Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening WWB gemeente Enkhuizen 2004

Geldend van 05-01-2006 t/m 31-12-2011

Intitulé

Toeslagenverordening WWB gemeente Enkhuizen 2004

RAADSBESLUIT

De raad van de gemeente Enkhuizen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 16 maart 2004, nummer: 9;

overwegende, dat moet worden vastgesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;

gelet op de artikelen 147 en 192 van de Gemeentewet en artikelen 8 en 30 Wet werk en bijstand ;

b e s l u i t :

vast te stellen de Toeslagenverordening WWB gemeente Enkhuizen 2004.

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB, staatsblad 2003,199);

    • b.

      nettominimumloon: de gehuwdennorm zoals genoemd in artikel 21 sub c van de wet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Categorieën

Artikel 2

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend en 21 jaar of ouder zijn maar jonger dan 65 jaar, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    • a.

      Voor de begripsbepaling van alleenstaande wordt verwezen naar artikel 4, aanhef sub a WWB;

    • b.

      Voor de begripsbepaling van alleenstaande ouder wordt verwezen naar artikel 4, aanhef sub b WWB;

    • c.

      Voor de begripsbepaling van gehuwden wordt verwezen naar artikel 3, lid 2 sub a WWB.

Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 3 Toeslag

  • 1. De norm wordt verhoogd, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander zoals genoemd in artikel 25 van de wet..

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid, wordt voor degene in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag;

    • b.

      voor de alleenstaande van 22 jaar bepaald op 9% van het nettominimumloon;

    • c.

      voor de alleenstaande van 21 jaar bepaald op 2% van het nettominimumloon;

    • d.

      voor de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. Indien lid 2 niet van toepassing is wordt de toeslag als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar bepaald op 10% van het nettominimumloon.

    • b.

      voor de alleenstaande van 22 jaar bepaald op 5% van het nettominimumloon;

    • c.

      voor de alleenstaande van 21 jaar bepaald op 1% van het nettominimumloon;

    • d.

      voor de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar bepaald op 10% van het nettominimumloon.

  • 4. Lid 2 sub b en c en lid 3 sub b en c zijn niet van toepassing indien de belanghebbende wordt aangemerkt als schoolverlater.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar met een inkomen, anders dan hieronder genoemd, tot de norm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar, zoals bedoeld in artikel 21 sub a van de wet, verhoogd met een toeslag voor een 21 jarige alleenstaande zoals genoemd in artikel 3 lid 3 sub c van deze verordening;

    • b.

      meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld, indien de gehuwde en zijn partner, beiden jonger dan 65 jaar, een lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft, dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf. De verlaging bedraagt 10% van het wettelijk minimumloon.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien één van de partners of beide partners jonger zijn dan 21 jaar.

Artikel 5 Geen woonkosten

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld, indien de alleenstaande van 23 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar, de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar of de gehuwde, van 21 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar, lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft of hebben, dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het ontbreken van huur of hypotheeklasten.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de basishuur zoals genoemd in artikel 17, leden 2 en 3 van de Wet op de huurtoeslag, indien de belanghebbende in het geheel geen huur of hypotheeklasten verschuldigd is.

Artikel 6 Schoolverlaters

De te verstrekken bijstandsnorm bedraagt voor een schoolverlater die als een alleenstaande wordt aangemerkt, in afwijking van artikel 3, de eerste 6 maanden na het tijdstip van beëindiging van onderwijs of een beroepsopleiding 50% van de gehuwdennorm, als bedoeld in artikel 21 sub c WWB.

Slotbepalingen

Artikel 7

Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 8

Vervallen.

Artikel 9

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening 2004.

Artikel 10

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2004.

De Verordening toeslagen en verlagingen gemeente Enkhuizen 2003 komt per deze datum te vervallen.

Ondertekening

Besloten in de openbare vergadering van 6 april 2004
De griffier, De voorzitter,
Verordening gewijzigd bij raadsbesluit van 6 december 2005.

Toelichting Toeslagenverordening

Inleiding

Op 1 januari 2004 treedt de Wet werk en bijstand (WWB) in werking. In deze wet, artikel 30 jo 8, is bepaald dat de gemeenteraad een verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd dient te worden. De systematiek in de WWB voor toeslagen en

verlagingen is dezelfde als in de Algemene bijstandswet (Abw).

Voor personen van 21 jaar en ouder maar jonger dan 65 jaar kent zowel de Abw als de WWB drie basisnormen voor de voorzieningen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

Deze basisnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de cliënt en zijn:

• de gehuwde norm : 100% van het nettominimumloon;

• de alleenstaande ouder norm : 70% van het nettominimumloon;

• de alleenstaande norm : 50% van het nettominimumloon.

Op 10 januari 2000 is door de gemeenteraad ter vervanging van een uit 1996 stammende verordening de ‘Verordening toeslagen- en verlagingbeleid Abw gemeente Enkhuizen 1999’ vastgesteld. In 2002 werd door de accountant opgemerkt dat, hoewel de verordening uit 1999 correct was, de presentatie in deze verordening wat betreft de normen voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar onduidelijk was. In de ‘Verordening toeslagen- en verlagingenbeleid Abw gemeente Enkhuizen 2003’ werd dit verbeterd.

