:

  • -

    Geformaliseerd beleid;

  • -

    Behoud en beheer in de bodem;

  • -

    Versterking relatie archeologie en ruimtelijke ordening;

  • -

    Opgravingsbevoegdheid;

  • -

    Verbetering informatievoorziening over cultureel erfgoed;

  • -

    Invoering ‘verstoorder-betaalt-principe’.

Geformaliseerd beleid

Er moet geformaliseerd beleid voor alle overheden komen, waarbij ook de gemeente verplicht is verantwoordelijkheid te nemen voor het archeologisch (of breder: cultuurhistorisch) erfgoed in haar grond.

Dit betekent dat er in elk geval beleid moet worden geformuleerd en dat de gemeente er zelf voor moet zorgen dat dit ook wordt toegepast. Gemeenten hebben in de beleidsuitvoering binnen de nieuwe wetgeving een grote verantwoordelijkheid voor en een sturende rol in beheer en behoud van archeologische en cultuurhistorische resten. Om deze nieuwe gemeentelijke rol als beslissend bestuursorgaan adequaat te kunnen vervullen is een gemeentelijk archeologiebeleid met een eigen (inhoudelijk en bestuurlijk)

afwegingskader niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk. De wet regelt -globaal genomen drie aspecten van de archeologische monumentenzorg: de financiering, de bestuurlijke besluitvorming en de archeologische uitvoering. De wet verplicht de gemeenten niet tot het beschermen van het archeologische erfgoed onder alle omstandigheden. Het college van B&W van de gemeenten mag immers het besluit nemen dat zij bepaalde archeologische waarden niet van belang vinden en dat zij om die reden geen publiek geld zullen aanwenden voor behoudsmaatregelen. Deze keuzevrijheid is nodig om de gemeenten in de gelegenheid te stellen zich bestuurlijk en financieel in te zetten op archeologische zaken die zij van wezenlijk belang achten.

Behoud en beheer in de bodem

Het uitgangspunt van de nieuwe wet, behoud in situ, is erop gericht archeologische waarden waar nodig zoveel mogelijk in de bodem te bewaren en alleen op te graven als behoud in de bodem niet mogelijk

is. Dit uitgangspunt van behoud in situ is niet bedoeld om alles voor altijd in de bodem te behouden, integendeel. De achterliggende gedachte is dat komende generaties meer en betere technieken zullen hebben om archeologische resten te onderzoeken en tevens over een grotere kennis zullen beschikken, om wat zij vinden te kunnen verklaren. Daarnaast hebben de (grootschalige) bodemverstoringen van de afgelopen jaren reeds veel archeologisch materiaal opgeleverd. Het vergt tijd en capaciteit om

dat, ook in zijn context, te onderzoeken en te verklaren. Als behoud in situ niet mogelijk is dan is het zaak door middel van onder meer opgravingen zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de archeologische vondst. Dit wordt aangeduid als behoud ex situ. Ook hier geldt het proportionaliteits-beginsel. De verplichting op te graven moet kunnen worden gerechtvaardigd door het belang van de archeologische site.

Versterking relatie archeologie en ruimtelijke ordening

De relatie tussen archeologie en RO zal moeten worden versterkt, zodat behoud, beheer en ontwikkeling van het bodemarchief onderdeel worden van het planologische besluitvormingsproces. Dit uitgangspunt is er tevens op gericht al vroeg in de ruimtelijke ordening rekening houden met archeologie. Initiatiefnemers tot ruimtelijke ontwikkelingen moeten in een vroegtijdig stadium aangeven hoe met eventuele archeologische waarden bij bodemverstorende ingrepen zal worden omgegaan. Dit houdt een verplichting in tot vooronderzoek bij werkzaamheden die de grond gaan verstoren. De invoering hiervan wordt geregeld via bestemmingsplannen en vrijstellingen, de mer-plichtige activiteiten en ontgrondingen. Dat vroegtijdig rekening houden met archeologische waarden is ook in het belang van initiatiefnemers van projecten en, daaraan voorafgaand, van plannen-makers. Het is immers kostenreducerend als met de aanwezigheid van archeologische waarden tijdig rekening kan worden gehouden;

deze waarden kunnen dan worden meegewogen in het totaal van de planvoorbereiding, het bepalen van locaties dan wel de concrete planinrichting. Op deze wijze kan het streven naar behoud in situ

worden gemaximaliseerd. Daarnaast is de aanwezigheid van archeologische sporen ook een factor die kan bijdragen aan de kwaliteit en identiteit van de openbare ruimte.

Opgravingsbevoegdheid

De vergunningverlening voor het mogen uitvoeren van een opgraving is verruimd en blijft niet langer beperkt tot overheden en universiteiten. Ook gekwalificeerde bedrijven mogen deze werkzaamheden uitvoeren. De minister ziet toe op de kwaliteit van de uitvoering via een kwaliteitssysteem (KNA; zie § 2.2.3), waaraan alle binnen de archeologie werkzame instanties en bedrijven zich dienen te conformeren.

Verbetering informatievoorziening over cultureel erfgoed

De beslissing over behoud of verwijdering van archeologische waarden met of zonder archeologisch onderzoek moet worden genomen op basis van duidelijke en vastgelegde procedures. De uitkomsten van deze procedures moeten voor alle betrokkenen beschikbaar zijn. De archeologische resultaten leggen immers de basis voor de identiteit van een bepaald gebied waardoor het maatschappelijke draagvlak kan worden vergroot.

Invoering ‘verstoorder-betaalt-principe’

De bodemverstoorders betalen het archeologisch vooronderzoek en het daar uit voortvloeiende vervolgonderzoek (bijvoorbeeld opgravingen). De kosten voor de noodzakelijke archeologische werkzaamheden komen dus ten laste van initiatiefnemer tot de bodemverstorende activiteit. Dit financiële aspect is naast het archeologisch maatschappelijk belang de stimulans om tijdens het planologische besluitvormingsproces het behoud en beheer van archeologie uiterst serieus te nemen. Echter, ook hier geldt

weer het proportionaliteitsbeginsel. In bijzondere situaties is het bestuursorgaan die de initiatiefnemer van de bodemverstoring verplicht archeologisch onderzoek te laten verrichten, gehouden een vergoeding

toe te kennen. Het gaat hier om de excessieve kostenregeling. Daarbij moet vooral worden gedacht aan excessieve kosten als gevolg van opgravingen. Of dergelijke kosten als excessief moeten worden gekwalificeerd, is sterk afhankelijk van het (financiële) belang van de aanvrager, diens draagkracht, de mogelijkheden om naar een andere locatie om te zien en dergelijke meer.

De gemeente: archeologie en bestemmingsplan

Het vastleggen van archeologische waarden en verwachtingen in het bestemmingsplan is onderdeel van de in 2007 vastgestelde Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Artikel 38a van deze wet geeft nu aan dat de gemeenteraad bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met archeologische waarden. Gemeenten geven hier invulling aan door bij het vaststellen van bestemmingsplannen en beheersverordeningen rekening te houden met (eventuele) archeologische

waarden. Onder deze waarden vallen archeologisch waardevolle gebieden en gebieden met een verhoogde archeologische verwachting. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van een bestemmingsplan, begrensd in de verbeelding (plankaart) en voorzien van regels gekoppeld aan een vergunningenstelsel. Tot op heden zijn deze regels gebaseerd op de ondergrenzen die gesteld zijn in de provinciale structuurvisie.

Op basis van het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld bij de verlening van een omgevingsvergunning als voorwaarde worden gesteld dat de aanvrager een archeologisch rapport overlegt. Vervolgens geeft artikel 41a van de Wamz aan dat dit alleen van toepassing is bij projecten met een oppervlakte groter dan 100 m2, maar de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende oppervlakte vaststellen. Met het opstellen van een gemeentelijke beleidsadvieskaart kunnen de grenzen die zijn aangegeven in de gemeentelijke Erfgoedverordening dus meer op (gemeentelijke) maat gesneden worden.

2.2.3 Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA)

De liberalisering van de opgravingsmarkt heeft de Nederlandse archeologie ook een vorm van kwaliteitszorg gebracht: de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). In het KNA staan de minimale vereisten waaraan een archeologisch onderzoek moet voldoen. Het gaat daarbij onder meer om de

volgende werkzaamheden: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek, opgraven, beschermen van vindplaatsen, archeologische begeleiding van bouwwerkzaamheden en het registreren, deponeren

en beheren van vondsten. De meest actuele versie van de KNA (thans versie 3.2) is te raadplegen op: http://www.sikb.nl.

2.2.4 Nota Belvedère en de Modernisering Monumentenzorg

Zoals al aangeduid in het Verdrag van Malta verdwenen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het verleden vaak waardevolle cultuurhistorische kenmerken, zoals archeologische vindplaatsen, historische

gebouwen en historisch geografische landschapskenmerken (dijken, verkaveling, polders, e.d.).

Om dat tegen te gaan is door de rijksoverheid een beleid opgesteld dat voorwaarden schept om de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn bij deze processen. Daartoe is in juni 1999 door de ministeries van OCW, VROM, LNV en VW de nota Belvedère uitgebracht. De hoofddoelstelling van Belvedère om de cultuurhistorische kwaliteit sterker richtinggevend te laten zijn, wordt vertaald in een zestal doelen:

  • 3.

    het erkennen en herkenbaar houden van cultuurhistorische identiteit als kwaliteit en uitgangspuntvoor verdere ontwikkeling;

  • 4.

    het versterken en benutten van de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden, de zogenoemdeBelvedère-gebieden;

  • 5.

    het scheppen van voorwaarden voor initiatieven van derden gericht op de versterking van cultuurhistorie;

  • 6.

    het verspreiden en toegankelijk maken van kennis;

  • 7.

    het bevorderen van samenwerking tussen burgers, organisaties en overheden;

  • 8.

    het verbeteren van de gebruiksmogelijkheden van het bestaande instrumentarium.

Het programma Belvedère heeft van 1999 tot en met 2009 de inzet van cultuurhistorie bij ruimtelijke ontwikkelingen gestimuleerd. Met de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) is de nieuwe visie op de monumentenzorg weergegeven.

2.3 Archeologisch beleid in de provincie Noord-Holland

2.3.1 Algemeen

Het archeologisch beleid van het provinciaal bestuur van Noord-Holland is vastgelegd in het Cultuurconvenant tussen het rijk en de provincie Noord-Holland, de Provinciale Cultuurnota 2005-2008 ‘Cultuur Verbindt’, de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid, de Gedragslijn Compensatie en het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord (zie bijlage 2 voor een korte toelichting op voornoemde stukken). Het beleid is enerzijds gebaseerd op (toekomstige) wettelijke verplichtingen, waarbij de verwachtingen omtrent

de implementatie van het Verdrag van Valletta een voorname rol spelen, anderzijds op autonoom cultuurhistorisch provinciaal beleid. De provincie Noord-Holland kiest ten aanzien van cultuurhistorie vooral een ontwikkelingsgerichte benadering met behoud van kwaliteit en het ontwikkelen van nieuwe kwaliteit. De provincie wil ontwikkelingen dusdanig geleiden dat de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten behouden blijven, worden ontwikkeld en waar mogelijk worden versterkt. De provincie

sluit hiermee aan op het gedachtegoed zoals dat in de nota Belvedère is verwoord. De nieuwe Cultuurnota 2013-2016 ‘De waarde van Cultuur’ streeft naar behoud en ontwikkeling van waardevolle landschappen

met uniek cultureel erfgoed en naar het voor iedereen toegankelijk maken van het cultureel aanbod.

2.3.2 Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW), de Archeologische Monumentenkaart

(AMK) en de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW)

Een belangrijk instrument voor het provinciaal beleid is de Cultuurhistorische Waardenkaart, waarbij voor elk van de drie cultuurhistorische disciplines historische (steden)bouwkunde, historische geografie en archeologie een kaartlaag is opgesteld. De archeologische kaartlaag omvat de archeologische monumentterreinen en komt overeen met de zogenaamde Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de

provincie Noord-Holland. De monumentterreinen hebben, op basis van door het Rijk (RCE) vastgestelde criteria een status gekregen. Er wordt onder meer een onderscheid gemaakt in terreinen van archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Tevens zijn op de AMK en de CHW monumentterreinen aangegeven met een zeer hoge archeologische waarde die door het rijk wettelijk beschermd zijn. De provincies hebben als taak gekregen om de AMK te onderhouden.

Hieronder wordt verstaan dat op regelmatige tijden wordt bekeken welke terreinen moeten worden opgewaardeerd en welke eventueel kunnen worden afgevoerd. Ook kan worden bekeken of nieuwe terreinen aan de AMK kunnen worden toegevoegd. De provincie zal bij het onderhouden van de AMK van de gemeentes vragen om informatie ten aanzien van de binnen hun gemeentegrenzen gelegen bekende vindplaatsen en monument-terreinen aan te leveren.

Met de CHW en de AMK geeft de provincie dus inzicht in de aanwezigheid en status van bekende archeologische vindplaatsen. Helaas verschaffen de CHW en de AMK geen inzicht in de ligging van nog onbekende, te verwachten vindplaatsen. Voor deze categorie is feitelijk de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW; zie ook deel II) beschikbaar. Deze kaart, die voor heel Nederland door het Rijk is opgesteld, kan worden geraadpleegd om te zien of een gebied een hoge, middelhoge, lage of zeer lage archeologische verwachting heeft. De bruikbaarheid van de IKAW is echter zeer beperkt omdat het een kleinschalige kaart is (schaal 1:50.000) en niet altijd duidelijk inzicht geeft op welke archeologische periode de verwachting betrekking heeft. De provincie Noord-Holland erkent dit en gaat

dan ook van het standpunt uit dat gemeentes voor hun eigen grondgebied een meer nauwkeurige archeologische verwachtingenkaart dienen op te (laten) stellen. Vooruitlopend hierop heeft de Provincie Noord-Holland van een aantal gebieden in Noord-Holland reeds van dergelijke verwachtingenkaarten laten opstellen. Het gaat om bijvoorbeeld het zogenaamde Oer-IJ gebied (hoofdzakelijk Kennemerland), De Gouw (West-Friesland Midden), De Streek (West-Friesland Oost) en het Vechtplassengebied (respectievelijk Lange e.a., 2004; Molenaar & De Boer, 2005; De Boer & Molenaar, 2006; Molenaar & De Boer, 2006). Deze verwachtingskaarten omvatten landschappen die de gemeentegrenzen overschrijden en daarom een bijzondere, meer regionale aanpak vereisen. De verwachtingenkaarten voor deze gebieden geven vaak een veel nauwkeuriger en gedetailleerder beeld van de archeologische verwachting

en de Provincie Noord-Holland is dan ook een groot voorstander van het gebruik van deze kaarten boven het gebruik van de IKAW.

2.3.3 Beheer en behoud

De provincie Noord-Holland heeft zich de afgelopen jaren niet alleen bezig gehouden met archeologiebeleid dat voortkomt uit het Verdrag van Malta, maar ook met bedreiging van archeologische resten door zogenaamde autonome ontwikkelingen. Veel van het huidige archeologische onderzoek komt voort uit het feit dat er een specifieke verstoring plaatsvindt van de bodem waardoor de verstoorder verplicht is archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Er vinden echter ook bodemingrepen plaats die niet direct onder dit ‘verstoorder betaalt principe’ kunnen worden geschaard. Voor archeologische resten in veengebieden geldt bijvoorbeeld dat deze door (geleidelijke) ontwatering van het veen, steeds dichter aan het maaiveld komen te liggen. Een ploegende boer zal in de loop van de tijd dus steeds een klein beetje meer van de archeologische lagen aanploegen waardoor, op een sluipende manier, archeologische resten worden verstoord of vernietigd. Deze verstoring van archeologische resten vindt op een veel grotere schaal plaats dan de aan de Archeologische Monumentenzorg cyclus (AMZ-cyclus) gerelateerde ingrepen. Echter het sluipende karakter ervan maakt het moeilijk om de exacte impact te bepalen. Omdat in deze gevallen geen opzettelijke verstoorder kan worden aangewezen die aansprakelijk

kan worden gesteld voor de schade, moet er dus op een andere manier worden omgegaan met archeologische resten in dergelijke gebieden. De provincie Noord-Holland heeft hiertoe reeds twee projecten uitgevoerd die als doel hadden om deze categorie van aantasting voor een aantal belangrijke archeologische monumentterreinen inzichtelijk te maken (Van Eerden, 2004a en 2004b). Tijdens de onderzoeken is vooral gekeken naar mogelijkheden van matching met bijvoorbeeld natuur, water en recreatie om archeologische terreinen uit productie te halen en te beschermen. Ook is gekeken naar mogelijkheden om archeologische vindplaatsen af te dekken met grond om zo de bedreigingen van regulier grondgebruik af te wenden. Tot slot is een aantal terreinen aangewezen als provinciaal monument

waarbij beperkingen gelden ten aanzien van het grondgebruik. De pachter of eigenaar van de grond wordt middels beheersvergoedingen gecompenseerd voor deze beperkingen.

2.3.4 Beeldkwaliteitsplan

In het ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord neemt het zogenaamde Beeldkwaliteitsplan een belangrijke plaats in. Zodra in het landelijke gebied nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt door bijvoorbeeld bestemmingsplannen of projectbesluiten dan is zo’n Beeldkwaliteitsplan verplicht.

Het Beeldkwaliteitsplan is een middel om de aandacht te vestigen op landschap en cultuurhistorie bij nieuwe ontwikkelingen in zoekgebieden. Het doel van het Beeldkwaliteitsplan is om vanuit de identiteit van een gemeente of samenhangend gebied bij nieuwe ontwikkelingen de belangrijke cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten te behouden en te versterken. Het op deze manier expliciet verantwoording afleggen over de manier waarop met landschap en cultuurhistorie wordt omgegaan moet leiden tot meer ‘kwaliteitsbewustzijn’. De provincie Noord-Holland hoopt dat gemeenten hun verantwoordelijkheid oppakken en zich uitgedaagd voelen tot het maken van goede plannen die aansluiten bij de gewaardeerde en gevarieerde, en soms verborgen, identiteit van Noord-Holland Noord (Provincie Noord-Holland, 2005).

2.3.5 Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie

De provincie Noord-Holland beschikt sinds 2006 over het Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie (Provincie Noord-Holland, 2006). In het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord ging men nog uit van de eerder vastgestelde beleidsnota’s over cultuurhistorie en het landschapsbeleid. Voor de cultuurhistorie ging het om de zogenaamde regioprofielen. De regioprofielen waren in feite de beleidsmatige vertaling van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland. De losse objecten, zoals die staan vermeld op de Cultuurhistorische Waardenkaart, vond men in de regioprofielen over het algemeen niet meer terug omdat deze grotere structuren behandelden. Voor de visie die de provincie had op die grotere gebieden, heeft de Cultuurhistorische Waardenkaart wel als basis gediend.

In de profielen werd per regio aangeven hoe de provincie Noord-Holland haar beleidsuitgangspunten wilde concretiseren en welke beleidsaccenten en prioriteiten zij belangrijk vond. Het uitgangspunt was dat cultuurhistorie als inspiratiebron moest worden gebruikt om nieuwe ontwikkelingen een kans te

geven (behoud door ontwikkeling).

Tot voor kort moesten de gemeentes, bij het opstellen van bestemmings-plannen, naast de Cultuurhistorische Waardenkaart, ook de regioprofielen raadplegen. Indien de gemeenten in hun plannen wilden

afwijken van hetgeen in het voor hen van toepassing zijnde regioprofiel was vastgesteld, dan diende dat gemotiveerd te gebeuren, zodat inzichtelijk werd welke belangenafweging had plaatsgevonden.

Sinds kort zijn de regioprofielen echter opgenomen in het Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie.

De reden hiervoor was dat de beleidsnota, waarvan de regioprofielen onderdeel uitmaakten, niet helder en eenduidig genoeg waren. In het nieuwe Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie is het ‘oude’ beleid geïntegreerd en zijn mogelijke tegenstrijdigheden tussen landschappelijke en cultuurhistorische benaderingen weggenomen.

Voor het opstellen van gemeentelijk beleid dient het Beleidskader te worden meegenomen. Afwijken van de provinciale beleidskaders dient zorgvuldig te worden gemotiveerd.

Ten aanzien van Enkhuizen worden in het provinciaal beleidskader duidelijke doelen gesteld:

  • -

    Zo is het voor de leesbaarheid van de waterstaatkundige geschiedenis van groot belang dat de Westfriese Omringdijk met de wielen, kleiputten en brede vrije zone aan weerszijden van de dijk behouden blijven. Omdat de West-friese Omringdijk een provinciaal monument is, zal voor werkzaamheden op dit monument een vergunning bij de provincie moeten worden aangevraagd;

  • -

    Ook het behoud van het rijksbeschermde stadsgezicht van Enkhuizen staat voorop;

  • -

    Voor de leesbaarheid van de ontginnings-en bewoningsgeschiedenis wordt specifiek verwezen naar de kreekruggen en lintdorpen in dit deel van West-Friesland. De hogere ligging van de kreekruggen zou bijvoorbeeld door middel van beplantingen zoveel mogelijk moeten worden versterkt;

  • -

    Ontwikkelingsplannen zijn er voor de vestingswerken van Enkhuizen. Deze zouden moeten worden ontwikkeld tot ‘vestingbiotoop’.

3 Het toekomstig archeologiebeleid van de gemeente Enkhuizen

3.1 Inleiding

Uit het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden dat in het huidige archeologiebestel de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de archeologie voornamelijk op het gemeentelijk bestuurlijk niveau komt te liggen. Om verantwoord met die bevoegdheden om te kunnen gaan, is het opstellen van een gemeentelijk archeologiebeleid onontbeerlijk. Op dit moment wordt binnen de gemeente Enkhuizen op basis van de Erfgoedverordening 2010 omgegaan met het archeologisch erfgoed en ontbreken nadere doel-stellingen en uitgangspunten op dit gebied. Wel is in opdracht van de provincie Noord-Holland door RAAP voor onder andere de gemeente Enkhuizen een vindplaatsen-en verwachtingenkaart opgesteld. Op deze kaart is aangegeven waar de bekende archeologische vindplaatsen zich bevinden en welke archeologische verwachtingszones er zijn. Met die kaart is het archeologisch potentieel van de gemeente in beeld gebracht en kan een gespecificeerd archeologiebeleid worden opgesteld.

3.2 Gemeente Enkhuizen in de huidige ‘archeologische situatie’

Hoewel het de gemeente Enkhuizen aan een archeologiebeleid ontbreekt, handelt zij wel in de ‘geest van Malta’. Daartoe is zij ook verplicht gelet op de regelgeving van de provincie Noord-Holland. In 2010 heeft de gemeente een Erfgoedverordening vastgesteld. In deze verordening zijn gebieds-gerichte ondergrenzen opgenomen die, indien van toepassing, percelen vrijstellen van een archeologische onderzoeksverplichting (art. 16). Deze grenzen zijn bij het ontbreken van gemeentelijk archeologiebeleid afgestemd op artikel 41a van de Monumentenwet 1988 en geven een vrijstelling voor onderzoek bij ingrepen kleiner dan 100 m2.

Binnen de nieuwe wetgeving is de gemeente aangewezen als bevoegd gezag hetgeen betekent dat zij de archeologische onderzoeksrapporten die worden opgesteld moet beoordelen. Het beoordelen van de rapportages dient te gebeuren door een bevoegd archeoloog. Momenteel heeft de gemeente Enkhuizen geen bevoegd archeoloog in dienst zodat moet worden teruggevallen op de Cultuurcompagnie Noord-Holland (het voormalig Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland), de provincie of gemeentelijke

archeologen uit de omgeving zoals de regionale Archeologie West-Friesland. Hoewel dat uiteindelijk wel leidt tot een adequate beoordeling van de rapporten is dat geen gewenste situatie. In het bijzonder niet omdat de rapporten op deze wijze separaat worden bekeken door verschillende personen. Hierdoor ontstaat geen eenduidige beoordeling en ontstaat tevens geen samenhang in de archeologische informatie.

3.3 Doelstelling van het archeologisch beleid

De in de vorige paragraaf geschetste gang van zaken is inherent aan het ontbreken van een gemeentelijke doelstelling op het gebied van archeologie. Het archeologisch onderzoek laten uitvoeren slechts om aan een wettelijke verplichting te voldoen is geen concreet doel maar een proces. Het formuleren van een archeologische doelstelling is dan ook noodzakelijk om dat proces te beëindigen. Daarnaast zijn gemeenten gelet op de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg ook verplicht een doelstelling te formuleren over hoe om te gaan met hun archeologisch erfgoed.

De Monumentenwet 1988 (artikel 41a) geeft de mogelijkheid gemotiveerd af te wijken van 100 m² als vrijstellingsgrens voor vergunningsaanvragen. Op de beleidsadvieskaart (kaartbijlage 6) is gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. Het is niet altijd nodig bij elke bodemingreep van meer dan 100 m2 een archeologisch onderzoek uit te (laten) voeren. Het kan echter ook noodzakelijk zijn om in delen van de gemeente bij bodemingrepen van minder dan 100 m2 onderzoek te eisen. Daarom zijn aan de verschillende

eenheden op de verwachtingenkaart voorschriften gekoppeld, die uit oppervlakte-en dieptegrenzen bestaan. Deze ondergrenzen geven aan bij welke bodemingrepen archeologisch onderzoek zou moeten plaatsvinden. De voorschriften kunnen vervolgens worden opgenomen in de bestemmingsplannen van de gemeente en bieden daarmee een beslissings-kader bij de verlening van omgevingsvergunningen.

Het archeologisch erfgoed betreft overblijfselen uit ons verleden en kan ons daardoor iets zeggen over onze cultuur. Het vertelt ons hoe vroegere generaties leefden en hoe onze samenleving er vroeger uitzag. Archeologie vertelt ons dus iets over onszelf. Waar we vandaan komen, hoe we ons hebben ontwikkeld. Die overblijfselen uit het verleden zijn dan ook een deel van onze identiteit. Daarom is het archeologisch erfgoed vooral van belang voor het grote publiek, de bewoners.

In het Verdrag van Malta alsook deWet op de Archeologische Monumentenzorg staat aangegeven dat het archeologische erfgoed ernstig met aantasting wordt bedreigd door onder andere het toenemende aantal grote ruimtelijke-ordeningsprojecten. Dat is in de gemeente Enkhuizen niet anders. Ook het archeologisch erfgoed in de gemeente Enkhuizen staat onder toenemende druk van geplande bouwactiviteiten.

Gelet op het belang dat het erfgoed heeft voor zowel bewoners als voor de wetenschap en geschiedkunde dient die aantasting te worden voorkomen. Dat kan worden bewerkstelligd door het gemeentelijk archeologisch erfgoed te beschermen. Dat is ook conform de doelstelling van het Verdrag van Malta en de Wamz. Voor de formulering van de doelstelling van het archeologiebeleid in de gemeente Enkhuizen kan dan ook aansluiting worden gezocht bij die van voornoemd verdrag en wet.

Zoals al gesteld kent de wet inzake haar doelstelling wel een nuancering ten opzichte van die van het verdrag. Kortweg komt die nuancering van de wetgever erop neer dat gestreefd moet worden naar bescherming van archeologie maar niet ten koste van alles. Bescherming van het archeologisch erfgoed dient proportioneel te zijn. Dat argument van de wetgever is valide en afwijken van haar doelstelling is dan ook niet gewenst. Archeologie is belangrijk maar dat zijn economie, ruimtelijke ontwikkeling, milieu, etc. ook. Per situatie zal moeten worden bekeken welk belang aan archeologie moeten worden toegekend.

Daarbij dient wel het streven te zijn dat de aanwezige archeologie beschermd wordt. Overigens dienen overheden, en dus ook de gemeente Enkhuizen, in het kader van hun bestuurlijke handelen altijd rekening te houden met het proportionaliteitsprincipe. Voor wat betreft besluiten blijkt dat uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook besluiten op het terrein van het bouwen en de archeologische monumentenzorg dienen te worden genomen met inachtneming van genoemd beginsel.

Op basis van het voorgaande wordt voorgesteld voor het gemeentelijk archeologiebeleid de volgende doelstelling vast te stellen: “Het archeologisch beleid van de gemeente Enkhuizen heeft tot doel haar archeologische erfgoed waar nodig te beschermen als bron van het gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk.”

Deze doelstelling sluit aan bij zowel het Verdrag van Malta als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Net zo belangrijk, de formulering waarborgt in grote mate het behoud van het archeologisch erfgoed in de gemeente zonder andere belangen te frustreren. Het is een doelstelling die niet alleen praktisch uitvoerbaar en proportioneel is maar ook haalbaar.

3.4 Uitgangspunten van het archeologisch beleid

Het Verdrag van Malta en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg beogen beide het archeologische erfgoed te beschermen. Zowel het verdrag als de wet hebben een aantal gelijkluidende uitgangspunten voor de bescherming van het archeologische erfgoed:

  • -

    Archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;

  • -

    De relatie tussen archeologie en RO versterken zodat behoud, beheer en ontwikkeling van het bodemarchief onderdeel worden van het planologische besluitvormingsproces;

  • -

    Bodemverstoorders (waaronder ook evt. de gemeente) betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen (het ‘verstoorder betaalt principe’);

  • -

    Verbetering informatievoorziening over cultureel erfgoed om het draagvlak voor archeologie te vergroten.

Een gemeentelijk archeologiebeleid dient minimaal te voldoen aan voornoemde uitgangspunten. Afwijken van die uitgangspunten betekent afwijken van formele wetgeving. Daarnaast maken die uitgangspunten

het juist mogelijk de doelstelling van het nieuwe archeologiebestel te realiseren. Het ‘verstoorder betaalt principe’ maakt bescherming van het archeologisch erfgoed (financieel) uitvoerbaar. Het uitgangspunt: ‘behoud in situ tenzij ‘, realiseert een optimale bescherming van het archeologisch erfgoed en frustreert niet onnodig andere belangen. Versterking van de relatie tussen ruimtelijke ordening en archeologie, waardoor in de ruimtelijke ordening vroegtijdig rekening kan worden gehouden met

archeologie, maakt behoud in situ mogelijk, is kostenreducerend voor initiatiefnemers van projecten en kan dan zelfs als inspiratiebron dienen voor planvorming. De verbetering van de informatievoorziening vergroot de draagvlak voor archeologie en is in het belang van zowel burger als initiatiefnemers van projecten nu dit de kenbaarheid van de beperkingen van archeologie vergroot. Dit laatste is ook van belang gelet op de Wet Kenbaarheid Publiekrechtelijke Beperkingen onroerende zaken.

Voor het gemeentelijk archeologiebeleid wordt voorgesteld de volgende uitgangspunten vast te stellen:

  • -

    Archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;

  • -

    De relatie tussen archeologie en RO versterken zodat behoud, beheer en ontwikkeling van het bodemarchief onderdeel worden van het planologische besluitvormingsproces;

  • -

    Bodemverstoorders betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen;

  • -

    Verbetering informatievoorziening over cultureel erfgoed om het draagvlak voor archeologie te vergroten.

3.5 De archeologische beleidskaart

In hoofdstuk 1 is al aangegeven dat het voor het opstellen van een gemeentelijk archeologiebeleid van groot belang is om vooraf inzicht te hebben in wat men aan bekende archeologische vindplaatsen heeft

en wat men aan archeologische vindplaatsen kan verwachten. Deze informatie zal uiteindelijk moeten worden vertaald naar een goed onderbouwd gemeentelijk archeologiebeleid. De reeds bestaande archeologische vindplaatsen-en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen (zie deel II) is voor de toepassing op beleidsmatig, gemeentelijk niveau vertaald naar een beleidskaart (kaartbijlage 6). De bekende vindplaatsen en de verschillende verwachtingsgebieden hebben op deze kaart andere kleuren en zijn voorzien van aanduidingen/voorschriften.

In figuur 1 is aangegeven hoe deze vertaling heeft plaatsgevonden. De bekende archeologische waarden zijn vertaald naar Archeologisch Waardevolle Gebieden (AWG’s) terwijl de archeologische verwachtingen

zijn vertaald naar Archeologisch Waardevolle Verwachtingsgebieden (AWV’s). In de voorschriften wordt aangegeven welke beperkingen de AWG’s en AWV’s bieden. Hier wordt dus bijvoorbeeld aangegeven welke ondergrens voor onderzoek geldt (zie paragraaf 3.6). In figuur 2 is de noodzaak tot het laten uitvoeren van archeologisch onderzoek in de vorm van een beslisboom weergegeven.

Het op de bestemmingsplankaart plaatsen van bekende en onbekende archeologische waarden is een belangrijke stap om het belang van archeologie in de ruimtelijke ordening aan te geven. Het opnemen van de bekende vindplaatsen levert doorgaans geen problemen op. Van deze gebieden weet men immers (globaal) wat er aanwezig is en bovendien is er sprake van een duidelijke, vaak kadastrale, begrenzing.

Het opnemen van de onbekende vindplaatsen, de archeologische verwachtingsgebieden, levert vaak meer problemen op. Ten eerste worden grote delen van de bestemmingsplankaart afgedekt door de archeologische verwachtingsgebieden. Ten tweede is van deze gebieden niet bekend of er ook daadwerkelijk archeologische resten aanwezig zijn.

Nu men de ligging van de bekende en onbekende archeologische waarden in beeld heeft, kan men hiervan gebruik maken om heel gericht ingrepen te plannen. Indien een gemeente op zoek is naar een gebied voor de ontwikkeling van een nieuwbouwwijk, de aanleg van een weg of water-berging kan men op basis van de vindplaatsen-en verwachtingenkaart gebieden selecteren waar de kans op het aantreffen van archeologische resten het kleinst is. Hoewel bij deze procedures archeologie maar een onderdeel uitmaakt van het hele planproces biedt het al wel in een vroeg stadium inzicht in waar vanuit archeologisch oogpunt geen of weinig complicaties zijn te verwachten.

3.6 Vrijstellingen

Een veel gehoorde vraag is: Moet nu altijd en overal archeologisch onderzoek worden uitgevoerd? Het antwoord is simpel: Nee, niet altijd en overal is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Het doel van een archeologische beleidsnota en een goed onderbouwde beleidskaart, is nu juist om het nut en de noodzaak van archeologisch onderzoek te kunnen bepalen. Het vaststellen van het nut en de noodzaak van archeologisch onderzoek is gebaseerd op een aantal factoren:

  • 1.

    de diepte van de ingreep;

  • 2.

    de aard en omvang van de ingreep;

  • 3.

    de status van bekende vindplaats;

  • 4.

    de archeologische verwachting;

  • 5.

    de archeologische kenmerken van een gebied.

3.6.1 Diepte van de ingreep

Alle bodemingrepen die niet dieper gaan dan 35 cm -Mv zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. De diepte van deze vrijstelling is gebaseerd op de gemiddelde diepte van een bouwvoor. Hoewel in de bouwvoor archeologische resten kunnen voorkomen bevinden deze zich niet meer in hun oorspronkelijk context. De waarde van deze resten is hiermee relatief gering. Ingrepen dieper dan 35 cm -Mv hoeven niet in alle gevallen tot verstoring van archeologische waarden te leiden, bijvoorbeeld omdat deze archeologische waarden veel dieper liggen dan de geplande ingrepen.

Dit dient echter wel door middel van een archeologisch (bureau)onderzoek zorgvuldig te worden onderzocht en onderbouwd.

Men moet zich er overigens van bewust zijn dat een voor de archeologie verstorende bodemingreep niet altijd grondverzet met zich meebrengt. Het verlagen van het grondwaterpeil of het storten van grond zijn voorbeelden van ingrepen waarbij niet direct wordt gegraven maar die indirect zeer schadelijk kunnen zijn voor archeologische waarden namelijk respectievelijk verdroging en verdrukking van archeologische lagen. In § 4.7 wordt hier dieper op in gegaan.

3.6.2 Aard en omvang van de ingreep

Bepalen welke ingrepen wel en welke ingrepen niet onderzoeksplichtig zijn is een belangrijk punt van discussie binnen de archeologische wereld. Uitgangspunt is dat alleen archeologisch onderzoek hoeft te worden uitgevoerd in de gebieden waar verstoring van mogelijke archeologische resten plaatsvindt.

Voor het bepalen van de noodzaak tot archeologisch onderzoek geldt ook hier dat dit sterk wordt bepaald door bijvoorbeeld de aard, omvang en diepteligging van de vindplaatsen en de aard, omvang en diepte van de geplande bodemingrepen. Omdat dergelijke variabelen op voorhand vaak niet goed bekend zijn en sterk per gebied kunnen verschillen, blijft het lastig om hier algemene uitspraken over te doen. Op rijksniveau wordt gewerkt met een vrijstelling van onderzoek voor gebieden met een oppervlak

kleiner dan 100 m². Deze oppervlakte is gehanteerd tijdens de totstandkoming van de herziening van de Monumentenwet en is niet nader onderbouwd. In bijlage 3 worden de vrijstellingen van de gemeente

Enkhuizen behandeld.

3.6.3 Bekende vindplaatsen

Bekende vindplaatsen die op de Archeologische Monumentenkaart van de gemeente Enkhuizen staan aangegeven, hebben een status. Het betreft terreinen van archeologische waarde, van hoge archeologische waarde en van zeer hoge archeologische waarde. De West-friese Omringdijk, een terrein van hoge archeologische waarde, is een provinciaal monument. Voor het kunnen uitvoeren van werkzaamheden op dit monument zal een vergunning bij de provincie moeten worden aangevraagd. Archeologische

rijksmonumenten zijn niet aanwezig binnen de gemeentegrenzen.

Omdat van de AMK-terreinen bekend is dat ze archeologische waarden bevatten, is het uitgangspunt dat op deze terreinen geen vrijstelling van onderzoek geldt voor ingrepen dieper dan de bouwvoor.

Toch is het niet zo dat het AMK-terrein heilig is. Soms is de begrenzing van een AMK-terrein niet altijd goed onderbouwd en/of is niet meer precies duidelijk waarom een terrein als archeologisch waardevol is aangeduid. Aanvullend archeologisch onderzoek kan dan tot een beter inzicht in de begrenzing en waarde van het terrein leiden. Dit kan betekenen dat het terrein minder waardevol is of dat het veel kleiner is dan gedacht. Het omgekeerde is uiteraard ook mogelijk.

In de gemeente Enkhuizen zijn drie terreinen aanwezig van zeer hoge archeologische waarde. Twee terreinen bevatten belangwekkende archeologische resten uit de Bronstijd terwijl het derde terrein sporen

van een pottenbakkerij uit de Nieuwe tijd herbergt (zie deel II). Voor deze drie terreinen geldt dat het gaat om behoudenswaardige archeologische vindplaatsen. Behoud van deze terreinen en bescherming van de aanwezige resten is van groot belang. Ingrepen op deze terreinen zijn zeer schadelijk voor de archeologische resten en moeten dus ten alle tijden worden voorkomen.

Een uitzondering vormen de historische kernen. Hoewel deze gebieden een hoge archeologische waarde hebben, vinden in deze gebieden zeer veel grondingrepen plaats. Alle grondingrepen verbieden of een onderzoeksverplichting opleggen is ondoenlijk. Voor deze gebieden geldt dan ook een bepaalde vrijstelling van onderzoek (zie bijlage 3).

3.6.4 Archeologische verwachting

De archeologische verwachting wordt gedefinieerd als de te verwachten dichtheid aan archeologische waarden (zie deel II). In gebieden met een hoge archeologische verwachting bevinden zich naar verwachting meer vindplaatsen dan in gebieden met een middelhoge en een lage archeologische verwachting. De kans op het aantreffen van archeologische waarden is dan ook het grootst in gebieden met een hoge archeologische verwachting. Voor deze gebieden geldt dan ook dat ook bij relatief kleine ingrepen vindplaatsen kunnen worden verstoord. Of vindplaatsen ook daadwerkelijk worden aangetroffen en verstoord, wordt sterk bepaald door bijvoorbeeld de aard, omvang en diepteligging van de vindplaatsen en de aard, omvang en diepte van de geplande bodemingrepen.

Voor gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting wordt in feite altijd onderzoek verplicht gesteld. Voor gebieden met een lage archeologische verwachting wordt vaak beperkt archeologisch onderzoek verplicht gesteld. Hoewel in deze gebieden wel archeologische resten aanwezig kunnen zijn, zal de kans op het aantreffen en verstoren van deze resten dermate laag zijn dat de schade aan de archeologie beperkt blijft.

In gebieden met een onbekende archeologische verwachting geldt dat niet duidelijk is of en waar archeologische resten aanwezig zijn. In het geval van Enkhuizen geldt dit voor de gebieden ten oosten en ten zuiden van de West-friese Omringdijk en direct ten noorden van de historische kern. Voor deze

gebieden wordt dus wel een archeologisch onderzoek verplicht gesteld. Het doel van archeologisch onderzoek is dan in eerste instantie het bepalen van de bodemopbouw en daarmee het verkrijgen van een meer gespecificeerde archeologische verwachting. Op basis van deze verwachting kan worden

besloten of vervolgonderzoek noodzakelijk is.

3.6.5 De archeologische kenmerken van een gebied

De keuze om ergens archeologisch onderzoek te laten uitvoeren wordt soms ook bepaald door wat men aan archeologie binnen een gebied heeft. Wanneer men bijvoorbeeld de archeologische kenmerken van de gemeente Enkhuizen bekijkt valt op dat de meeste vindplaatsen dateren uit de Bronstijd, de Late Middeleeuwen of de Nieuwe tijd. Het zijn deze fasen in de geschiedenis die de meeste of grootste sporen hebben achtergelaten en men zou dan ook kunnen stellen dat deze perioden typisch zijn voor

de gemeente Enkhuizen. Voor het opstellen van een archeologisch beleid kan men dan ook uitgaan van deze perioden.

Een andere optie is echter dat men niet kijkt naar de perioden waar men al veel informatie over heeft maar juist naar de perioden waarover men nog vrijwel niks weet. Voor de gemeente Enkhuizen zou dit bijvoorbeeld kunnen betekenen dat men binnen het archeologiebeleid speciale aandacht vraagt voor de bewoning uit het Laat-Neolithicum en/of de Vroege Middeleeuwen. Deze perioden zijn niet of nauwelijks goed onderzocht maar zouden een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het invullen van de witte

vlekken in de bewoningsgeschiedenis van de gemeente Enkhuizen. Men zou er in dit geval dus voor kunnen kiezen om in plaats van weer de zoveelste Bronstijd vindplaats te (laten) onderzoeken het geld te reserveren voor onderzoeken naar het Laat-Neolithicum en/of de Vroege Middeleeuwen en of onderzoek naar deze perioden te stimuleren.

Een derde mogelijkheid is om te streven naar behoud van een representatief deel van de geschiedenis van de gemeente Enkhuizen. Belangrijke perioden krijgen verhoudingsgewijs veel aandacht maar ook aan de minder bekende of belangrijke perioden moet serieus aandacht worden besteed.

Hoewel een gemeente een grote vrijheid heeft in het kiezen voor specifieke perioden als onderdeel van het archeologisch beleid is het in veel gevallen zeer lastig om de keuzes goed te onderbouwen. Men moet immers een goed beeld hebben van wat men aan archeologische vindplaatsen heeft en wat men aan archeologische vindplaatsen kan verwachten. Hoewel een vindplaatsen-en verwachtingenkaart hierbij een belangrijk hulpmiddel is, is het archeologisch kennisniveau op basis van de bekende vindplaatsen vaak nog zeer gering. Opgegraven vindplaatsen zijn soms nauwelijks goed uitgewerkt of gepubliceerd en synthetiserende overzichtswerken ontbreken vaak. Een keuze maken voor een of meer perioden als speerpunten van het gemeentelijk archeologiebeleid kan dus feitelijk alleen geschieden als men over een goed onderbouwd overzicht van de archeologie binnen de gemeente beschikt.

De keuzes die een gemeente wil maken ten aanzien van specifieke perioden kunnen worden vormgegeven en onderbouwd in een zogenaamde onderzoeksagenda. In deze onderzoeksagenda kan worden omschreven welke archeologische doelen de gemeente stelt en welk belang zij aan bepaalde perioden en/of gebieden hecht. In bijlage 4 wordt een opzet gegeven voor een onderzoeksagenda voor de gemeente Enkhuizen.

Voorstel met betrekking tot vrijstellingen: Zie bijlage 3.

Voorstel: Het (laten) opstellen van een gemeentelijk onderzoeksagenda om duidelijk aan te geven wat de doelstellingen zijn van het archeologisch beleid (zie bijlage 4).

3.7 Zijn alle bodemingrepen schadelijk?

Welke ingrepen zijn nu schadelijk voor de archeologie en welke niet? In principe vormen alle ingrepen dieper dan de bouwvoor in theorie een bedreiging voor eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen.

De meest voor de hand liggende ingrepen zijn dan afgraven/saneringen, aanleggen drainage en diepploegen. Met name graafwerkzaamheden ten behoeve van natuurontwikkeling en/of waterberging kunnen vanwege het omvangrijke karakter vaak zeer verstorend zijn voor archeologische vindplaatsen.

Ook wellicht minder voor de hand liggende ingrepen kunnen bedreigend zijn voor de archeologie. Zo kunnen het inslaan van heipalen, het aanbrengen van een ophogingpakket en het verlagen en het verhogen van de grondwaterstand in theorie tot verstoring of vernietiging van archeologische vindplaatsen leiden. Het inslaan van één heipaal heeft in principe maar een relatief klein verstorend effect maar bij een hoge dichtheid aan heipalen kan een vindplaats volledig worden verstoord. Door het aanbrengen van een ophogingspakket kan als gevolg van zetting in de ondergrond, verdrukking van archeologische lagen plaatsvinden. Met name bij ‘zachte’ gronden zoals veengronden is dit een reële bedreiging. Het verlagen van de grondwater-stand kan ertoe leiden dat archeologische lagen boven de grondwaterspiegel

komen te liggen. Hierdoor kunnen gravende dieren zoals mollen en wormen dieper in de ondergrond doordringen waardoor archeologische lagen worden aangetast. Ook kunnen door de toevoer van zuurstof in de ondergrond archeologische resten zoals hout en botmateriaal sneller worden aangetast

(o.a. verdrogen) waardoor waardevolle archeologische informatie verloren gaat. Hoewel het verhogen van de grondwaterstand in principe gunstig is voor de archeologie, de resten worden immers luchtdicht afgesloten, kan het in bepaalde gevallen ook tot verstoring leiden. Zo kunnen terpjes of grafheuvels die boven het maaiveld uitsteken bij verhoging van het grondwater een aantrekkelijke ‘vluchtplek’ worden voor bodemdieren. Hierdoor kunnen de stratigrafie en inhoud van deze archeologische vindplaatsen sterk worden aangetast. Ook de (wortel)groei van riet kan bij het verhogen van het grondwater tot verstoring van archeologische vindplaatsen leiden. Kortom, het scala aan ingrepen dat een bedreiging

vormt voor de archeologie is groter dan men denkt.

Om te bepalen of een ingreep nu ook daadwerkelijk een bedreiging vormt is het echter van belang dat men (bij voorkeur zo nauwkeurig mogelijk) weet wat de diepteligging is van archeologische vondstlagen.

Wanneer een archeologische vondstlaag op 3 m onder maaiveld verwacht wordt dan zullen ingrepen tot 2 m -Mv in veel gevallen niet direct een bedreiging vormen. Ook inzicht in de intactheid van het bodemprofiel is van belang om de bedreiging van een geplande ingreep te kunnen inschatten. Archeologische waarden die aan of dicht onder het maaiveld verwacht worden vormen weliswaar een zeer groot struikelblok voor geplande ingrepen maar door hun ondiepe ligging zijn deze waarden ook zeer

kwetsbaar voor natuurlijke en antropogene verstoringsprocessen zoals verspoeling, ploegen etc.

Er is dus een kans dat archeologische waarden al sterk zijn aangetast door verstoringen uit het verleden waardoor ze niet langer behoudenswaardig zijn. Om te kunnen bepalen of een bodemingreep schadelijk is, dient men dus altijd informatie te hebben over de aard en diepte van de ingreep en de

aard en diepte van de archeologische lagen/vindplaatsen en de mate van verstoring van de bodem. Op basis van deze informatie kan in sommige gevallen soms worden volstaan met een bureauonderzoek. In andere gevallen heeft men meer gegevens nodig zodat een veldonderzoek dient te worden uitgevoerd. In onderstaande paragraaf wordt hier iets dieper op ingegaan.

3.8 Aard van het archeologisch onderzoek

Welk soort archeologisch onderzoek moet nu wanneer worden ingezet en wanneer is er voldoende onderzoek uitgevoerd? Het proces van archeologisch onderzoek is opgebouwd uit verschillende stappen en wordt over het algemeen aangeduid als de AMZ-cyclus. Zowel voor archeologie ‘op het land’ als van de ‘waterbodems’ bestaat een Kwaliteitsnorm. In bijlage 5a wordt uitvoerig ingegaan op de verschillende stappen van de AMZ-cyclus op land, zodat hier kan worden volstaan met een korte toelichting. De AMZ-cyclus onder water wordt beschreven in bijlage 5b.

De AMZ-cyclus is opgebouwd uit verschillende onderzoeksmodules die qua zwaarte van onderzoek van licht naar zwaar verloopt. Deze opzet is gekozen om na het uitvoeren van elke onderzoeksmodule te kunnen beslissen of aanvullend (zwaarder) onderzoek noodzakelijk is of dat er genoeg gegevens zijn verzameld om tot een goed onderbouwde beslissing te komen. Vaststellen wanneer er voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden is in feite sterk afhankelijk van de aard en omvang van de geplande ingrepen. Soms kan een globale indruk van de aan-of afwezigheid van archeologische waarden door het uitvoeren van een bureauonderzoek al voldoende zijn voor het in-of aanpassen van de geplande ingrepen.

Archeologisch onderzoek is er dus niet in alle gevallen op gericht om het naadje van de kous te weten.

In andere gevallen echter zal wel heel nauwkeurig de aard, omvang, datering en diepteligging van archeologische waarden moeten worden vastgesteld alvorens men kan besluiten of aanpassing van de plannen haalbaar is of dat moet worden overgegaan tot een opgraving. Bij een keuze tussen deze twee uitersten spelen uiteraard ook tijd en geld een belangrijke rol. Het in een vroeg stadium al meewegen van archeologische belangen stelt een ontwikkelaar of gemeente in staat om in een vroege fase van planvorming archeologie in te passen of plannen aan te passen. Ook het meenemen van de kosten voor archeologisch onderzoek in de totale projectbegroting voorkomt dat men in de loop van het project voor onverwachte en niet begrote uitgaven komt te staan. Zeker bij grootschalig proefsleuvenonderzoek en opgravingen kunnen de kosten aanzienlijk zijn.

Om al het toekomstig archeologisch onderzoek binnen de gemeente Enkhuizen te stroomlijnen, zou men kunnen overgaan tot het opstellen van een gemeentelijk Plan van Aanpak (PvA). In dit PvA kan de gemeente aangeven aan welke eisen het archeologisch onderzoek moet voldoen. Men kan bijvoorbeeld aangeven welke bronnen zeker moeten worden geraadpleegd, welke onderzoeksvragen moeten worden beantwoord en/of welke onderzoeksmethoden moeten worden gehanteerd. Voordelen van het gemeentelijk PvA zijn:

  • -

    Opnemen van specifieke onderzoeksvragen voor de archeologische situatie binnen de gemeente;

  • -

    Duidelijkheid naar burgers die archeologisch onderzoek moeten laten uitvoeren;

  • -

    Eenvoudiger vergelijken van aanbiedingen van verschillende partijen (geldt met name ook voor burgers die onderzoeken moeten laten uitvoeren);

  • -

    Eenvoudiger toetsen van archeologische rapporten omdat het PvA kan fungeren als controle (checklist);

  • -

    Archeologische onderzoeken worden uniformer uitgevoerd en de uitkomsten zijn dus makkelijker onderling vergelijkbaar.

Uiteraard moeten de eisen in het gemeentelijk PvA niet in strijd zijn met de richtlijnen zoals die in de vigerende versie van de KNA staat genoteerd. Ook moet het PvA geen onnodige of onevenredig hoge eisen stellen aan de uitvoering van de onderzoeken. Het is daarom wellicht wenselijk om bijvoorbeeld een onderscheid te maken in een PvA voor onderzoeken in het buitengebied en één voor bijvoorbeeld de historische kernen. Indien sprake is van heel specifieke projecten kan de gemeente ook overwegen om hiervoor een specifiek PvA te laten opstellen. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan onderzoeken op AMK-terreinen (anders dan de historische kernen) of in gebieden met een onbekende archeologische verwachting.

Voorstel: Opstellen van een (of meer) gemeentelijk PvA(‘s) waarmee toekomstige archeologische onderzoeken gerichter en uniformer kunnen worden uitgevoerd.

4 Instrumenten tot behoud van het archeologisch erfgoed

4.1 Inleiding

In hoofdstuk 3 is aangegeven wat de doelstelling en de uitgangspunten van het gemeentelijk archeologisch beleid zijn. Door middel van de archeologische beleidskaart en de randvoorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek is een specifieke invulling aan het uitgangspunt van ‘behoud in situ’ gegeven. De gemeente heeft daarmee een archeologische stappenplan verkregen om zorgvuldig en verantwoord met haar archeologisch erfgoed om te gaan. Dit stappenplan dient echter wel geïncorporeerd te worden in bestuursmiddelen om geëffectueerd te kunnen worden. Het dient met name ook verwerkt te worden in het planologische besluitvormingsproces. Dat is immers het tweede uitgangspunt van het archeologiebeleid: de relatie tussen archeologie en RO versterken. De wetgever heeft in de Wamz zelfs bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

In de Wamz is ook bepaald dat gemeenten een erfverordening kunnen opstellen. Een dergelijke verordening heeft de gemeente in 2010 vastgesteld: Erfgoedverordening 2010 gemeente Enkhuizen. Daarbij

is de Verordening Monumentenverordening Enkhuizen 2001 ingetrokken. Verder staat de gemeente vrij om beleidsdocumenten als beeld-kwaliteitsplannen te ontwikkelen die weer voorwaarden kunnen scheppen

om de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen.

4.2 Het bestemmingsplan

Bestemmingsplannen zijn in de Monumentenwet 1988 aangewezen als instrument om de bescherming van archeologische waarden te waarborgen op gemeentelijk niveau. Gemeenten geven hier invulling aan door bij het vaststellen van bestemmingsplannen en beheersverordeningen rekening te houden met (eventuele) archeologische waarden. Onder deze waarden vallen archeologisch waardevolle gebieden en gebieden met een verhoogde archeologische verwachting. Deze waarden krijgen een archeologische

(mede)bestemming, die wordt vermeldt in de toelichting van een bestemmingsplan, begrensd in de verbeelding (plankaart) en voorzien van regels gekoppeld aan een vergunningenstelsel. Met het facet-bestemmingsplan wordt ook invulling gegeven aan de mogelijke eis van provincies om bestemmingsplannen in archeologische attentiegebieden vervroegd te herzien.

De voorwaarden ten aanzien van archeologische waarden moeten gebaseerd zijn op kennis over verwachte en bekende archeologische waarden zoals deze zijn weergegeven op de archeologische beleidskaart

van de gemeente.

Op de archeologische beleidskaart staan de bekende en onbekende archeologische waarden binnen de gemeente aangegeven. Tevens zijn op de kaart de gebieden aangegeven waar reeds onderzoeken hebben plaatsgevonden. Samenvattend is met deze kaart een goed inzicht verkregen in het archeologisch potentieel van de gemeente Enkhuizen en het is duidelijk wat er moet gebeuren wanneer de archeologie niet behouden kan blijven. Het is nu belangrijk dat de gemeente Enkhuizen in de RO(procedures) meer gestructureerd aandacht besteed aan de archeologie om deze kaart ten volle te kunnen benutten.

Een aanvrager van een omgevingsvergunning in het kader van een bestemmingsplan of van een vrijstellingsbesluit van een bestemmingsplan kan verplicht gesteld worden -als dat voor een goede beoordeling van de aanvraag nodig is -een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein voldoende is vastgesteld (artikel 40, 41; Wra artikel 15, 17 of 19). Vervolgens kunnen aan de aanvrager aanvullende eisen ten aanzien van technische en bouwkundige maatregelen worden gesteld om de archeologie te behouden. De aanvrager kan verplicht worden tot het doen van opgravingen of kan verplicht worden de bodemverstorende activiteiten te laten plaatsvinden onder begeleiding van een archeoloog.

In artikel 41a staat echter dat de artikelen 39 t/m 41 niet van toepassing zijn op objecten met een kleinere oppervlakte dan 100 m2. Het is wel mogelijk dat de gemeenteraad hiervan afwijkende andere oppervlakten

vaststelt (zie hoofdstuk 3 en bijlage 3). Als de schade die een aanvrager lijdt redelijkerwijs niet of niet geheel voor diens rekening behoort te komen, kennen B&W hem op zijn verzoek een billijke schadevergoeding toe (artikel 42). In geval van excessieve kosten kunnen in tweede instantie de provincie

en in derde instantie het Rijk (een deel van) de kosten voor hun rekening nemen.

4.2.1 Gebruik van de archeologische beleidskaart

Op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zijn de in deel II van dit rapport onderbouwde archeologische verwachtingen ‘vertaald’ naar Archeologisch Waardevolle Verwachtingsgebieden (AWV’s) die als zodanig in het bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. De archeologische vindplaatsen hebben de term Archeologisch Waardevolle Gebieden (AWG’s). De legenda van de kaart geeft aan welke categorieën hierin onderscheiden worden. In de legenda staat bovendien globaal omschreven welke

voorschriften in het bestemmingsplan van toepassing zijn. Figuur 2 geeft weer welke beslisboom hierbij door de gemeente gehanteerd kan worden.

Deze beleidsadvieskaart vormt op zijn beurt de basis voor het aanpassen van bestemmingsplannen en bij de verlening van omgevingsvergunningen in het kader van de Wabo.

4.2.2 Wettelijk beschermde monumenten in het bestemmingsplan

Een gemeente kan zelf een vergunningenstelsel voor gemeentelijke monumenten in het leven roepen en terreinen als gemeentelijk monument aanwijzen. Deze terreinen genieten dan ook bescherming vanuit de monumentenwet.

Voorstel: De gemeente dient bij (op)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Voor de gemeente Enkhuizen impliceert dit de opname van de op de gemeentelijke archeologische beleidskaart aangegeven Archeologisch Waardevolle (Verwachtings) Gebieden als medebestemming in bestemmingsplannen.

4.2.3 Koppeling van het archeologisch en ambtelijk besluitvormingstraject

De AMZ-cyclus (zie bijlage 5a) is gefaseerd opgezet. Iedere stap eindigt met de afweging of voldoende informatie is verzameld om een afgewogen beslissing omtrent eventuele vervolgacties te kunnen nemen.

Het onderzoekstraject is dus tevens een ambtelijk besluitvormingstraject. Het is de taak van de gemeente om dit proces al in de planvormingfase op te starten, te bewaken en op consequente wijze in te passen binnen de fasering van grotere publieke en private ontwikkelingsprojecten. Het archeologisch onderzoekstraject moet volledig doorlopen zijn, voordat aanlegvergunningen of vrijstelling van een bouwverbod voor bepaalde bodemverstorende activiteiten kan worden verleend.

Het besluitvormingstraject ten aanzien van archeologische waarden is in principe standaard en beschreven in het Handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kortweg Handboek KNA; Ministerie van OC&W; www.sikb.nl). Dit Handboek KNA is onderdeel van het kwaliteitsstelsel dat in het kader van de implementatie van het Verdrag van Malta (1992) ontwikkeld is. Het Handboek KNA geldt als leidraad voor de uitvoering van archeologische werkzaamheden (vigerende versie 3.2). De kwaliteitseisen die aan het archeologisch onderzoek zijn verbonden, hebben betrekking op de vorm, inhoud, informatieplicht, verslaglegging en deskundigheid van de uitvoerders.

Het besluitvormingstraject is dus gekoppeld aan een archeologisch onderzoekstraject. Voor elke stand van kennis (vindplaats met of zonder status, bepaalde archeologische verwachting) is aangegeven welke vorm van onderzoek vereist is bij een bodemingreep. Tevens is vastgelegd op welk moment in de besluitvorming dat onderzoek dient plaats te vinden. In principe kan de gemeente er aan de hand van het besluitvormingstraject voor zorgen dat noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek tijdig wordt

uitgevoerd en dat de besluitvorming ook voor archeologie op gepaste wijze plaatsvindt. Terwijl de formele besluitname over archeologische waarden in handen is van het bevoegd gezag (gemeente, provincie of Rijk), moet worden benadrukt dat voor de inhoudelijke beoordeling van archeologisch onderzoek een senior-archeoloog noodzakelijk is (beoordeling PvE’s en rapportages). Op grond van diens adviezen kan de gemeente een gemotiveerde beslissing nemen.

De volgende onderzoeks-en beslisstappen zijn te onderscheiden:

Stap 1. Afweging archeologisch inventariserend onderzoek noodzakelijk of niet?

Stap 2. Archeologisch onderzoek noodzakelijk: doorlopen van het inventariserend archeologisch onderzoekstraject (de AMZ-cyclus; bijlage 5a en 5b).

Stap 3. De archeologische waardering en selectie.

Stap 4. Het bestuurlijke selectiebesluit.

Deze stappen worden hieronder toegelicht. Ten behoeve van inzicht in de koppeling van de archeologiebestemmingen op de archeologische beleidskaart aan de in stap 1 beschreven vraag (‘wel of geen

archeologisch onderzoek noodzakelijk?’) is figuur 2 bijgevoegd.

Ad stap 1. Afweging archeologisch inventariserend onderzoek noodzakelijk of niet?

Een belangrijke eerste onderdeel in de planvormingfase (ontwikkelingsvisie, startnotities van bestemmingsplannen, bouwplannen, herinrichtingsplannen en andere plannen voor bodemingrepen) vormt het raadplegen van de archeologische beleidskaart van de gemeente Enkhuizen en de toetsing van de plannen aan de selectiecriteria voor vrijstelling (oppervlakte en diepte van de geplande ingrepen; zie in dit licht ook de bijlage 3 over ‘vrijstelling’). Dit kan worden uitgevoerd door de met archeologie belaste

gemeentemedewerker (beleidsmedewerker archeologie).

Aangezien aan de archeologische verwachtingskaart richtlijnen zijn gekoppeld ten aanzien van de omgang met (verwachte) archeologische waarden, resulteert deze controle in een uitspraak over het al dan niet opstarten van een archeologisch onderzoekstraject. Hierbij kunnen bijvoorbeeld de gemeentelijke Plannen van Aanpak (zie hoofdstuk 3) worden gehanteerd.

Men dient zich ervan bewust te zijn dat, bij voorkeur al tijdens het opstellen van bijvoorbeeld ontwikkelingsvisies en in een vroege fase van planvorming, bekende archeologische vindplaatsen opgenomen moeten worden in de planontwikkeling als te beschermen terreinen. Dit geldt met name voor de archeologische monumenten waarvan de aard en omvang in veel gevallen goed bekend is. Ook oude woongronden en historische dorpskernen kunnen als zodanig op de ontwerpkaarten worden geplaatst. Inpassing in latere fasen van planvorming is veelal niet meer mogelijk, hetgeen betekent dat ze door middel van een (duur) volwaardig inventariserend archeologisch onderzoek meegenomen moeten worden

in de planvorming. Dit kan dan via een selectieafweging alsnog leiden tot bescherming van terreinen.

Ad stap 2. Archeologisch onderzoek noodzakelijk: doorlopen van het inventariserend archeologisch onderzoekstraject

Indien op grond van stap 1 archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht, wordt een aanvang gemaakt met het archeologisch onderzoeks-traject: de AMZ-cyclus. Dit behelst een bureauonderzoek, in de meeste gevallen gecombineerd met een inventariserend veldonderzoek (voor een gedetailleerde uitleg over de verschillende onderzoeksstappen wordt verwezen naar bijlage 5a). Het inventariserend onderzoek dient in een zo vroeg mogelijke fase van planvorming te worden opgestart in verband met de mogelijkheid tot aanpassingen van het ontwerpplan als gevolg van (eventueel) aanwezige archeologische waarden. Ook indien behoud in situ niet mogelijk is door planaanpassing, is een vroege opstart wenselijk in verband met de vaak lange duur van het archeologisch onderzoekstraject en specifiek van mogelijk noodzakelijke opgravingen, hetgeen de planning van de bouwwerkzaamheden kan belemmeren.

Ad stap 3. De archeologische waardering en selectie

Op basis van de resultaten van het inventariserend bureau-en veldonderzoek dienen keuzes gemaakt te kunnen worden over de uiteindelijke bestemming van (een) aangetroffen vindplaats(en). De vindplaats dient daartoe door de deskundigen (de onderzoekers en eventueel externe expertise) te worden gewaardeerd. Het vaststellen van de waarde wordt uitgevoerd volgens het referentiedocument ‘Waarderen’

van de KNA. Deze waardering vindt plaats op basis van een uitspraak (‘score’) over de fysieke kwaliteit, de wetenschappelijke waarde en de belevingswaarde van de vindplaats. De belevingswaarde is alleen van belang voor (letterlijk) zichtbare archeologische monumenten.

De waardering leidt tot een advies ten aanzien van de bestemming van de vindplaats. In principe zijn er hierbij 3 opties: beschermen door aanpassen van de bouwplannen, opgraven of vrijgeven. Een eventuele vierde optie is dat de noodzakelijke graafwerkzaamheden onder archeologische begeleiding worden uitgevoerd. In de adviseringsfase dient zoveel mogelijk gestreefd te worden naar behoud van archeologische waarden in situ. Belangrijk is dan ook dat, in overleg met de ontwikkelaar en met de resultaten van het veldonderzoek als uitgangspunt, wordt gekeken naar het minimaliseren van de bodemverstoringen door planaanpassing. Planaanpassing kan, in verband met de hoge kosten van een waarderend

proefsleuvenonderzoek, al in een vroegere fase van het onderzoekstraject worden overwogen.

Ad stap 4. Het bestuurlijke selectiebesluit

De senior-archeoloog adviseert de gemeente over de toekomstige bestemming van een vindplaats op basis van waardering en selectie (de RCE adviseert voor archeologische monumenten). Een uiteindelijke

beslissing hierover is een formeel bestuurlijk en gemotiveerd besluit van het bevoegd gezag in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Het archeologisch onderzoekstraject moet volledig doorlopen zijn, voordat omgevings-vergunningen of vrijstelling van een bouwverbod voor bepaalde bodemverstorende activiteiten kunnen worden verleend. Aan het besluit kunnen voorwaarden worden gekoppeld in termen van bijvoorbeeld inrichting en/of archeologisch vervolgonderzoek (opgraving of archeologische begeleiding).

Na het doorlopen van bovenbeschreven proces zijn er in principe 4 opties:

  • -

    De vergunning wordt verleend zonder voorwaarden;

  • -

    De vergunning wordt verleend met voorwaarden voor mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld aanpassingvan de plannen);

  • -

    De vergunning wordt verleend met voorwaarden voor archeologisch onderzoek door middel van archeologischeopgraving voorafgaand aan de bodemverstoring of een archeologische begeleiding tijdens de bodemverstoring;

  • -

    De vergunning wordt niet verleend, hetgeen meestal tot bescherming leidt.

Op basis van het voorgaande wordt het volgende voorgesteld:

  • -

    In de toelichting van het bestemmingsplan onderbouwen op welke wijze rekening is gehouden met archeologie. Aangegeven dient te worden waarom de op de plankaart als “Archeologisch Waardevol (Verwachtings) Gebied (categorie X)” aangewezen gronden vanuit archeologisch oogpunt bescherming verdienen en waarom een daarmee samenhangende beperking van de rechten van gebruikers en eigenaren in dat gebied is gerechtvaardigd;

  • -

    Op de plankaarten aanduiden, met behulp van een renvooi, welke gronden als “Archeologisch Waardevol (Verwachtings) Gebied (categorie X)” worden gezien.;

  • -

    In de archeologische voorschriften, welke gelden ten aanzien van de afgifte van omgevingsvergunningen, aangeven welke maatregelen dienen te worden genomen ten aanzien van de gronden aangeduid als “Archeologisch Waardevol (Verwachtings) Gebied (categorie X)”.

  • -

    Rekening houden met archeologie in bestaande bestemmingsplannen door gebruik te maken van een facetbestemmingsplan waarin het aspect van de bescherming van archeologische waarden voor het gehele grondgebied is geregeld.

4.3 Erfgoedverordening

In de gemeente Enkhuizen was tot het vaststellen van de Erfgoedverordening de Monumentenverordening Enkhuizen 2001 van kracht. Thans is de Erfgoedverordening 2010 van toepassing. De nieuwe beleidsnota dient opgenomen te worden in deze verordening. Hierin kan ook onder meer worden geregeld:

  • A.

    regels vaststellen met betrekking tot de eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen aanonderzoek in het kader van het doen van opgravingen; of

  • B.

    gevallen vaststellen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van nader archeologischonderzoek of het opleggen van daartoe strekkende verplichtingen.

Onderdeel a beoogt gemeenten een instrument te geven regie te blijven voeren over archeologisch onderzoek dat in opdracht van de bodemverstoorder wordt uitgevoerd.

Dit is onder van groot belang voor de effectuering van de gemeentelijke PvA’s. Het bestemmingsplan leent zich daar namelijk niet goed voor. Het is dan ook nodig, voor de verwezenlijking van het beleid, dat de gemeentelijke PvA’s in een ander instrument worden geformaliseerd. De erfgoed-verordening is daar het meest geschikte instrument voor. In samenhang met de vindplaatsen-en verwachtingskaart, die middels de verordening een officiële status kan verkrijgen, wordt zo bereikt dat een efficiënt en

zorgvuldig afgewogen archeologisch onderzoeksmethodiek, welke bovendien kenbaar is, in de gemeente gestalte krijgt.

Onderdeel b stelt de gemeenteraad in de gelegenheid bijvoorbeeld een archeologisch vrijstellingsbeleid in aanvulling op het bestemmingsplan te formuleren. Afhankelijk van de omvang of de diepte van een

bodemverstorende ingreep, kan worden bepaald dat archeologisch onderzoek achterwege kan blijven, waardoor de zogenoemde kruimelgevallen niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Overigens mag de verordening niet in strijd zijn met bestemmingsplan.

Er kunnen nog meer zaken bij verordening geregeld worden. Van groot belang daarin is ook de nadere uitwerking van nadeelcompensatie. De gemeente kan in een verordening aangeven tot welke hoogte men bereid is de kosten van archeologisch onderzoek, welke voor rekening komen van de verstoorder, te compenseren. Dit biedt duidelijkheid voor zowel de gemeente zelf als de verstoorder.

In de verordening kunnen voorts ook de volgende zaken worden vastgelegd:

  • -

    het ‘veroorzaker betaalt principe’;

  • -

    onderzoeksagenda;

  • -

    subsidiering archeologisch onderzoek.

Op basis van het voorgaande wordt het volgende voorgesteld:

  • -

    Het gemeentelijk archeologiebeleid formeel vastleggen in de Erfgoed-verordening 2010 middels een wijziging hiervan.

In deel II van deze nota is al aangegeven dat de gemeente Enkhuizen een aantal archeologisch terreinen van zeer hoge archeologische waarde heeft. Voorgesteld is nader onderzoek te verrichten naar de monument-waardigheid van deze terreinen. Bij voldoende gebleken monument-waardigheid kan overwogen worden deze een bescherming te bieden in het kader van de Erfgoedverordening. Daarbij speelt het advies van de monumentenplannencommissie een grote rol. De procedure tot aanwijzing van een archeologisch terrein als beschermd gemeentelijk monument is namelijk hetzelfde als die bij een gebouw. Het college kan pas, al dan niet op verzoek van een belanghebbende. tot aanwijzing van een archeologisch terrein als beschermd gemeentelijk monument overgaan nadat het advies van de monumentenplannen-commissie is ingewonnen. In de praktijk betekent dit dat bij een positief advies van deze commissie tot aanwijzing wordt overgegaan. Van belang is wel dat vooraf overleg plaatsvindt met de belanghebbende(n).

In de monumentenplannencommissie is momenteel niet de vereiste deskundigheid aanwezig voor advisering over het archeologisch erfgoed. Mocht een verzoek tot aanwijzing van een archeologisch terrein tot gemeentelijk monument worden ingediend, of mocht het college hieruit eigener beweging toe overgegaan, dan dient die deskundigheid wel aanwezig te zijn als de commissie een advies moet samenstellen.

Deze kennis kan op ad hoc basis worden ingehuurd.

Opgemerkt wordt nog dat niet voorgesteld wordt de definitieve bescherming van archeologische waardevolle terreinen te regelen in een archeologie-verordening. Enerzijds heeft dat als reden dat niet verwacht wordt dat op korte termijn een VNG-model voor een dergelijke verordening is te verwachten en de huidige Monumentenverordening die mogelijkheid al biedt. Anderzijds heeft dat te maken dat ook in de Wamz geen aparte wet is opgenomen voor de bescherming van archeologisch terreinen. Deze wijze

van bescherming blijft onveranderd gehandhaafd in de gewijzigde Monumentenwet 1988.

Op basis van het voorgaande wordt voorgesteld:

  • -

    De eventuele definitieve bescherming van archeologisch terreinen regelen middels de huidige Erfgoedverordening;

  • -

    Deskundigheid op het gebied van archeologie bij de monumentenplannen-commissie op ad hoc basis inhuren als sprake is van een aanwijzings-procedure.

4.4 Archeologie als inspiratiebron

In de Nota Belvedère wordt het belang van cultuurhistorie als inspiratiebron voor de ruimtelijke inrichting onderstreept. Alleen bewaren in de grond is niet genoeg, de waarden uit het verleden dienen dan ook een plaats te krijgen in de leefomgeving. De laatste jaren wordt bij een groeiend aantal inrichtingsplannen in ons land dan ook aandacht geschonken aan de inpassing en visualisatie van archeologische vindplaatsen en objecten.

In tegenstelling tot het rijk kent de gemeente Enkhuizen geen algemeen beleid dat voorwaarden schept om de archeologische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Zo kan het dus voorkomen dat in het ene project wel bij een bestemmingsplan, structuurplan, beeldkwaliteitsplan of visie, etc. expliciet aandacht wordt besteed aan archeologie als inspiratiebron en bij een ander plan een stuk minder. In die ad hoc wijze van het benutten van het gemeentelijk archeologisch erfgoed bij planontwikkeling dient verandering te komen. Er dient een algemeen beleid te worden opgesteld van hoe archeologie in de planontwikkeling kan worden benut. Met andere woorden hoe archeologie

en ruimte met elkaar kunnen worden geïntegreerd. Voor de vorming van dat beleid kan de nota Belvedère als leidraad dienen. Door het opstellen van een algemeen beleid op het gebied van integratie tussen cultuur en ruimte wordt ervoor zorg gedragen dat ook lokale cultuurhistorie bij de diverse

ruimtelijke ontwikkelingen voldoende en dezelfde aandacht krijgt. Dat archeologie ook inderdaad als inspiratiebron bij de planontwikkeling wordt gebruikt. De op te stellen structuurplannen, visies, beeldkwaliteitsplannen

kunnen aan dat beleid worden getoetst waarmee eenduidigheid in die rapporten wordt verkregen, alsmede in de uitwerking ervan, met betrekking tot de integratie tussen cultuur en ruimte.

Op basis van het voorgaande wordt het volgende voorgesteld:

  • -

    De gemeente spreekt uit dat bij ruimtelijke planvorming de gemeentelijke archeologische identiteit sterker richtinggevend zal zijn.

4.5 Archeologisch depot

Roerende monumenten (vondsten) afkomstig uit opgravingen zijn, tenzij iemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, eigendom van de provincie of van de gemeente indien die gemeente beschikt over een eigen depot. Alleen vondsten die zijn gedaan buiten het grondgebied van een gemeente vallen toe aan de staat (artikel 50). Gedeputeerde Staten (GS) houden een depot in stand waarin roerende monumenten (vondsten) van opgravingen en de daarbij behorende documentatie op verantwoorde en toegankelijke

wijze worden gearchiveerd. Het provinciaal depot van Noord-Holland is gevestigd in Wormer.

GS kunnen ook in gemeenten dergelijke depots aanwijzen voor opslag van roerende monumenten. De kwaliteitseisen met betrekking tot de verantwoorde wijze van opslag en toegankelijkheid kunnen door de minister in een AMvB worden vastgelegd. De minister kan binnen 6 maanden na melding bepalen dat een vondst in beheer gegeven wordt aan een museale instelling (artikel 51 en 52). Indien de gemeente Enkhuizen wil overgaan tot het instellen van een gemeentelijk depot zal dit dus in overleg met GS moeten geschieden. Het is echter de vraag of het instellen van een gemeentelijk depot daadwerkelijk noodzakelijk is. Hoewel het aantrekkelijk is om de archeologische vondsten uit de gemeente binnen de eigen gemeente te houden om studies of exposities mogelijk te maken, wegen de kosten voor het instellen en beheren van een depot vermoedelijk niet op tegen deze voordelen. Uit kostenoverwegingen kan wel worden overwogen om met enkele buurtgemeenten of een regio een depot in te stellen.

5 Communicatie, presentatie en voorlichting

5.1 Inleiding

Het is niet voldoende alleen te streven naar het behoud van archeologie in situ of als het niet anders kan, ex situ. De archeologische wetenschap moet zich ook verder kunnen ontwikkelen. Daarbij is het essentieel dat met name de informatie die wordt verzameld tijdens de archeologische onderzoeken

alsook de daarin gedane ervaring ontsloten en verspreid wordt. Die verantwoordelijkheid ligt met name bij het rijk. Het RCE fungeert als kenniscentrum en zorgt voor de toegankelijkheid van alle in Nederland

uitgevoerde archeologische onderzoeken middels het systeem ARCHIS (het ARCHeologisch Informatie Systeem).

Er ligt wel een andere, zij het vooral facultatieve, taak voor de gemeente bij de in haar gemeente uitgevoerde archeologische onderzoeken. De onderzoeken dienen geanalyseerd en verwerkt te worden tot een samenhangend geheel. Aan de hand van die analyses kan de geschiedenis van de gemeente nader in kaart worden gebracht en het publiek bewust worden gemaakt van het belang en waarde van het archeologische erfgoed. Door die bewustmaking alsook publieksparticipatie kan het maatschappelijk

draagvlak voor archeologie aanzienlijk vergroot worden.

5.2 Regionale samenwerking

De gemeente is geen wetenschappelijk onderzoeksinstituut. Wetenschappelijke analyses van het uitgevoerde onderzoeken zijn echter onontbeerlijk om tot nieuwe en verdergaand inzichten over de geschiedenis

van de gemeente te komen. Binnen de organisatie van de archeologische monumentenzorg maken wetenschappelijke basisrapportages deel uit van de uit te besteden werkzaamheden. Het integreren van deze verschillende stukjes van de legpuzzel tot een samenhangend beeld van de geschiedenis

van een gemeente is echter een additionele taak die niet op gemeentelijk niveau kan plaatsvinden gelet op het gebrek aan capaciteit hiervoor. Van belang is wel dat deze integratie van de archeologische informatie plaats vindt. Een oplossing kan gevonden worden in een gezamenlijke voorziening binnen de (sub)regio. Momenteel vindt er samenwerking plaats met de archeologische dienst van de gemeente Hoorn. Een goed inzicht in de stand van kennis over het lokale verleden vormt de basis voor de evaluatie,

en verdere ontwikkeling, van het lokale archeologiebeleid. Voor het instellen van een (regionaal) depot kan ook worden bekeken of er samenwerking mogelijk is met omliggende gemeenten.

Op basis van het voorgaande wordt het volgende voorgesteld:

  • -

    Onderzoeken of op (sub)regionaal niveau een gezamenlijke voorziening kan worden getroffen de archeologische onderzoeken te analyseren en te komen tot een samenhangen beeld van de geschiedenis van de gemeente/regio.

5.3 Vergroten draagvlak voor archeologie

Het behoud van het cultuurhistorische erfgoed is bedoeld voor juist het grote publiek, de bewoners.

Zonder de draagkracht en interesse van dat publiek zal de archeologische monumentenzorg de zorg van slechts enkelen zijn en blijven. Het is dan ook van belang dat een breed draagvlak voor archeologie wordt verkregen. Het vergroten van het draagvlak voor archeologie binnen de gemeente kan worden bereikt door enerzijds het publiek bewust te maken van het belang van archeologie en anderzijds door hen erbij te betrekken.

Hoewel ruimtelijke plannen vaak een grote invloed hebben op het leefklimaat van bewoners en gebruikers van een gebied, worden deze tot op heden slechts zeer mondjesmaat betrokken in de planvormingprocedures.

Dit verslechtert niet alleen het maatschappelijk draagvlak voor de vervaardigde plannen, ook worden hierdoor belangrijke kansen gemist om lokaal aanwezige gebiedskennis in te brengen in het planvormingsproces. Voor de cultuurhistorische disciplines klinkt dit gemis des te meer door,

omdat juist op dit gebied vaak veel lokale kennis aanwezig is. Lokale ervaringskennis van bewoners onderscheidt zich op een groot aantal punten heel duidelijk van de kennis van wetenschappelijke deskundigen en blijkt in de ruimtelijke ordening een belangrijke meerwaarde op te leveren. Actieve participatie van de bevolking levert niet alleen inhoudelijk betere plannen op, ook kunnen zij rekenen op een veel groter maatschappelijk draagvlak. Dit leidt uiteindelijk tot een duidelijke tijd-en kostenbesparing in de uitvoering (weinig oponthoud door inspraakprocedures) en een goede basis voor toekomstige planvormingprocedures in hetzelfde gebied. In de archeologie wordt tot op heden nog nauwelijks gebruik gemaakt van de talrijke kansen die actieve participatie van bewoners biedt voor de totstandkoming van archeologie-en cultuurhistorie-vriendelijke ruimtelijke plannen.

Ook de vrijwilligers, met de Vereniging Oud Enkhuizen, spelen een belangrijke rol binnen de publieksparticipatie.

Er dient erop te worden toegezien dat er voldoende ruimte blijft waarbinnen de vrijwilligers zich kunnen blijven ontplooien en worden betrokken bij het gemeentelijk archeologiebeleid. Er is overigens geen enkele reden om te veronderstellen dat de huidige taken van de vrijwilligers niet meer vervuld

kunnen worden.

Bewustmaking van het grote publiek van het belang van het archeologisch erfgoed vindt plaats door kennisoverdracht. Hieronder volgen een aantal mogelijkheden daartoe:

publieksgerichte publicaties zoals een nieuwsbrief Archeologie & Monumentenzorg. Op deze wijze kan met zekere regelmaat actuele informatie aan het publiek beschikbaar worden gesteld. Eventueel kan dit

soort actuele informatie ook digitaal via de gemeentelijke website worden aangeboden. Groot voordeel hiervan is dat een breed publiek bereikt kan worden;

  • -

    museale presentaties: De gemeente kan in nauwe samenwerking met de plaatselijke musea exposities over gedane archeologische onderzoeken voorbereiden. Op deze wijze geeft de gemeente door middel van het museum inzicht in het archeologisch bodemarchief van de gemeente;

  • -

    archeologische en cultuurhistorische routes: Dit betreft het integreren van archeologie met recreatie.Gedacht kan worden wordt aan speciale kunst-en cultuurroutes waarin uitingen van moderne kunst (stedenbouw) en archeologische visualisaties in de stad worden gecombineerd. In het buitengebied is daarnaast juist de combinatie natuur, landschap en archeologie weer interessant. Hierbij kan samenwerking gezocht worden met de provincie, Landschapsbeheer, de provinciale VVV en omliggende gemeenten. Locale historische verenigingen kunnen hieraan een belangrijke bijdrage leveren;

  • -

    educatieprogramma voor scholen: Aan lagere scholen kunnen bijvoorbeeld archeologische kits wordentoegestuurd met daarin een aantal archeologische artefacten. Daarnaast kan gedacht worden aan het ‘beheer geven’ van enkele archeologische waardevolle terreinen en hen te informeren te maken hoe hier mee om kan worden gegaan;

  • -

    rondleidingen: Ook aan belangstelling voor rondleidingen op opgravingen kan gehoor worden gegeven.Wellicht is het daarbij mogelijk om op gezette tijden educatieve opgravingen te organiseren waaraan bijvoorbeeld schoolklassen kunnen deelnemen.

Op basis van het voorgaande wordt het volgende voorgesteld:

  • -

    Het maatschappelijk draagvlak voor archeologie vergroten door bewoners en gebruikers van een gebied actief in de planvormingprocedures te betrekken en vrijwilligers zoals de Vereniging Oud Enkhuizen bij het gemeentelijk archeologiebeleid te blijven betrekken;

  • -

    Het maatschappelijk draagvlak voor archeologie vergroten door het grote publiek bekend te maken met het archeologisch erfgoed door middel van (het mogelijk maken van) publieksgerichte publicaties, museale presentaties, archeologische en cultuurhistorische routes, educatieprogramma’s voor scholen en rondleidingen.

6 Organisatie en financiën

6.1 Inleiding

In de gemeente Enkhuizen valt archeologie en monumentenzorg onder de afdeling Ruimtelijke ordening. Ten tijde van het opstellen van deze beleidsnota is slechts één beleids-medewerker van deze afdeling belast met het vakgebied van archeologie en monumentenzorg waarbij aan deze medewerker ook nog andere taken op het gebied van Ruimtelijke Ordening zijn toebedeeld. Gelet op het hiervoor beschreven gewenste gemeentelijke archeologiebeleid is dat onvoldoende. Het ontbreekt de gemeente echter aan de capaciteit en financiën om voor archeologie en monumentenzorg een structurele personele uitbreiding te geven. Ook de buurtgemeenten verkeren in eenzelfde situatie. De oplossing moet dan ook wellicht worden gezocht in regionale samenwerking met de buurtgemeenten.

Het gemeentelijk archeologiebeleid heeft ook een aantal financiële gevolgen. Zo moet er budget worden gecreëerd voor het selectieproces van de archeologische terreinen van zeer hoge waarde. Daarnaast is ook budget vereist voor de nadeel-compensatie. In dit hoofdstuk wordt daar nader op ingegaan.

6.2 Positionering van de archeologische monumentenzorg binnen de gemeentelijke organisatie

Thans ligt de verantwoordelijkheid van archeologie bij de afdeling ruimtelijke ontwikkeling. Het gemeentelijk archeologiebeleid, zoals beschreven in deze nota, heeft echter zowel raakvlakken met cultuur als

ruimtelijke ordening. Archeologie kan dan ook of bij de afdeling Cultuur of de afdeling Ruimtelijke Ordening worden ondergebracht. Het is echter praktisch archeologie te handhaven bij de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling. Met name omdat de preventieve bescherming van archeologie wordt geregeld middels de bestemmingsplannen. Wel is het nodig nadere afspraken te maken met de onderstaande disciplines om de archeologische taakstelling als gevolg van het in deze nota geformuleerde beleid goed te

kunnen laten functioneren:

  • -

    Stedelijke ontwikkeling en ruimtelijke ordening: voor het opstellen van een zogenaamd user manualvoor het vastleggen van interne procedures en wederzijdse informatievoorziening;

  • -

    Ecologie, natuur en landbouw: met betrekking tot de inpassing van archeologisch waardevolle structurenen elementen in het landelijk gebied;

  • -

    Bureau Infra-informatie: voor de actualisering van de archeologische beleidskaart en een archeologischinformatiesysteem;

  • -

    Juridische zaken: voor de uitwerking van de vergunning-verleningprocedures, nader onderzoek naarverhaalmogelijkheden en fonds-of subsidieregeling. Monumenten: voor het afstemmen en combineren van informatie over bouwhistorie en archeologie ten behoeve de verschillende informatiesystemen en de communicatie naar een breder publiek: integraal cultuurhistorisch beleid (Belvedère). Onderzoeken in hoeverre in het instrument van de Cultuur-historische Effectrapportage ook de archeologie (beter) geïntegreerd kan worden;

  • -

    Cultuur: met name op het gebied van integraal cultuurbeleid en de relatie met recreatie en toerisme;

  • -

    Voorlichting: integratie van het presentatiebeleid in het algemene voorlichtingsbeleid van de gemeente.Denk bijvoorbeeld aan archeologie op de gemeentelijke website.

Gelet op het bovenstaande wordt het volgende voorgesteld:

  • -

    De verantwoordelijk voor archeologie handhaven bij de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling;

  • -

    Nadere afspraken maken met de verschillende disciplines binnen de gemeente om de archeologische taakstelling als gevolg van het in deze nota geformuleerde beleid goed te kunnen laten functioneren.

6.3 Intergemeentelijke samenwerking

De gemeente heeft niet de capaciteit en financiën om de personele bezetting voor de gemeentelijke archeologische monumenten monumentenzorg uit te breiden. Gelet op de gevolgen van dit voorstel is die uitbreiding wel gewenst. Ook andere gemeenten kampen met het probleem dat er niet voldoende capaciteit is om archeologie de vereiste aandacht te geven. Dit probleem kan opgelost te worden door de handen ineen te slaan. Kortom, door intergemeentelijke of regionale samenwerking kan archeologie

wel de aandacht krijgen die het moet hebben. (zie ook paragraaf 5.2).

Voorgaande is niet het enige argument waarom tot intergemeentelijke of regionale samenwerking zou moeten worden overgegaan. Zowel op het gebied van de inpassing in de ruimtelijke ordening als waar het gaat om het ontwikkelen van de perceptie over het locale verleden kan de gemeente archeologisch en cultuurhistorisch meer tot stand brengen door intensief samen te werken met gelijkgezinde belanghebbenden in de regio. De hoge mate van vergelijkbaarheid van de archeologische problematiek biedt

in principe uitgelezen mogelijkheden voor nauwere regionale samenwerking. Voor zowel de ontwikkeling van de lokale identiteit als voor een succesvolle implementatie van het nieuwe archeologisch bestel is het van groot belang dat de archeologische zorg een duidelijk gezicht krijgt. Onderzocht zal

moeten worden op welke manier door samenwerking tussen de gemeenten binnen de regio de schaarse ambtelijke deskundigheid optimaal kan worden benut. Momenteel wordt veelvuldig samengewerkt met de archeologische dienst van de gemeente Hoorn. Deze mensen worden bovendien terzijde gestaan door een werkgroep van amateur-archeologen, onderdeel van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN).

6.4 Bestuurslasten

Ingevolge de artikelen 108 van de Gemeentewet en 105 van de Provinciewet is de regering gehouden bestuurslasten als gevolg van het wetsvoorstel op de archeologische monumentenzorg te compenseren.

Deze uitvoeringslasten voor provincies en gemeenten zijn door onderzoeks-bureau ESO Managementpartners B.V. in kaart gebracht. In december 2005 heeft overleg plaats gevonden met bestuurders van het IPO en de VNG en is overeenstemming bereikt over de hoogte van het bedrag dat jaarlijks door

de minister beschikbaar zal worden gesteld ter vergoeding van de gemeen-telijke en provinciale uitvoeringslasten. Jaarlijks wordt een bedrag van € 2.65 miljoen in het provinciefonds gestort en € 6.35 miljoenin het gemeentefonds (situatie 2009). Het onderzoek inventariseerde naast structurele ook de incidentele lasten als gevolg van de aanstaande inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Met betrekking tot deze kosten is aan gemeenten éénmalig een bedrag beschikbaar gesteld van € 4.5 miljoen en aanprovincies éénmalig een bedrag van € 3.5 miljoen. De incidentele toevoeging aan het gemeentefondsvan € 4,5 miljoen heeft reeds plaatsgevonden.

6.5 Algemene uitvoeringskosten voor de gemeente

Belangrijk is vast te stellen hoeveel tijd, uitgedrukt in fte’s, gemoeid zal zijn met handhaving en toepassing van de in deze nota voorgestelde omgang met de Archeologische Monumentenzorg. De taken die vanuit de AMZ op gemeentelijk niveau dienen te worden geregeld zijn onder andere:

  • -

    advisering bij het opstellen en actualiseren van bestemmings-plannen;

  • -

    toetsing van vergunningsaanvragen; begeleiding van het archeologisch onderzoekstraject (toezicht houden op en beoordelen van het resultaat);

  • -

    regiefunctie indien gemeente initiatiefnemer is van bodem-verstorende activiteiten (overleg met ontwikkelaars, archeologische specialisten en eventueel bevoegd gezag op ander beleidsniveau, beoordelen van rapportages);

  • -

    informatie-en kennisbeheer (voorkomen van versnippering van kennis van het bodemarchief);

  • -

    ontwikkeling van een gemeentelijke beleidsvisie ten aanzien van cultuurhistorie in bredere zin (structuurplan);

  • -

    verzorgen of initiëren van voorlichting en organiseren van educatieve activiteiten;

Wat nu precies tot het takenpakket van de desbetreffende gemeente-ambtenaar behoort of kan behoren, is sterk afhankelijk van de wensen en mogelijkheden van de gemeente (gemeentelijke ambities). Per gemeente bestaan er enorme verschillen, maar in veel gevallen is er binnen de gemeente geen archeologische expertise aanwezig en worden bijvoorbeeld de meeste selectiebeslissingen soms al in de planvormingfase in overleg met de andere overheden (provinciaal archeoloog of RCE) en/of met externe deskundigen (archeologische adviesbureaus) gemaakt.

Dit is niet in alle gevallen even werkbaar en evenmin is duidelijk wie nu precies bedoeld wordt met het bevoegd gezag. In bestuurlijke zin is dat de gemeente, maar op inhoudelijke gronden dient dat een senior-archeoloog te zijn en dan liefst met een lokale expertise. Tevens zijn Rijk en provincie er steeds minder toe geneigd deze rol te vervullen met de in de nieuwe Monumentenwet toebedeelde centrale en vrije rol van de gemeenten in de Archeologische Monumentenzorg. Met name de grotere gemeenten zijn er steeds meer toe geneigd een archeoloog fulltime in dienst te nemen, die het gehele takenpakket, van het begeleiden van het archeologisch onderzoeks-traject tot het beoordelen van rapporten en het opstellen van PvE’s, kan en mag uitvoeren.

Voor Enkhuizen gaat dit waarschijnlijk te ver. Mogelijk kan worden uitgegaan van 0,3 fte, uitgaand van een uitgebreid takenpakket. Zolang de gemeente afhankelijk blijft van externe inhoudelijke expertise en veel taken moet uitbesteden, ligt het aantal fte’s nog iets lager (0,2 fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat in de huidige situatie veel tijd gemoeid is met overleg tussen gemeente en externe adviseurs (RCE, provincie, adviesbureaus en andere gemeenten). Is er voor de gemeente een vast aanspreekpunt ten aanzien van archeologisch inhoudelijke zaken, dan zou hiermee veel tijd gewonnen kunnen worden. In de huidige situatie wordt deze rol feitelijk vervuld door de gemeentelijk archeoloog van Hoorn (zie ook § 6.3). Een dergelijk aanspreekpunt maakt de AMZ voor de gemeente Enkhuizen een stuk eenduidiger, waarbij de gemeente zich hoofdzakelijk belast met een zuivere toepassing van de wet-en regelgeving en de ‘regio-archeoloog’ zich richt op inhoudelijke zaken. In dat geval dient voor de gemeente Enkhuizen te worden uitgegaan van circa 0,1 tot 0,2 fte voor uitvoering van de Archeologische Monumentenzorg.

Opgemerkt moet worden dat in het bovenstaande alleen uitgegaan wordt van uitvoeringskosten ten behoeve van het beheer en behoud van archeologische waarden. Indien tevens bouwhistorische en cultuur-historische waarden volwaardig door de gemeente zelf worden meegenomen in de planontwikkelingen (iets wat op termijn wel de bedoeling is), dan dient te worden uitgegaan van hogere kosten.

Archeologische Beleidsnota Gemeente Enkhuizen (deel II)

1 Inleiding

1.1 Kader en doelstelling

De gemeente Enkhuizen heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau opdracht gegeven tot het opstellen van een Archeologische beleidsnota. Een onderdeel van deze beleidsnota is een archeologische vindplaatsen-

en verwachtingenkaart. Op deze kaart zijn alle bekende en onbekende archeologische vindplaatsen in de gemeente Enkhuizen in beeld gebracht. De vindplaatsen-en verwachtingenkaart zal ten behoeve van het opstellen van een gemeentelijk archeologisch beleid worden vertaald naar een archeologische beleidskaart. Op deze beleidskaart staat aangegeven welke gebieden en welke ingrepen onderzoeksplichtig zijn en welke voorwaarden daar aan verbonden zijn. De archeologische beleidskaart kan als onderlegger dienen voor de bestemmingsplannen van de gemeente. De archeologische vindplaatsen-en verwachtingenkaart vormt dus een belangrijke basis voor gemeentelijk beleid. Men kan immers pas beleid opstellen als men weet wat men heeft of kan verwachten.

In 2006 is voor een groot deel van het grondgebied van de gemeente Enkhuizen reeds een archeologische vindplaatsen en verwachtingenkaart opgesteld (De Boer & Molenaar, 2006). Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de provincie Noord-Holland. Voor de archeologische vindplaatsen en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen is dan ook voornamelijk gebruik gemaakt van deze bestaande kaart(en). Op verzoek van de gemeente Enkhuizen is ten behoeve van de vindplaatsen en

verwachtingenkaart beperkt aanvullend onderzoek gedaan naar de historische kern.

1.2 Onderzoeksgebied

Voor dit onderzoek wordt het gehele grondgebied van de gemeente Enkhuizen als onderzoeksgebied beschouwd. Het onderzoeksgebied staat afgebeeld op de kaartbladen 15C en 20A van de topografische kaart van Nederland (schaal 1:25.000); de centrumcoördinaat is 146.500/526.000.

Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden. Enkele vaktermen worden achter in dit rapport beschreven (zie verklarende woordenlijst).

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt de opzet van onderhavig onderzoek uiteengezet. In hoofdstuk 3 worden het principe van en kanttekeningen bij een verwachtingsmodel besproken en wordt ook de bestaande verwachtingen-kaart (IKAW) van Enkhuizen behandeld. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de inventarisatie van bekende (archeologische, landschappelijke en hoogte-) gegevens beschreven. In de hoofdstukken

5 en 6 worden respectievelijk de landschappelijke ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland Oost in het algemeen en Enkhuizen in het bijzonder, beschreven. In hoofdstuk 7 wordt de vervaardiging van de archeologische verwachtingenkaart voor de gemeente Enkhuizen behandeld en in hoofdstuk 8 wordt een toelichting gegeven op de verschillende onderscheiden verwachtingszones.

2 Onderzoeksopzet

2.1 Verwachtingenkaart De Streek

Zoals in de inleiding reeds is beschreven, is voor het opstellen van de archeologische vindplaatsen-en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen dankbaar gebruik gemaakt van de reeds bestaande

vindplaatsen-en verwachtingenkaart van De Streek (De Boer & Molenaar, 2006). De vindplaatsen-en verwachtingenkaart van De Streek omvat vrijwel het gehele grondgebied van de gemeente Enkhuizen.

Een uitzondering wordt gevormd door de gebieden die buiten de Westfriese Omringdijk liggen en/of (delen) van de historische kern. Van deze gebieden was geen gedetailleerde bodemkundige informatie beschikbaar zodat voor deze gebieden geen archeologische verwachting kon worden opgesteld. Omdat voor deze gebieden ook geen andere bronnen beschikbaar zijn, zijn de gebieden voor de vindplaatsenen verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen niet verder ingevuld. Voor de uiteindelijke beleidsadvieskaart

is aan deze gebieden uiteraard wel een archeologisch beleidsadvies gekoppeld.

Voor het inzichtelijk maken van de landschappelijke ontwikkelingen in de gemeente Enkhuizen is heel West-Friesland als uitgangspunt genomen. Het landschap en de geo(morfo)logie en bodem van de gemeente Enkhuizen zijn namelijk beter te begrijpen wanneer men ze binnen de context van heel West-Friesland plaatst.

Voor het reconstrueren van met name de prehistorische bewonings-geschiedenis van de gemeente Enkhuizen is oostelijk West-Friesland als uitgangspunt genomen.

3 De archeologische verwachtingenkaart

3.1 Het principe van een verwachtingenkaart

Een archeologische verwachtingenkaart van een gebied is voornamelijk gebaseerd op een analyse van landschappelijke kenmerken van bekende nederzettingslocaties in het desbetreffende gebied. Op basis van deze analyse en door toepassing van archeologische expertise aangaande de landschappelijke ligging van (pre-)historische nederzettingen in het algemeen, is het mogelijk gebieden te begrenzen waarvan archeologische informatie ontbreekt, maar waar wel vindplaatsen worden verwacht. Bij het

opstellen van de voorspelling wordt met name gekeken naar geo(morfo)logische, bodemkundige en hydrologische karakteristieken van verschillende gebiedsdelen in combinatie met de al bekende archeologische vindplaatsen.

Het gebruik van bodemkaarten en geo(morfo)logische kaarten voor het opstellen van een archeologische verwachtingenkaart komt voort uit de aanname dat de bewoning in een gebied sterk gekoppeld is aan bepaalde aardkundige/landschappelijke kenmerken van dit gebied. Zo zullen jager-verzamelaars zich met name aangetrokken hebben gevoeld tot gebieden waar veel reliëf in combinatie met water aanwezig is. Dergelijke gebieden bieden immers vaak een grote variëteit in voedselbronnen, zoals vis,

wild en plantaardig voedsel (vruchten e.d.). Landbouwers daarentegen zullen met name oog hebben gehad voor vruchtbare, makkelijk te bewerken gronden met een gunstig grondwaterpeil.

Op deze wijze is het mogelijk gebieden te begrenzen waar de kans op het voorkomen van vindplaatsen groot, matig dan wel klein wordt geacht. Deze gebieden worden op de kaart aangemerkt als zones die inzicht verschaffen in de verwachte kwantiteit aan archeologische vindplaatsen. Doorgaans wordt onderscheid gemaakt tussen zones met een hoge, een middelhoge, een lage en in sommige gevallen zelfs een zeer lage archeologische verwachting. In een zone met een hoge archeologische verwachting

is naar verwachting de kwantiteit aan archeologische waarden het hoogst. Wanneer men in deze zone bodemverstorende activiteiten wil uitvoeren, moet men derhalve sterk rekening houden met de aanwezigheid van archeologische waarden en dus ook met bijkomende kosten en eventuele beperkingen.

In zones met een lage archeologische verwachting is naar verwachting de kwantiteit aan archeologische waarden laag. Laag wil in dit geval dus niet zeggen dat geen archeologische waarden aanwezig zijn, maar wel dat het er naar verwachting relatief weinig zullen zijn. Vaak betreft het een categorie van archeologische waarden die vrij geïsoleerd voorkomt en waarvan de ligging niet of nauwelijks voorspelbaar is, zoals tempels, schatvondsten, offerdepots, grafvelden, etc.

In theorie kan onderscheid gemaakt worden tussen 2 typen archeologische verwachtingenkaarten (Deeben & Wiemer, 1999):

  • -

    een verwachtingenkaart waarbij het gehanteerde verwachtingsmodel in hoofdzaak is gebaseerd op kwantitatieve vindplaatsgegevens: dit wordt een zogenaamde inductieve benadering genoemd;

  • -

    een verwachtingenkaart waarbij het gehanteerde verwachtingsmodel sterk leunt op een hypothetische benadering: de zogenaamde deductieve benadering.

In de praktijk treedt bij veel archeologische verwachtingsmodellen menging op van aannamen die zowel een inductieve als deductieve onderbouwing hebben. Gesproken wordt dan van een hybride-model.

3.2 Kanttekeningen bij een verwachtingenkaart

Archeologische verwachtingenkaarten zijn gebaseerd op verwachtings-modellen. Deze modellen zijn op hun beurt gebaseerd op verschillende soorten (beschikbare) data, algemeen geaccepteerde wetenschappelijke

inzichten, theorieën en methoden en op ‘expert-judgement’. Vanzelfsprekend bevatten deze bronnen verschillende soorten van onvolledigheid, onzekerheid en subjectiviteit. Een archeologische

verwachtingenkaart moet derhalve niet worden gezien als een onveranderlijk, statisch product maar veel meer als een instrument dat richting geeft en dat, op basis van nieuwe inzichten (bijvoorbeeld

naar aanleiding van nieuwe archeologische vondsten) aangepast of herzien kan/moet worden.

Tot op heden maken archeologische verwachtingsmodellen in Nederland voornamelijk gebruik van locatiekeuzefactoren die gebaseerd zijn op economische motieven. De weerslag hiervan is te vinden in nederzettingen, jachtkampen of akkerarealen. Het economisch handelen van de mens is in de eerste plaats gericht op het verwerven van elementaire zaken als voeding, kledij en behuizing en op het vervaardigen van werktuigen en goederen die kunnen bijdragen tot deze verwerving (zoals wapens voor

jachtactiviteiten). Hoewel bijvoorbeeld ook politieke, religieuze en sociale motieven een rol hebben gespeeld, is hierover vrijwel niks bekend. Dergelijke aspecten kunnen dan ook vooralsnog niet gebruikt worden in verwachtingsmodellen.

Economische motieven hebben in hoofdzaak betrekking op de fysieke mogelijkheden en beperkingen van het landschap waarin men leefde (fysisch-geografische variabelen). Deze kunnen herleid worden door bestudering van het paleo-landschap en de gebruiksmogelijkheden ervan. Terwijl aan bepaalde landschappelijke parameters in alle archeologische perioden een vergelijkbare verwachting kan worden gekoppeld (hoog en droog: hoge archeologische verwachting, laag en nat: lage archeologische verwachting), zijn er in de loop van de tijd tevens duidelijke verschillen in locatiekeuze te onderscheiden.

Meest markant zijn deze verschillen tussen de gemeenschappen van jager-verzamelaars enerzijds en van landbouwers anderzijds.

Ook voor de landbouwers echter geldt dat de eisen die deze groep aan zijn omgeving stelt door de tijd heen veranderen. De eerste landbouwers zullen met de beperkte middelen die ze tot hun beschikking hadden niet veel invloed hebben gehad op de bodemvruchtbaarheid. In de loop van de tijd echter was men door het gebruik van bijvoorbeeld een goede ploeg of voldoende (kunst)mest beter in staat de bodemvruchtbaarheid te beïnvloeden. Hierdoor konden in de loop van de tijd steeds marginalere gebieden gebruikt worden als landbouwgrond. De bewoning van een gebied werd dus ook sterk bepaald door de mogelijkheden die men had om het gebied naar zijn hand te zetten.

De zeggingskracht en toepasbaarheid van archeologische verwachtingen-kaarten worden sterk bepaald door de kwaliteit van de gegevens die aan de verwachtingenkaart ten grondslag liggen. Zoals al eerder is aangegeven, wordt voor de archeologische verwachtingenkaart hoofdzakelijk geo(morfo)logisch en bodemkundig kaartmateriaal gebruikt. Indien dit kaartmateriaal onvolledig, onnauwkeurig of zeer kleinschalig is, dan zal de archeologische verwachtingenkaart deze eigenschappen overnemen. Voor een goed onderbouwde verwachtingenkaart wordt bij voorkeur gewerkt met kaartmateriaal met een schaal van 1:10.000 of groter. Kaarten met een schaal van 1:50.000 voldoen wel voor het begrijpen van de algemene bodemkundige en geo(morfo)logische situatie van een gebied, maar zijn te kleinschalig voor een gedetailleerd beeld. Ook kan bijvoorbeeld de bodemkundige situatie ten tijde van de opname van de bodemkaart sterk afwijken van de bodemsituatie in de (pre-)historie. Hierbij kan gedacht worden aan een verandering van grondwaterpeil, de erosie van bodems of aan afdekking van archeologisch interessante aardlagen door latere sedimentatie waardoor deze niet op bodem-of geo(morfo)logische kaarten zijn weergegeven. Tot slot moet bedacht worden dat voor alle bodem-kaarten geldt dat ze zijn gebaseerd op een relatief klein aantal boringen en waarnemingen en dat de grenzen tussen bepaalde (bodem)eenheden niet ‘scherp’ zijn, maar eerder beschouwd moeten worden als geleidelijke overgangen.

3.3 De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) van de gemeente Enkhuizen

Bij het opstellen van de IKAW (figuur 3) door de RCE, is gebruik gemaakt van de bekende archeologische vindplaatsen uit ARCHIS, de bodemkaarten (schaal 1:50.000), de geologische kaart (schaal 1:50.000), de geomorfologische kaart (schaal 1:50.000), luchtfoto’s en ‘expert-judgement‘ (Hallewas, 2001; Deeben & Wiemer, 1999; Deeben, 2008). Het doel van de IKAW is het geven van een indicatie van de te verwachten kwantiteit aan archeologische resten in een gebied. Deze indicatie geldt voor alle archeologische resten die dateren van vóór 1500 na Chr.

De kwaliteit van een verwachtingsmodel en dus ook de daaraan gekoppelde verwachtingenkaart wordt sterk bepaald door de kwaliteit van de beschikbare archeologische en landschappelijke gegevens. Het verwachtingsmodel dat aan de IKAW ten grondslag ligt, kent een aantal beperkingen:

  • -

    De gehanteerde bodem-en geo(morfo)logische kaarten zijn kleinschalig (schaal 1:50.000). De bodem-en geomorfologische kaarten beschrijven bovendien alleen de bovenste 1,2 m van de bodem.

    Meer gedetailleerde en afgedekte aardkundige waarden vallen hierdoor buiten het verwachtingsmodel;

  • -

    De vindplaatsgegevens in ARCHIS zijn niet altijd volledig en correct ingevoerd. Afgezien van mogelijkefouten in de toewijzing van RD-coördinaten aan een vindplaats, ontbreken vaak ook gegevens over de relatie tussen de vondst en de aardkundige context waarin de vondst is aangetroffen. Deze informatie is voor het opstellen van een nauwkeurige verwachtingenkaart van groot belang;

  • -

    De IKAW maakt geen onderscheid in specifieke archeologische perioden. Hierdoor wordt dus ookgeen onderscheid gemaakt in de wisselende manier waarop samenlevingen uit het verleden omgingen met de natuurlijke omgeving;

  • -

    Het model is gebaseerd op een archeo-regio als geheel waardoor locale en/of regionale verschillenniet worden meegenomen;

  • -

    De invloed van expert-judgement in het verwachtingsmodel is niet duidelijk te achterhalen;

  • -

    Het verwachtingsmodel is niet getest door het uitvoeren van veldtoetsen of door het gebruik van nieuwe (onafhankelijke) data.

Het verwachtingsmodel dat aan de IKAW van de gemeente Enkhuizen ten grondslag ligt, en daarmee de uiteindelijke IKAW-kaart zelf, is dus relatief grof. Het is op basis van de IKAW niet duidelijk op welke archeologische perioden de verschillende verwachtingszones van toepassing zijn en op welke diepte men de archeologische resten kan aantreffen. Deze informatie is echter wel van groot belang voor een gebruiker van de kaart die een inschatting moet maken wat hij/zij archeologisch kan verwachten in een

bepaald gebied. Met deze kennis kan bijvoorbeeld bij het ontwerpen van een onderzoeksstrategie beter ingeschat worden welke onderzoeks-methoden en -intensiteit toegepast moeten worden. Ook wordt een

beter beeld verkregen van de spreiding van archeologische vindplaatsen uit de verschillende perioden over het onderzoeksgebied en waar eventuele onderzoekslacunes voorkomen.

4 Inventarisatie beschikbare bronnen

4.1 Inleiding

Voor het opstellen van de vindplaatsen – en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen is eerst een inventarisatie gemaakt van de beschikbare archeologische, bodemkundige, en geo(morfo)logische

gegevens. Tevens is gekeken naar de beschikbare hoogtegegevens en informatie over bodemverstoringen.

4.2 Inventarisatie archeologische bronnen

4.2.1 Uitgevoerd archeologisch onderzoek

In het onderzoeksgebied zijn veel archeologische vindplaatsen bekend. Deze rijkdom is vooral te danken aan de talloze, vaak zeer intensieve archeologische onderzoeken die er met name in de afgelopen 40 jaar hebben plaatsgevonden. Met name de intensieve en grootschalige archeologische onderzoeken zoals de veldverkenningen, het luchtfoto-onderzoek en de opgravingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de verschillende ruilverkavelingen hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de kennis over de bewoningsgeschiedenis van het onderzoeksgebied.

Door Archeologie West-Friesland zijn onderzoeksgrenzen en -resultaten aangeleverd die in deze rapportage en de kaartbijlagen zijn verwerkt.

4.2.2 AMK-terreinen

In totaal zijn in de gemeente Enkhuizen 6 AMK-terreinen aanwezig. Het gaat om 2 terreinen uit de Bronstijd, de historische kernen van Enkhuizen en Bovenkarspel/Westeinde, de Westfriese Omringdijk en een terrein uit de Middeleeuwen in de historische kern van Enkhuizen. Verschillende terreinen omvatten archeologische waarden uit meer dan één complextype en/of periode.

De terreinen omvatten archeologische waarden uit het Neolithicum, de Bronstijd, de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Aan de terreinen is, door toetsing aan een aantal door de ROB gehanteerde criteria (kwaliteit, zeldzaamheid, contextwaarde), een status toegekend. In bijlage 6 zijn alle AMK-terreinen en hun status vermeld. De West-Friese Omringdijk is een provinciaal monument.

4.2.3 ARCHIS-waarnemingen

In ARCHIS staan bekende archeologische vindplaatsen geregistreerd. Het betreft locaties waar ‘losse’ archeologische vondsten en/of waarnemingen zijn gedaan. Deze vindplaatsen hebben geen wettelijke status. Uit het onderzoeksgebied zijn in totaal 146 unieke waarnemingen bekend (peildatum 16 oktober 2012). Op basis van het ARCHIS-bestand is een overzicht gemaakt van de archeologische perioden die vertegenwoordigd zijn in het onderzoeksgebied (bijlage 7). De datering van de vindplaatsen (begin-en eindperiode) is gebaseerd op de vondstcategorie waarbij de begin-en einddatering van het Archeologisch Basisregister (ABR) zijn gehanteerd.

Over de bruikbaarheid van de ARCHIS-waarnemingen voor het opstellen van een verwachtingsmodel is in hoofdstuk 3 al iets gezegd. Voor het onderzoeksgebied gelden specifiek nog andere beperkingen.

Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat de ligging en verspreiding van het archeologische vondstmateriaal een weerspiegeling vormen van de eertijdse bewoningslocaties. Dit lijkt goed op te gaan voor het vondstmateriaal uit bijvoorbeeld de Bronstijd. Een groot deel van de ARCHIS-waarnemingen betreft echter losse aardewerkvondsten die dateren uit de Middeleeuwen. Het grootste deel hiervan is vermoedelijk met de mest op de toenmalige akkers (in de top van het veen) terechtgekomen.

Door de oxidatie van het veen zijn de scherven vervolgens op een restveenlaag of de onderliggende mariene afzettingen achtergebleven. De locatie van de scherven is dus vooral een weerspiegeling van de grootschaligheid en intensiteit van de middeleeuwse (landbouw)activiteiten en is maar in zeer beperkte mate bruikbaar voor de reconstructie van middeleeuwse bewoning in het onderzoeksgebied.

Voor het opstellen van de archeologisch vindplaatsen en verwachtingenkaart van West-Friesland Oost is het bestaande databestand met ARCHIS-waarnemingen opgeschoond. Alle waarnemingen waarvan de periode onbekend was zijn verwijderd. Vervolgens is de dataset gecorrigeerd voor dubbele waarnemingen.

In veel gevallen omvat een ARCHIS-waarneming meerdere vondsten. Bij het opschonen van deze dubbele records is als uitgangspunt gehanteerd dat een waarnemingsnummer alleen dan meerdere keren voor mag komen als er sprake is van:

  • 1.

    meerdere dateringen, of;

  • 2.

    indien het dezelfde datering betreft, maar meerdere hoofdcomplex-typen omvat.

De overige waarnemingen zijn verwijderd zodat, op basis van de datering en het complextype, unieke waarnemingen zijn overgebleven.

Om een betrouwbaarder inzicht te krijgen in de spreiding en datering van de vindplaatsen is aan alle ARCHIS-waarnemingen op basis van hun datering een betrouwbaarheid toegekend. Uitgangspunt hierbij is dat hoe dichter begin-en einddatering bij elkaar liggen, des te betrouwbaarder de waarneming is.

4.2.4 Luchtfoto’s

Voor de ruilverkavelingen van Het Grootslag heeft in het verleden een analyse van luchtfoto’s plaatsgevonden (De Vries-Metz, 1993). Deze luchtfoto’s toonden aan dat bij de grondwerkzaamheden ten behoeve van de verschillende ruilverkavelingen veel archeologische vindplaatsen werden verstoord. Door het verwijderen van de bouwvoor en/of het diepploegen van akkers werden grondsporen als donkere verkleuringen zichtbaar aan het maaiveld. Veel van de archeologische sporen konden door middel van de luchtfoto’s alsnog in kaart worden gebracht. In sommige gevallen konden door middel van opgravingen op deze locaties nog aanvullende informatie worden verkregen. De Vries-Metz (1993) heeft de grondsporen die zichtbaar zijn op de luchtfoto’s op kaart gezet. Van alle Bronstijd vindplaatsen heeft zij vervolgens een indeling gemaakt in vindplaatsen uit de Vroege, Midden en Late Bronstijd.

De luchtfoto’s zijn overgezet naar een digitaal bestand. Op deze manier kon worden bekeken in hoeverre de locatie van de archeologische sporen op de luchtfoto’s gekoppeld kon worden aan de bodemkaart van Ente (1963) en uiteindelijk de archeologische vindplaatsen-en verwachtingenkaart. Daartoe zijn de kaartbladen met daarop de luchtfoto-gegevens gescand en aan het landelijk meetsysteem (RDcoördinaten) gekoppeld (gegeorefereerd). Hierbij bleek dat de analoge kaarten niet schaalvast waren. Vermoedelijk zijn de kaarten in de loop van de tijd iets gekrompen(?). Het gevolg hiervan was dat er kleine verschuivingen zijn opgetreden in de ligging van de archeologische sporen op de luchtfoto’s ten opzichte van de actuele topografie. De verschillen zijn niet constant en er zijn ook verschillen tussen de kaarten onderling. De locatie van de luchtfoto’s en de interpretatie van de Bronstijd vindplaatsen zijn weergegeven op figuur 4. Omdat de ligging van de vindplaatsen niet zo betrouwbaar is, is geen koppeling gelegd met de bodemkaart en de vindplaatsen-en verwachtingenkaart.

4.3 Inventarisatie geo(morfo)logische en bodemkundige bronnen

4.3.1 Geologie en geomorfologie

Van de gemeente Enkhuizen is geen geologisch kaartmateriaal gepubliceerd maar er zijn wel vlakdekkende geomorfologische kaarten, schaal 1:50.000 beschikbaar (Stiboka/RGD, 1979 en 1981). Op de geomorfologische kaarten van het onderzoeksgebied zijn duidelijk de grote fossiele geulen te zien

(kaartbijlage 3a). Verreweg het grootste deel van het onderzoeksgebied bestaat uit 'vlakte van getijafzettingen'.

4.3.2 Bodem

Van het onderzoeksgebied zijn vlakdekkende bodemkaarten, schaal 1:50.000 beschikbaar (Wagenaar & Van Wallenburg, 1987; Rosing, 1995). Volgens deze kaarten worden in het onderzoeksgebied hoofdzakelijk

zeekleigronden aangetroffen. Zowel de grote getij-inversieruggen als de kleinere geul-en kreeksystemen zijn (goed) te herkennen. De grote getij-inversieruggen bestaan uit zeer lichte tot matig lichte zavel. De kleinere geul-en kreeksystemen bestaan voornamelijk uit zware zavel. Ter hoogte van het bewoningslint van Bovenkarspel worden dikke eerdgronden aangetroffen. Deze zijn ontstaan door ophoging met afval gedurende eeuwenlange bewoning op vrijwel dezelfde locatie. De historische kern

van Enkhuizen en een groot deel van de gebieden buiten de West-Friese Omringdijk zijn niet gekarteerd.

In het onderzoeksgebied bevinden de voor de archeologie relevante geologische eenheden zich vrijwel direct aan het maaiveld. Om deze reden verschaffen de bodemkaarten dan ook meer bruikbare informatie over de (paleo)geologische opbouw van het onderzoeksgebied dan doorgaans het geval is bij bodemkaarten in holocene sedimentatiegebieden. De gangbare (1:50.000) bodemkaarten bieden door het kleine schaalniveau echter (te) weinig detailinformatie over de bodemopbouw. Dergelijke informatie

is evenwel van groot belang voor het vervaardigen van een nauwkeurige archeologische verwachtingenkaart.

In het kader van de ruilverkaveling van De Streek is voor het onderzoeks-gebied een gedetailleerde bodemkaart (schaal 1:10.000) vervaardigd (Kaartbijlage 1; Ente, 1963). De meerwaarde van deze bodemkaart

is vooral gelegen in de relatief hoge mate van detail als gevolg van grote schaal van de kaart (1:10.000). Voor het voormalige ruilverkavelingsgebied ‘De Streek’ is de betreffende gedetailleerde bodemkaart gedigitaliseerd (Ente, 1963). Deze wordt behandeld in hoofdstuk 7.

4.4 Bodemverstoringen

In oostelijk West-Friesland hebben gedurende de jaren ‘70 en ’80 van de 20e eeuw grootschalige ruilverkavelingen plaatsgevonden. De voor de gemeente Enkhuizen meest relevante is die van het Grootslag. De werkzaamheden bestonden onder meer uit het dempen van sloten, het egaliseren en/of diepploegen van percelen en het verlagen van het grondwaterpeil. Lang werd gedacht dat alle archeologische vindplaatsen door de bodemverstoringen zouden zijn verstoord of vernietigd. Het soort en de intensiteit van de bodemwerkzaamheden verschilde echter per gebied of per perceel. De impact van deze werkzaamheden op de bodem en eventueel aanwezige archeologische waarden daarmee ook. Sommige percelen werden eerst gediepploegd en vervolgens geëgaliseerd. Op andere percelen werd eerst de bouwvoor verwijderd, vervolgens werd de ondergrond vlak geploegd en tot slot werd de bouwvoor weer teruggelegd. De mate van verstoring verschilt dus sterk van perceel tot perceel. Inzicht in de mate van bodemverstoringen op basis van globale verstorings-informatie is dus zeer moeilijk. Voor het exact kunnen vaststellen van de mate van bodemverstoring is het dus van belang dat dit per perceel

wordt bekeken.

4.5 Hoogtegegevens: het Actueel Hoogtebestand Nederland

Met behulp van het AHN is een zeer gedetailleerd beeld verkregen van de maaiveldhoogte in de gemeente Enkhuizen (kaartbijlage 2). Het AHN is gebaseerd op een zeer dicht grid (5 x 5m) van hoogtemetingen van het maaiveld. Voor een goede toepassing van het AHN is het oorspronkelijke hoogtebestand bewerkt, waarbij de verstorende invloed van bijvoorbeeld bebouwing en sloten eruit gefilterd is. Duidelijk zichtbaar zijn de relatief hooggelegen getij-inversieruggen die in het noordoostelijke deel van het onderzoeksgebied liggen. Deze brede ruggen vertakken zich tot een grillig web van kleinere getijinversieruggen. Ondanks het feit dat met behulp van het AHN een goed beeld van de geo(morfo)logie van het onderzoeksgebied verkregen wordt, moet benadrukt worden dat dit het beeld van het maaiveld is. Geo(morfo)logische fenomenen die worden afgedekt door een dik pakket veen en/of klei zijn niet zichtbaar.

5 Geologische ontwikkeling van West-Friesland

5.1 Algemeen

De geologische ontwikkeling van de gemeente Enkhuizen maakt deel uit van de geologische ontwikkelingen in heel West-Friesland. De geologische ontwikkeling van het West-Friese zeekleigebied is uitgebreid bestudeerd en beschreven door De Mulder en Bosch (1982) en Westerhoff e.a. (1987). Met name de studie van De Mulder & Bosch heeft de basis gelegd voor een goed begrip van de geologische opbouw in West-Friesland (kaartbijlage 3). Zij ontwikkelden zelfs een nieuwe chronostratigrafische indeling (Hauwert-complex) voor dit gebied. Hieronder zal in chronologische volgorde de geologische ontstaansgeschiedenis van West-Friesland in het algemeen en Enkhuizen in het bijzonder worden behandeld.

Hoewel het NITG-TNO onlangs een nieuwe lithostratigrafische indeling heeft ingevoerd (Weerts e.a., 2000; De Mulder e.a., 2003), zal in onderhavige studie grotendeels de (chronostratigrafische) indeling worden gehanteerd die door De Mulder en Bosch (1982) is opgesteld. De nieuwe indeling door het NITG-TNO vervangt de indeling door de Rijks Geologische Dienst (Doppert e.a., 1975). Voor de holocene afzettingen in het onderzoeksgebied worden 3 eenheden onderscheiden: het Laagpakket van Wormer, het Laagpakket van Walcheren en het Hollandveen Laagpakket. Deze eenheden corresponderen respectievelijk met de Afzettingen van Calais, de Afzettingen van Duinkerke en het Hollandveen (cf. Doppert e.a., 1975).

5.2 Ontwikkelingen tot 3000 voor Chr.

De geologische opbouw van het West-Friese zeekleigebied is grotendeels bepaald door de ontwikkeling van de zeegaten langs de Noord-Hollandse kust. Tot circa 3800 voor Chr. was West-Friesland vrij toegankelijk voor de zee. De toenmalige kust bestond voornamelijk uit zandige wadplaten waartussen een groot aantal west-oost georiënteerde geulen lag. Meer landinwaarts gingen de zandige platen over in lagunes waarin klei werd afgezet (kaartbijlage 3). Een groot deel van West-Friesland lag in dit lagunaire gebied (De Mulder & Bosch, 1982; Van Heeringen & Theunissen, 2001). De afzettingen die in deze periode zijn afgezet worden gerekend tot de oudste afzettingen van de Beemster Afzettingen (voorheen Calais II en III, tegenwoordig: Laagpakket van Wormer).

Rond 3800 voor Chr. veranderde de situatie langs de kust. Op de zandige wadplaten ontstonden strandwallen. Deze breidden zich in de loop van de tijd verder westwaarts uit en sloten de kust geleidelijk af. De zee kon in deze periode alleen nog via enkele openingen in de kustlijn (de zogenaamde zeegaten) in het achterland doordringen. Via het zeegat van Bergen -een opening in de kustlijn ter hoogte van het huidige Bergen -drong een aantal geulen het achterland in. Een van deze geulen liep vermoedelijk naar het noorden richting Schagen om vervolgens met een boog in de Wieringermeer uit te komen. Een zuidelijke geul liep via de Heerhugowaard naar het zuidoosten. In en direct langs de geulen werd voornamelijk zand afgezet, verder weg van de geulen sedimenteerde klei. De sedimenten die in deze periode werden afgezet, worden door De Mulder en Bosch gerekend tot het Hauwertcomplex laag A (voorheen: Calais IVa1, tegenwoordig: Laagpakket van Wormer). Westerhoff e.a. (1987) duiden de kleiige afzettingen ook wel aan als de zogenaamde Beemsterklei en rekenen haar niet tot het Hauwertcomplex maar tot de jongere afzettingen van de Beemster Afzettingen.

Door de min of meer gesloten kustlijn verslechterde de afwatering en ontstonden in het gebied achter de kust goede condities voor veengroei. Het veen wordt gerekend tot het Hollandveen (tegenwoordig: Formatie van Nieuwkoop).

5.3 Ontwikkelingen tussen 3000 en 1500 voor Chr.

Rond 3000 voor Chr. was het zeegat van Bergen nog steeds open. De geulen die via dit zeegat het achterland binnenkwamen, waren echter van ligging veranderd en reikten nu tot Medemblik en Oostwoud in oostelijk West-Friesland (Van Heeringen & Theunissen, 2001). Met name het noordelijke deel van West-Friesland Midden lag binnen de invloedssfeer van deze geulen. De sedimenten (zand en klei) die in deze periode zijn afgezet, worden door De Mulder en Bosch gerekend tot het Hauwertcomplex

laag B (voorheen: Afzettingen van Calais IVa2, tegenwoordig: Laagpakket van Wormer). Rond 2500 voor Chr. (4500-4400 BP) ontstond bij Zandwerven een langwerpige, noordwest-zuidoost georiënteerde

strandwal waarop zich later lage duinen ontwikkelden (Westerhoff e.a., 1987). In de gebieden waar de geulen niet actief waren, bleef veenvorming plaatsvinden.

Rond 2200 voor Chr. was in het westen van West-Friesland nog slechts één grote west-oost georiënteerde geul aanwezig. In West-Friesland Midden splitste deze geul zich ter hoogte van Aartswoud in een noordelijke en een zuidelijke tak (De Mulder & Bosch, 1982; Van Heeringen & Theunissen, 2001). De noordelijke tak liep via Aartswoud en Abbekerk in de richting van Opperdoes. De zuidelijke tak liep van Aartswoud via Hoogwoud, Wognum en Hoorn in de richting van Wijdenes en Andijk. Enkhuizen lag in deze periode langs een oostelijke uitloper van deze zuidelijke tak. De noordelijke tak verlandde vermoedelijk al rond 2100 jaar voor Chr., waardoor de zuidelijke tak de hoofdgeul werd. De afzettingen die in deze periode zijn afgezet, worden door De Mulder & Bosch gerekend tot het Hauwertcomplex laag C

(voorheen: Afzettingen van Calais IVb, tegenwoordig: Laagpakket van Wormer). Ook in deze periode vond buiten de actieve geulen veenvorming plaats.

5.4 Ontwikkelingen van 1500 voor Chr. tot 1000 na Chr.

Rond 1500 voor Chr. sloot het zeegat van Bergen en werden de geulsystemen in West-Friesland minder actief. Aanvankelijk werd nog een pakket klei afgezet, maar onder invloed van de verslechterde afwatering begon in grote delen van West-Friesland veen te groeien. Na het droogvallen van de geulen vond, als gevolg van differentiële inklinking van de verschillende afzettingen een omkering (inversie) van het reliëf plaats (Smit, 2002). De aanvankelijk laaggelegen kreekbeddingen en oevers zakten minder in dan de aanvankelijk hooggelegen kwelders/komgebieden. Hierdoor kwamen de voormalige kreken als ruggen in het landschap te liggen. Op basis van hoogtegegevens van het Actueel Hoogtebestand

Nederland (AHN) is deze reliëfinversie nog goed herkenbaar (kaartbijlagen 2 en 3). De afzettingen uit deze periode worden door De Mulder en Bosch gerekend tot het Hauwertcomplex laag D (voorheen: Afzettingen van Duinkerke 0, tegenwoordig: Laagpakket van Walcheren).

Buiten de actieve geulen had vanaf circa 3800 voor Chr. in heel West-Friesland continu veenvorming plaatsgevonden, waardoor grote veenkussens waren ontstaan. Op het moment dat de laatste actieve

geulen verlandden, verdwenen ook deze onder een dik pakket veen. Op en rond de veenkussens waren alleen nog kleine veenstroompjes actief. Deze voerden het water uit de veenkussens af naar lager gelegen delen.

5.5 Ontwikkelingen van 1000 na Chr. tot heden

Rond het begin van de Late Middeleeuwen (ongeveer 1000 jaar na Chr.) nam de invloed van de zee weer toe en ontstonden opnieuw gaten in de strandwalkust (o.a. het Zijper zeegat en het Marsdiep).

Hierdoor kreeg de zee via getijdengeulen weer toegang tot het achterliggende veengebied, waardoor de natuurlijke drainage van het gebied achter de strandwallen verbeterde. Daarnaast was de ontwatering

van het veengebied verder toegenomen door ingrijpen van de mens: vermoedelijk al rond de 8e eeuw na Chr. werd in de omgeving van Andijk en Medemblik begonnen met de ontginning van de veenkussens.

Grootschalige ontginning van het veen door de mens en de inbraken van de zee leidden ertoe dat de veenkussens dunner werden of zelfs volledig verdwenen. Op plaatsen waar het veen had gelegen, ontstonden vaak kleine meren of polders.

Uiteindelijk is van het voormalige veenpakket dat bijna heel West-Friesland bedekte vrijwel niets bewaard gebleven. Op een aantal plaatsen in de gemeenten Wester-Koggenland, Heerhugowaard en Langedijk wordt nog veen aan of dicht aan het oppervlak aangetroffen. Elders in West-Friesland is alleen nog in laaggelegen komgebieden, onder sommige wegen, dijken en kerkheuvels een dunne laag veen aanwezig (Hallewas & De Mulder, 1987). Door het verdwijnen van het veen liggen in grote delen van West-Friesland de oudere afzettingen weer aan het maaiveld.

In het noordwestelijk deel van het onderzoeksgebied komen meer-afzettingen voor (in vroegere literatuur ‘kiekklei’ genoemd; tegenwoordig: Laagpakket van Walcheren). Deze afzettingen -van overwegend zware klei -hangen samen met het voormalige Meer van Wervershoof dat hier lag (circa 1500 voor Chr. tot 11e eeuw na Chr.).

Door het verdwijnen van het veen was het maaiveld flink lager komen te liggen en de invloed van de zee kon alleen nog door de aanleg van dammen en dijken worden teruggedrongen. Behalve het buitenwater vormde echter ook het water binnen de dijken een probleem. Door golfslag werden de venige oevers van de meren weggeslagen en konden de binnengedijkte meren uitgroeien tot grote binnenmeren. Een voorbeeld hiervan is de Heerhugowaard. Vooral tijdens stormen werd het binnenwater opgejaagd, waardoor het een bedreiging vormde voor de steden en dorpen die er omheen lagen. Pas tegen het einde van de 16e eeuw kwam met de drooglegging van de meren binnen en buiten de dijken een voorlopig einde aan de dreiging van het water.

6 Bewoningsgeschiedenis van West-Friesland Oost

6.1 Laat Neolithicum

De vroegste bewoning in oostelijk West-Friesland dateert uit het Laat Neolithicum (2850 tot 2000 jaar voor Chr.). Vindplaatsen uit het Laat Neolithicum zijn aangetroffen nabij Zwaagdijk-oost (gemeente Wervershoof) en Oostwoud/Tuithoorn (gemeente Medemblik). Deze vindplaatsen zijn hiermee voor West-Friesland de meest oostelijke (bekende) vindplaatsen uit deze periode (Van Heeringen & Theunissen, 2001). Bij Zwaagdijk-oost werden bij opgravingen sporen van een primitieve ploeg (het eergetouw)

en sporen van een hekwerk aangetroffen. Tevens werden scherven van standvoetbekers, AOO-bekers (all-over ornamented), maritieme klokbekers en Veluwse klokbekers aangetroffen. Dergelijk ‘bekeraardewerk’ is kenmerkend voor het Laat Neolithicum (Van Ginkel & Hogestijn, 1997). Op de vindplaats Oostwoud/Tuithoorn was het archeologisch onderzoek intensiever van aard. Ook hier werden eergetouwsporen ontdekt maar veel spectaculairder was de vondst van een grafheuvel met daarin een aantal skeletten van mannen en vrouwen (Van Heeringen & Theunissen, 2001). Het aardewerk bestaat ook hier uit bekeraardewerk (voornamelijk klokbeker).

Het archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de laat-neolithische bewoners van West-Friesland Oost leefden van landbouw en veeteelt, maar hun dieet ook aanvulden door het vangen van vis en wild alsmede het verzamelen van schelpdieren en noten. Ze begroeven hun doden individueel, soms onder een grafheuvel. De dode kreeg vaak een aardewerken beker mee als grafgift.

De twee laat-neolithische vindplaatsen in West-Friesland Oost lijken geologisch gezien verband te houden met de twee grote getijdegeulen die van west naar oost door West-Friesland liepen. De laatneolitische bewoning lijkt niet zozeer direct langs de grote getijde-geulen te hebben plaats-gevonden maar meer langs kleinere kreeksystemen in de relatief laaggelegen delen. Mogelijk waren de grotere oost-west georiënteerde geulsystemen te dynamisch voor bewoning. Het is echter ook mogelijk dat wel degelijk langs de grote geulen is gewoond, maar dat de vindplaatsen uit deze periode door erosie zijn opgeruimd.

Hoewel in de gemeente Enkhuizen geen vindplaatsen uit het Laat-Neolithicum zijn aangetroffen, kunnen deze in theorie wel aanwezig zijn.

6.2 Bronstijd

De bewoning uit de Bronstijd lijkt op een aantal plaatsen direct te volgen op de bewoning uit het Laat Neolithicum. De continuïteit van bewoning is opmerkelijk omdat juist in de Vroege Bronstijd een aantal ingrijpende veranderingen optrad in het landschap. Zo was in de Vroege Bronstijd vermoedelijk alleen nog de zuidelijke van de twee grote west-oost georiënteerde getijdegeulen actief. Ook deze geul begon vermoedelijk, onder invloed van een afnemende aanvoer van water, echter langzaam aan kracht te verliezen en droog te vallen (te verlanden). Als gevolg van dit proces begon in de lager gelegen delen van het landschap veen te groeien en werden ze ongeschikt voor bewoning. Vrijwel tegelijkertijd echter

trad reliëfinversie op (zie hoofdstuk 5). De drooggevallen geulen klonken door hun zandige opvulling minder snel in dan het omliggende kleigebied, waardoor de geulen als ruggen in het landschap kwamen te liggen. Tegen het einde van de Vroege Bronstijd vormden deze ruggen ideale locaties voor bewoning en landbouw.

Al met al is de informatie over de bewoning in de Vroege Bronstijd relatief gering. Voor de Midden en Late Bronstijd is dit juist niet het geval. Dankzij talloze opgravingen en veldverkenningen is zeer veel informatie verkregen over de bewoning in deze perioden. Tijdens archeologisch onderzoek in Bovenkarspel en Andijk bleek onder meer dat bewoning in de Midden en Late Bronstijd voornamelijk plaatsvond op de smallere ruggen en op de zavelige flanken van de brede ruggen (IJzereef & Van Regteren Altena, 1991). De akkers lagen op de zandige kruinen van de ruggen, terwijl de lager gelegen, voormalige komgebieden voornamelijk als wei-en hooilanden zullen hebben gediend.

IJzereef & Van Regteren Altena (1991) menen dat de bewoningskernen in de Midden en Late Bronstijd op regelmatige afstand van elkaar hebben gelegen. Cirkels getrokken rond de gebieden met grafheuvels laten een regelmatige verspreiding zien: tussen de centra ligt steeds een afstand van circa drie tot vier kilometer. De kernen liggen in de buurt van Zwaagdijk, Hoogkarspel, Grootebroek en Andijk-West maar ook binnen de gemeente Enkhuizen liggen drie van dergelijke bewoningscentra. De eerste ligt

tussen Bovenkarspel en Enkhuizen, de tweede ter hoogte van het Valkje en de derde in het uiterste noorden van de gemeente, direct ten zuiden van Oosterdijk (kaartbijlagen 1 en 4).

Voor de Bronstijd-samenlevingen in oostelijk West-Friesland waren landbouw en veeteelt de belangrijkste bronnen van bestaan (Hallewas & De Mulder, 1987). In tegenstelling tot het Laat-Neolithicum werd er vrijwel niet gejaagd. De visvangst speelde echter nog wel een rol van betekenis in het dieet. De landbouw vond uitsluitend plaats in de zomer en bestond uit het verbouwen van graan. De veestapel bestond voornamelijk uit runderen en in beperkte mate uit schapen of geiten, varkens en paarden. Het vee werd geweid in de met gras begroeide laagten tussen de inversieruggen (Hallewas & De Mulder, 1987).

Tegen het einde van de Bronstijd kwam aan deze situatie een eind. Door een verslechterende waterhuishouding begon het gebied te vernatten. Er zijn aanwijzingen dat de bewoning in de Late Bronstijd zich op en rond terpjes afspeelde (IJzereef, 1981; Hallewas & De Mulder, 1987). Ook de veengroei die al in de Vroege Bronstijd was begonnen, begon nu vanuit de laaggelegen delen langzaam maar zeker ook de hogere delen van het landschap te bedekken waardoor het bewoonbare areaal kleiner werd.

Uiteindelijk waren de condities voor bewoning dermate slecht geworden dat grote gebieden werden verlaten.

6.3 IJzertijd en Romeinse tijd

Lange tijd werd aangenomen dat in het onderzoeksgebied geen bewoning heeft plaatsgevonden in de IJzertijd en Romeinse tijd. In deze periode zou het hele gebied immers volledig met veen bedekt zijn geweest en dus praktisch onbewoonbaar. Uit de omgeving van Opperdoes (gemeente Noorder-Koggenland) zijn echter op de voormalige noordelijke getijdegeul bewoningssporen uit de Vroege t/m Late IJzertijd aangetroffen (Woltering, 1979 en 1980). Door het ontstaan van het Meer van Wervershoof was het omliggende veengebied (omgeving Medemblik-Opperdoes) beter ontwaterd en daardoor ook beter toegankelijk dan andere delen van het onderzoeks-gebied. Op een aantal percelen bleken tevens bewoningssporen uit de Midden en Late Bronstijd aanwezig, zodat er sprake lijkt van continuïteit van

bewoning. Ook uit Medemblik zijn sporen van bewoning uit de IJzertijd bekend (Woltering, 1991). Volgens geologische informatie zou de noordelijke getijdegeul al ruim 1000 jaar eerder moeten zijn verland

en overgroeid moeten zijn met veen. De ondergrond ligt hier echter relatief hoger dan de rest van West-Friesland waardoor het vermoedelijk niet of pas veel later onder het veen is verdwenen (Hallewas & De Mulder, 1987).

Er zijn aanwijzingen dat door de toenemende vernatting aan het einde van de IJzertijd ook het gebied rond Opperdoes ongeschikt werd voor bewoning (Woltering, 1980). Het is mogelijk dat de bewoning in de Late IJzertijd/Romeinse tijd zich heeft verplaatst naar Schagen in het westelijke deel van West-Friesland (Woltering, 1980). Het is echter ook mogelijk dat lokaal nog bewoning plaatsvond in de Romeinse tijd. Uit Medemblik zijn bijvoorbeeld sporen uit de Romeinse tijd bekend (Woltering, 1991). Het

aantal vindplaatsen uit de Romeinse tijd in West-Friesland Oost is echter zeer gering, zodat moet worden aangenomen dat eventuele bewoning uit deze periode lokaal voorkwam en relatief kleinschalig was.

In de gemeente Enkhuizen is een aantal vindplaatsen bekend die mogelijk een aanwijzing vormen voor bewoning in de IJzertijd (zie bijlage 7). Heel duidelijke bewijzen voor bewoning uit deze periode ontbreken echter.

6.4 Vroege en Late Middeleeuwen

Ontginning van het veen

Tegen het einde van de Vroege Middeleeuwen en het begin van de Late Middeleeuwen werd een start gemaakt met de ontginning van het veen. De oudste veenontginningen zijn bekend uit de omgeving van Medemblik en Andijk en dateren uit circa 800 na Chr (kaartbijlage 5a). De reden dat juist hier de eerste ontginningen plaatsvonden moet waarschijnlijk worden gezocht in de aanwezigheid van het voormalige Meer van Wervershoof dat tussen Andijk en Medemblik heeft gelegen. Vermoedelijk werden de randen van het veen door het meer op natuurlijke wijze goed ontwaterd, waardoor het veen relatief droog en bewoonbaar was. Bij deze oudste ontginningen is voor de noodzakelijke ontwatering van het veen waarschijnlijk nog geen systeem van parallel aan elkaar gelegen afwateringssloten gegraven. Bij opgravingen ten zuiden van Medemblik is het niet gelukt om de tegen-woordige strokenverkaveling en vroegmiddeleeuwse bewoningssporen met elkaar in verband te brengen (Besteman & Guiran, 1986; Besteman, 1994; Woltering, 1991).

De vroegmiddeleeuwse ontginningen bij Medemblik en Andijk hebben waarschijnlijk wel de basis gevormd voor de grootschalige ontginning van de veengebieden in oostelijk West-Friesland in de 10e-12e eeuw. Deze recentere veenontginningen werden wel ontwaterd door middel van het systeem van parallel aan elkaar gegraven afwateringssloten, waardoor in elke ontginningseenheid een strokenverkaveling ontstond. Om een natuurlijke afwatering mogelijk te maken werden de sloten zo haaks mogelijk op de natuurlijke helling van het veen georiënteerd: vanaf een natuurlijke of gegraven waterloop die langs de laagst gelegen punten van de ontginning liep (de ontginningsbasis) in de richting van de waterscheidingen

in het landschap. Aldus kwam in het onderzoeksgebied een patroon van vanaf de ontginningsbasis opstrekkende ontginningen met een stroken-verkaveling tot stand. Langs de (achter)zijden van de ontginningseenheden

werden meestal kades of waterlopen aangelegd die toestroming van overtollig water uit de omgeving verhinderden. Tenzij ontginningseenheden ‘voortijdig’ werden afgesneden door ‘concurrerende’ opstrekkende ontginningen, kwamen de uiteindelijke achtergrenzen meestal op de waterscheidingen te liggen.

Het is opvallend dat in grote delen van oostelijk West-Friesland de typische strokenverkavelingen geen relatie vertonen met het reliëf van het onderliggende inversielandschap (kreekruggen). Dit is een duidelijke

aanwijzing dat dit reliëf nog niet waarneembaar was ten tijde van de ontginningen, en dat het ontginningsproces en verkavelingspatroon voornamelijk zijn bepaald door de fysische kenmerken van het destijds aanwezige veenlandschap. Het Grootslag, het oostelijke deel van het onderzoeksgebied dat zich ten noorden van Binnen-, Westeren Oosterwijzend en ten oosten van de Kromme Leek bevindt, waterde af in noordelijke richting, naar het huidige IJsselmeer. De strokenverkavelingen zijn hier aangelegd vanuit de vroegmiddeleeuwse nederzettingsgebieden bij Wervershoof en Andijk en doorgetrokken tot aan de Wijzend (Besteman & Guiran, 1986; Besteman, 1994).

Maaivelddaling, landverlies en bedijkingen

Als gevolg van de ontwatering van het veen voor de landbouw trad verdroging van het veen op. Wanneer veen aan zuurstof wordt blootgesteld, ‘verbrandt’ het aan de lucht (oxidatie) waardoor het geleidelijk verdwijnt. Het verdwijnen van het veen had een aantal zeer ingrijpende gevolgen voor het landschap en de bevolking.

In de eerste plaats daalde het maaiveld waardoor de afstand tot het grondwater steeds geringer werd. De gronden werden hierdoor steeds drassiger waardoor landbouw op den duur vrijwel onmogelijk werd en het agrarisch accent gaandeweg steeds sterker op de veeteelt kwam te liggen. Een tweede, desastreuzer effect van de maaivelddaling was dat de dalende gebieden steeds kwetsbaarder werden voor overstromingen door de zee of rivieren. Voorheen hadden inbraken van het buitenwater weinig grip gehad op de grote veenkussens. Door de daling van het maaiveld kon het buitenwater echter steeds makkelijker via de voormalige veenstroompjes de laaggelegen veengebieden binnenstromen. Door de eroderende werking van het water trad, vooral tijdens stormvloeden, landverlies op en op sommige plaatsen ontstonden zelfs meren. Met name in de tweede helft van de 12e eeuw werd Noord-Holland geteisterd door een aantal zware stormvloeden die veel schade toebrachten aan de Noord-Hollandse veengebieden.

Als oplossing voor de dreiging van het buitenwater werden dijken en dammen aangelegd. Aanvankelijk was sprake van kleine, lokale initiatieven, maar al snel werd duidelijk dat iedereen baat had bij een grootschalige, gestructureerde aanpak. Samenwerking resulteerde in de aanleg van lange, aaneengesloten buitendijken die grote gebieden konden beschermen. In West-Friesland werd in dit verband de Westfriese Omringdijk aangelegd. Omstreeks 1250 omvatte deze dijk alle ‘losse’ buitendijken rond West-Friesland en vormde een aaneengesloten barrière tegen het buitenwater. Met de aanleg van de omringdijk waren de problemen overigens nog niet voorbij. Afgezien van het feit dat de dijk bij storm gemakkelijk kon doorbreken en stukken land konden worden weggespoeld, was de afwatering van het gebied binnen de dijken nog steeds slecht. Ook de binnengedijkte meren konden zich nog steeds ten koste van het binnengedijkte land uitbreiden.

Nederzettingen

Behorend bij de vroegmiddeleeuwse ontginningen zijn in de omgeving van Medemblik en Andijk waarschijnlijk nederzettingen (in de vorm van verspreide boerderijen) gesticht. In de recentere veenontginningen,

die vanaf de 10e eeuw werden ondernomen, heeft zich, evenals elders in Noord-Holland, in oostelijk West-Friesland het verschijnsel van ‘schuivende nederzettingen’ voorgedaan. In het plangebied de Streek is dit proces nader onderzocht en beschreven (zie kaartbijlage 5a). De bewoning, die in de eerste fase van de ontginning verspreid in het land was gesitueerd, werd bij het opstrekken van de veenontginningen in zuidelijke richting gecon-centreerd in lineaire nederzettingen langs de Kadijk, waar sporen van de kerkjes of kerkhoven uit de 11e en 12e eeuw zijn teruggevonden. In de 13e eeuw werd de bewoning opnieuw naar het zuiden verplaatst en gecon-centreerd op één lijn ter plaatse van de huidige dorpenreeks langs de Streekweg (kaartbijlage 5a). De oude kerkjes van Gommerkarspel, Bovenkarspel, Grootebroek, Lutjebroek en Hoogkarspel werden verlaten en schoven binnen dezelfde percelen op naar de huidige locatie aan de Streekweg. Op grond van vergelijkbare ontwikkelingen in Westzaan,

Waterland en Midden West-Friesland mag worden aangenomen dat dit verschuivingsproces ook in de rest van het onderzoeksgebied heeft plaatsgevonden. De mobiliteit van de nederzettingen hing samen met de voortschrijdende bodemdaling in de veenontginningen: wanneer als gevolg van de bodemdaling teveel wateroverlast optrad, werd de bewoning naar een nieuwe, drogere locatie verplaatst (Bos, 1988; Besteman & Guiran, 1986; Besteman, 1994; Vervloet, 1982).

6.5 Nieuwe tijd

Door de daling van het maaiveld werd ook de afwatering in de ontgonnen gebieden gaandeweg steeds problematischer. Tegen het einde van de Late Middeleeuwen was het waterpeil in West-Friesland zo laag komen te liggen dat de afvoer van overtollig binnenwater naar de Zuiderzee bij gemiddeld laagwaterpeil via klepduikers vrijwel onmogelijk was geworden. Door de verbetering van de afwatering met behulp van molens kon vanaf de 15e eeuw het water in de binnendijkse gebieden echter weer beter worden gereguleerd. In het onderzoeksgebied is het gebruik van windwatermolens bekend vanaf 1452 (te Enkhuizen). De invoering van de molenbemaling leidde er ook toe dat vanaf de 16e eeuw binnenwateren konden worden drooggelegd. In oostelijk West-Friesland zijn tussen 1600 en 1900 een tiental kleine binnenmeertjes en wielen (kolkgaten van dijkdoorbraken) drooggelegd. Door de drooglegging was na lange tijd weer sprake van landwinning in plaats van landverlies. Het ‘nieuwe’ land was overigens

niet altijd van goede kwaliteit en vaak alleen geschikt als weiland. Ondanks de bedijkingen en droogleggingen was de dreiging van het water niet voorbij. Nog regelmatig deden zich dijkdoorbraken voor vanuit de voormalige Zuiderzee. Met de drooglegging van de Wieringermeer in 1929 en de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 kwam er een voorlopig einde aan de dreiging van het water.

6.6 De historische ontwikkeling van de stad Enkhuizen

Als aanvulling op de hierboven geschetste bewoningsgeschiedenis voor West-Friesland Oost, zal in deze paragraaf kort worden ingegaan op de historische ontwikkeling van de stad Enkhuizen. Aanvankelijk bestond Enkhuizen uit twee dorpen. Een dorp langs de Zuiderzeekust maar buiten de West-Friese Omringdijk dat Enkhuizen heette en een dorpje meer landinwaarts, gelegen rond de St. Gomaruskapel (huidige Westerkerk), Gommerkarspel genaamd. De bewoners van Enkhuizen leefden vermoedelijk hoofdzakelijk van de visserij terwijl de bewoners van Gommerkarspel meer op de landbouw waren gericht. Het vissersdorp Enkhuizen lag met haar St. Pauluskapel tot circa 1300 buiten de West-Friese Omringdijk maar werd daarna verplaatst naar een locatie deels op en deels achter de dijk. De Breedstraat en de Vischersdijk vormden nu min of meer het hart van het dorp en de Kapelle van St. Pancras (huidige Zuiderkerk)werd in deze periode gebouwd.

In 1355 werden beide dorpen door Hertog Willem van Beieren samen-gevoegd tot één stad met stadsrechten: Enkhuizen. Dat de samenvoeging niet direct tot een hechte band leidde, kan ondermeer worden afgeleid uit het feit dat men probeerde elkaar met de nieuwbouw of uitbouw van een kerk (Westerkerk: Gommerkarspel en Zuiderkerk: Enkhuizen) de loef af te steken. Na de samenvoeging werd wel begonnen aan de verdere uitbouw van de stad (zie ook Duijn, 2011a). In 1361 begon men met de bouw

van een haven achter de Breedstraat. Tevens werden in deze periode verdedigingswerken aangebracht om de stad tegen vijanden te beschermen. In de loop van de tijd werden steeds nieuwe en grotere havens aangelegd. Aanleiding hiervoor was de groeiende handel maar ook de visvangst op de Zuiderzee maakte een grote bloeiperiode door.

De Hoekse en Kabeljauwse twisten leidden tegen het einde van de 15e eeuw tot de aanleg van vestingwerken rond de stad. Grachten werden verbreed,poorten versterkt en voor de stad werden palen in zee geslagen. In de 16e eeuw werd de stad aan de zuid en noordkant vergroot en werden opnieuw havens aangelegd. Ook begon men in 1540 met de bouw van een stenen muur aan de landzijde met aan het eind de Drommedaris. De scheepvaart, scheepsbouw en de zouthandel hadden intussen van Enkhuizen een welvarende stad gemaakt. Deze stad is te zien op de kaart uit circa 1560 uit de atlas van Jacob van Deventer. Op kaartbijlage 5b zijn de contouren van de stad rond 1560 aangegeven op de kadastrale minuutkaart uit het begin van de 19e eeuw (zie kaartbijlage 5b).

Tegen het einde van de 16e eeuw zouden echter drastische uitbreidingen en aanpassingen plaatsvinden van de stad. Meest ingrijpend was de bouw van de fortificatie waarbij vestingswallen, bastions, stadsgrachten en water-poorten werden aangelegd. De nieuwe vestingswal had zeven vijfhoekige bastions waarvan er nu nog 5 over zijn. De grootste uitbreidingen vonden plaats aan de landzijde van de stad vermoedelijk om ruimte te bieden voor de snelle groei van de stad. Deze snelle groei bleef echter uit waardoor met name in het westelijke stadsdeel vele tuinderijen en buitens ontstonden en aan deze situatie veranderde maar weinig in de eeuwen die volgden. De tweede helft van de 17e eeuw liet een teruggang in de welvaart zien. Hoewel er in deze periode nog nieuwe en kostbare gebouwen werden gebouwd zoals het stadhuis en de paleizen langs de Wierdijk, vormden de oorlogen met Engeland en Frankrijk, de terugval in de haringvisserij, de verzanding van de kust voor Enkhuizen en de opkomst

van andere havensteden voor een belangrijke terugval van de Enkhuizer economie en welvaart. In de 18e en 19e eeuw moesten zelfs veel van de prachtige gebouwen worden verkocht en gesloopt omdat het onderhoud niet meer was op te brengen. De sloop van huizen en de verkoop van de stenen en het hout werden zelfs een heuse bedrijfstak van enige omvang.

Tegen het einde van de 19e eeuw vond met de verbetering van de bevaarbaarheid van de kust voor Enkhuizen alsmede de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Enkhuizen een opleving van de stad plaats.

7 Gespecificeerde archeologische verwachting voor de gemeente Enkhuizen

7.1 Algemeen

Voor het opstellen van de archeologische verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen is gebruik gemaakt van de archeologische verwachtingenkaart van De Streek. Voor de verwachtingenkaart zijn de

ARCHIS-waarnemingen gekoppeld aan de bodemeenheden op de bodemkaart van De Streek (Ente, 1963: kaartbijlage 1). Vervolgens is onderzocht of duidelijke (voorkeurs)relaties bestaan tussen het

voorkomen van vindplaatsen en bodemeenheden.

7.2 Opstellen archeologische verwachting gemeente Enkhuizen

Voor de verwachtingenkaart van De Streek is een onderscheid gemaakt in de Bronstijd en de Middeleeuwen.

In De Streek zijn slechts 2 vindplaatsen bekend met een (betrouwbare) datering in het Neolithicum en 6 vindplaatsen met een datering IJzertijd/Romeinse tijd. Dit biedt te weinig onderbouwing voor het opstellen van een verwachtingsmodel. In het verwachtingsmodel van de Bronstijd zijn overigens wel de vindplaatsen meegenomen die als beginperiode Neolithicum hebben en als eindperiode IJzertijd/Romeinse tijd. Voor de verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen is de verwachtingenkaart

van De Streek één op één overgenomen.

7.2.1 Verwachtingsmodel Bronstijd

Voor het verwachtingsmodel van de Bronstijd is een koppeling gelegd tussen de vindplaatsen uit de Bronstijd en de bodemeenheden van de bodemkaart van de Streek. Op basis van deze koppeling is bepaald of een bodemeenheid een hoge, middelhoge of lage archeologische verwachting heeft voor vindplaatsen uit de Bronstijd (kaartbijlage 4).

Een speciale plaats is ingeruimd voor de zogenaamde ‘oude woongronden’ die door Ente (1963) zijn gekarteerd (bijlage 8; kaartbijlage 1 en 4). Op de luchtfoto-interpretaties van De Vries-Metz (1993) valt een aantal van deze oude woongronden samen met mogelijke nederzettingen en/of perceleringen uit de Midden en Late Bronstijd (figuur 4). Omdat van de meeste oude woongronden niet precies bekend is uit welke periode deze dateren, zijn ze als aparte eenheid op de verwachtingenkaart weergegeven. Lang niet alle oude woongronden vallen samen met bestaande ARCHIS-meldingen. Hoewel feitelijk nog niet gecontroleerd is of ter plekke van de oude woongronden ook daadwerkelijk sprake is van archeologische waarden, is dit wel zeer aannemelijk.

7.2.2 Verwachtingsmodel Middeleeuwen

Voor het opstellen van een verwachtingsmodel voor de Middeleeuwen is geen gebruik gemaakt van de bodemkaart van Ente. Het getijdenlandschap was in de Middeleeuwen geheel overdekt met veen. Middeleeuwse

bewoning vond dus plaats óp het veen en was niet gekoppeld aan de onderliggende mariene afzettingen. De bodemkaart, die wel gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in het voormalige getijdenlandschap, biedt dus geen houvast voor reconstructie van het intussen verdwenen, middeleeuwse

veenlandschap.

Voor het opstellen van het verwachtingsmodel is daarom uitgegaan van historische gegevens. Het door Besteman en Guiran (1986) geformuleerde patroon van zich verplaatsende nederzettingen is daarbij als uitgangspunt genomen (kaartbijlage 5a). Het gebied (A) waar zich volgens hen de concentratie van bewoning uit de Karolingische periode bevindt, is aangegeven met een hoge archeologische verwachting.

Ook de bewoningsassen uit de 11e en 12e eeuw (B) hebben een hoge archeologische verwachting gekregen. Omdat de bewoning uit de 11e en 12e eeuw naar verwachting toch enigszins verspreid heeft gelegen, is de bewoningsas ter weerszijden over een breedte van 200 m gebufferd. Hiermee wordt de ruimtelijke verspreiding van middeleeuwse huisplaatsen naar verwachting voldoende ondervangen. Een uitzondering vormt de voorloper uit de 11e en 12e eeuw van de kerk van Grootebroek. Omdat deze enigszins buiten de gebufferde zone viel, is rond deze kerk een buffer van 250 m aangehouden. Het huidige bewoningslint van Hoogkarspel tot en met Medemblik (C) vormt het bewoningslint sinds de 13e eeuw. Ook dit lint heeft een hoge archeologische verwachting gekregen. Voor de begrenzing van dit bewoningslint is uitgegaan van de bestaande historische kernen. Naar verwachting heeft de bewoning in deze kernen dichter rond de bewoningsas plaatsgevonden, zodat dit bewoningslint niet is gebufferd.

De watergangen (achterdichtingen) die een rol hebben gespeeld bij de middeleeuwse ontginning van De Streek hebben op de verwachtingenkaart een middelhoge archeologische verwachting gekregen.

Wel is de bodemkaart gebruikt om de (vermoedelijk) oudste bewonings-kernen te onderscheiden (‘zeer diep humeuze gronden’: kaartbijlage 1). Tevens zijn de AMK-terreinen die behoren tot de historische kernen beschouwd als indicatief voor de aanwezigheid van archeologische resten uit de Middeleeuwen (en/of Nieuwe tijd). Verder is, net als op de verwachtingenkaart van de Bronstijd, ook op de verwachtingenkaart

van de Middeleeuwen een speciale plaats ingeruimd voor de zogenaamde ‘oude woongronden’ (kaartbijlage 1 en 5). Deze gronden zouden volgens Ente (1963) de locatie vormen van bewoning uit het verleden. Omdat van de meeste oude woongronden niet precies bekend is uit welke periode deze bewoning dateert, zijn ze als aparte eenheid met een hoge archeologische verwachting op de verwachtingenkaart aangegeven. Op kaartbijlage 5a zijn de verschillende verwachtingszones voor de Middeleeuwen weergegeven.

Door Archeologie West-Friesland is ten behoeve van kaartbijlage 5a een kaartanalyse uitgevoerd. Hierbij zijn enkele historische elementen zoals losse huisplaatsen, molens etc. nader begrensd. Door het georefereren van de Kadastrale minuut is het mogelijk gebleken elementen van de kaart van Dou 1651-1654 te digitaliseren. Deze locaties krijgen (voor zover niet in een hoge verwachting) een hoge verwachting. De gegevens zijn voor de beleidsnota ter beschikking gesteld.

De vindplaatsen uit de Nieuwe tijd zijn voor de volledigheid wel afgebeeld op de verwachtingenkaart voor de Middeleeuwen, maar passen feitelijk niet in het gehanteerde verwachtingsmodel.

8 Toelichting op de archeologische verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen

8.1 Algemeen

Normaal gesproken zou voor de uiteindelijke archeologische vindplaatsen-en verwachtingenkaart van De Streek de archeologische verwachtingen-kaarten van de Bronstijd en de Middeleeuwen samengevoegd worden tot één kaartbeeld. Voor de vindplaatsen-en verwachtingenkaart van Enkhuizen is hier echter van afgezien, omdat bij het samenvoegen van de verwachtingswaarden van beide kaartbeelden teveel informatie over de relatie met het landschap (Bronstijd) en de gereconstrueerde bewonings-geschiedenis van de Middeleeuwen verloren zou gaan. De kaartbeelden zoals die in de kaartbijlagen 4 en 5 zijn weergegeven, vormen dus feitelijk samen de uiteindelijke vindplaatsen-en verwachtingenkaart van de gemeente Enkhuizen.

8.2 Zones met een hoge en middelhoge archeologische verwachting

In zones met een hoge archeologische verwachting wordt de hoogste dichtheid aan archeologische vindplaatsen (m.n. nederzettingsterreinen) verwacht (kaartbijlagen 4 en 5a: (donker)rood, oranje en geel; water: blauw). Op basis van de geologie en bodemopbouw worden de meeste archeologische resten binnen 1,0 m -Mv verwacht. In zones met een middelhoge archeologische verwachting worden archeologische vindplaatsen verwacht, maar in een lagere dichtheid dan in de zones met een hoge

archeologische verwachting. In principe zou in de zones met een hoge en middelhoge archeologische verwachting archeologisch (voor)onderzoek verplicht gesteld moeten worden voor bodemingrepen dieper dan de bouwvoor. Aard en omvang van het archeologisch (voor)onderzoek zal sterk afhangen van de aard en omvang van de geplande bodemingre(e)p(en).

Voor de waterbodems binnen de gemeentegrenzen geldt eveneens een (middel)hoge archeologische verwachting.

8.3 Zones met een lage archeologische verwachting

In zones met een lage archeologische verwachting wordt de kans op het voorkomen van archeologische vindplaatsen klein geacht (kaartbijlagen 4 en 5a: groen). Wel dient opgemerkt te worden dat de aanwezigheid van archeologische resten niet kan worden uitgesloten (de reeds bekende vindplaatsen in deze zones bewijzen dit). Voor deze gebieden kan dus wel (beperkt) archeologisch onderzoek worden voorgeschreven.

8.4 Zones met een onbekende archeologische verwachting

In zones met een onbekende archeologische verwachting is niet bekend wat er aan archeologische waarden is te verwachten (kaartbijlagen 4 en 5a: wit). Voor de verwachtingskaart van de gemeente Enkhuizen is gebruik gemaakt van de bodemkaart van Ente. Voor de delen van de gemeente die buiten de begrenzing liggen van deze bodemkaart geldt dus dat geen bodemkundige informatie beschikbaar is en derhalve ook geen archeologische verwachting kon worden opgesteld. Omdat de bodemkaart hoofdzakelijk is gebruikt voor het opstellen van de verwachtingenkaart van de Bronstijd, geldt dat voor deze periode veel ‘witte vlekken’ op de kaart aanwezig zijn. Voor de Middeleeuwen is de bodemkaart niet gebruikt en zijn de historische kernen meegenomen. Het kaartbeeld van de archeologische verwachtingen van de Middeleeuwen laat dus minder ‘witte vlekken’ zien.

In gebieden met een onbekende archeologische verwachting, zal feitelijk eerst een gespecificeerde archeologische verwachting moeten worden opgesteld. Bureauonderzoek, waarbij wordt gekeken naar historische kaarten en eventuele bodemverstoringen zal hierbij een eerste stap zijn. Omdat aardkundig bronnenmateriaal slechts beperkt aanwezig is, zal naar verwachting ook verkennend booronderzoek moeten worden uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de bodemkundige en geologische opbouw.

8.5 Zones zonder archeologische verwachting

In de gebieden die op kaartbijlage 4 grijs zijn ingekleurd heeft verstoring van de bodem plaatsgevonden waardoor er geen archeologische resten meer te verwachten zijn (kaartbijlage 4: grijs). Voor deze gebieden

hoeft dus geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

8.6 AMK-terreinen

Voor AMK-terreinen gelden speciale regels als het gaat om het uitvoeren van bodemverstorende maatregelen (kaartbijlagen 4 en 5a). De West-Friese Omringdijk is een provinciaal monument zodat bij ingrepen de provincie Bevoegd Gezag is en zorg draagt voor vergunningverlening. Voor de overige AMK-terreinen (terreinen zonder provinciale bescherming) wordt een stapje verder gegaan dan in de huidige Monumentenwet is vastgelegd, en wordt aangesloten bij het wetsvoorstel voor de nieuwe monumentenwet.

Conform het wetsvoorstel dienen archeologische waarden zoveel mogelijk behouden te worden.

Dit impliceert dat behoud van de bestaande situatie gewenst is. Ingrepen die tot (fysieke) aantasting van de verwachte archeologische waarden leiden, dienen zoveel mogelijk vermeden te worden. Om een goede naleving van deze beperkende maatregelen te bevorderen, verdient het aanbeveling om de terreinen op gemeentelijke bestemmingsplannen een hoofd-of dubbelbestemming 'archeologisch waardevol' gebied te geven en bodemingrepen dieper dan de bouwvoor aan een aanlegvergunning te koppelen.

Ook kan de gemeente de terreinen aanwijzen als respectievelijk gemeentelijk monument. Hiertoe kan een terrein worden aangekocht of kan het verlies aan inkomsten voor de grondeigenaar/pachter worden gecompenseerd. De monumentterreinen kunnen een recreatieve en/of informatieve functie krijgen zoals bijvoorbeeld een onderdeel van een fiets en/of wandelroute.

Indien bodemingrepen niet vermeden kunnen worden, dient in een zo vroeg mogelijke fase van de planvorming archeologisch onderzoek plaats te vinden.

8.7 Reeds onderzochte terreinen

Op de vindplaatsen-en verwachtingenkaarten staan terreinen aangegeven waar reeds archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden (bijlage 9 en kaartbijlage 4 en 5a). Deze terreinen kunnen niet zonder meer worden afgeschreven omdat eerst zal moeten worden bekeken wat de aard van het archeologisch onderzoek en de betreffende ingrepen is geweest. Zo zal in gebieden waarvoor alleen een bureauonderzoek is uitgevoerd eerst moeten worden bekeken of, op basis van de nieuwe ingrepen, nog aanvullend

veldonderzoek noodzakelijk is. In veel gevallen zal uit de reeds uitgevoerde onderzoeken veel informatie kunnen worden gehaald om de aard en omvang van archeologisch (vervolg)onderzoek te kunnen bepalen. Een aantal onderzoeksgebieden kan wel worden vrijgegeven (kaartbijlage 6). De begrenzing hiervan is aangeleverd door Archeologie West-Friesland.

8.8 Verstoring van de bodem

De archeologische verwachting van een gebied of perceel wordt sterk bepaald door de mate van bodemverstoring.

Op basis van de geologische opbouw van het grondgebied van de gemeente Enkhuizen worden de meeste archeologische resten dicht aan het maaiveld verwacht. Hierdoor zijn ze echter zeer kwetsbaar voor verstoring van de bodem. Zoals aangegeven in hoofdstuk 4 is de mate van verstoring van de bodem niet op voorhand te bepalen. Tijdens het onderzoek in West-Friesland Midden bleek dat het opsporen van bodemverstoringen met behulp van het AHN onvoldoende betrouwbaar was (Molenaar & De Boer, 2005). Om een goede inschatting van de mate van verstoring te krijgen, zal in veel

gevallen eerst een (verkennend) booronderzoek te worden verricht. Op basis van deze gegevens kan dan vaak direct of indirect een beeld worden verkregen van de mate van verstoring en kan worden bepaald of de hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde kan worden gehandhaafd of

naar beneden toe moet worden bijgesteld.

Literatuurlijst Afkortingen en Verklarende woordenlijst Figuur 1. Koppeling archeologische vindplaatsen- en verwachtingskaart en archeologische beleidsadvieskaart Figuur 2. Beslisschema Figuur 3. Indicatieve kaart Acheologische Waarden Figuur 4. Archeologische vindplaatsen en luchtfoto-sporen Tabel 1. Archeologische tijdschaal Bijlage 1. Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed (herzien) Bijlage 2. Korte toelichting op enkele beleidsstukken van de provincie Noord-Holland Bijlage 3. Vrijstellingen Bijlage 4. Voorstel archeologische onderzoeksagenda gemeente Enkhuizen Bijlage 5a. De cyclus van Archeologische Monumentenzorg op land Bijlage 5b. de AMZ-cyclus onder water Bijlage 8. Catalogus van nieuwe vindplaatsen: oude woongronden in gemeente Enkhuizen


Noot
1

Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologische Erfgoed, preambule