De Invoeringswet WWB zet de Toeslagenverordening Abw van rechtswege om in een Toeslagenverordening WWB. Uit oogpunt van leesbaarheid is het echter gewenst dat de verordening wordt aangepast op de WWB.

De mogelijkheden binnen de WWB

Toeslag

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden (artikel 25 WWB). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag

bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

• alleenstaande ouders : 90% van de gehuwdennorm

• alleenstaanden : 70% van de gehuwdennorm

Het is mogelijk een afwijkende toeslag vast te stellen voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar

voor zover, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid (artikel 29 WWB).

De toeslagen zijn uitgewerkt in artikel 3 van de verordening.

Verlaging

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    De bijstandsnorm kan worden verlaagd als de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander (artikel 26 WWB).

  • -

    De norm kan eveneens worden verlaagd als de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden bij het ontbreken van woonkosten (artikel 27 WWB).

  • -

    Ook bij schoolverlaters kan de bijstandsnorm gedurende 6 maanden na het tijdstip van beëindiging van onderwijs of een beroepsopleiding lager worden vastgesteld (artikel 28 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 6 van de verordening.

Uitgangspunten

Algemeen

Als uitgangspunt is aangenomen het huidige beleid betreffende inkomenswaarborg, waar onder toeslagen en verlagingen, grotendeels over te nemen. De verordening “Toeslagen- en verlagingenbeleid gemeente Enkhuizen 2003’ is recentelijk vastgesteld. Ook met de huidige verordening doen zich in de praktijk een aantal onduidelijkheden voor die achter het bureau niet voorzien zijn of niet voldoende zijn uitgewerkt. In die gevallen is het noodzakelijk om te komen tot een verfijning van de normensystematiek.

Definitie van het begrip ten laste komend kind

In de huidige verordening is een ten laste komend kind een kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Dit betekent dat als het kind 18 is geworden er van uit wordt gegaan dat de algemeen noodzakelijke kosten van het

bestaan gedeeld kunnen worden met een ander en zodoende de toeslag van de ouder van 20% wordt verlaagd naar 10%. Hoe hoog de inkomsten van het kind moeten zijn voordat deze verlaging is gerechtvaardigd is niet opgenomen.

Uitgangspunt is dat bij inwonende kinderen van 18 tot en met 20 jaar gekeken moet worden in hoeverre dit kind werkelijk kan bijdrage in de kosten.

Invoering van de schoolverlatersnorm

In de verordening uit 2003 was geen verlaging opgenomen voor schoolverlaters.

Gezien huidige economische situatie, is in de huidige verordening afgezien van het invoeren van een schoolverlatersnorm aangezien er op dat moment geen instroom was van schoolverlaters. Dit is gewijzigd, ook schoolverlaters kloppen aan bij het CWI.

De aanpak bij schoolverlaters valt grotendeels onder arbeidsmarktbeleid. Voorkomen moet worden dat schoolverlaters ‘kiezen’ voor bijstand in plaats van scholing of werk.

Uitgangspunt is dat de bijstandsnorm gelijk moet zijn aan de WSF norm (+ 50% van het minimumloon). Instroom van WSF naar bijstand om financiële motieven moet voorkomen worden.

De toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te

stellen.

Financiële aspecten

Het opnemen van bovenstaande wijzigingen in de gemeentelijke verordening zal naar verwachting geen ingrijpende budgettaire gevolgen met zich meebrengen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In dit artikel wordt in het eerste lid het begrip kostendeling beschreven.

Verder is er voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Artikel 2

In dit artikel worden de categorieën aangeduid: de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwde.

Artikel 3

Eerste lid

In lid 1 wordt de formulering van artikel 25 WWB gevolgd. Dat wil zeggen, dat een toeslag wordt verleend, indien de belanghebbende hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet. Het verstrekken van toeslagen beperkt zich voor wat betreft

deze verordening tot de alleenstaanden en de alleenstaande ouder(s) in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Tweede en derde lid

De hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Dit komt neer op 20% van het nettominimumloon.

Ten laste komende kinderen worden niet aangemerkt als een ander die zijn hoofdverblijf heeft in de woning. Niet ten laste komende kinderen wel indien zij niet onder de uitzondering van het vijfde lid vallen.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een

verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden en blijft een toeslag op zijn plaats. In de Toeslagenverordening is gekozen voor een toeslag van 10 % van het nettominimumloon in het geval één of

meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om de toeslag, bedoeld in artikel 25 WWB, voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vast te stellen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In dit artikel is vastgelegd dat de maximale toeslag voor een alleenstaande 21 jarige is bepaald op 2% van het nettominimumloon. Voor een 22 jarige alleenstaande geldt een maximale toeslag van 9% van het nettominimumloon. De toeslag voor een 21 jarige alleenstaande kostendeler bedraagt maximaal 1% en voor een 22 jarige alleenstaande 5%.

Vierde lid

In het vierde lid is opgenomen dat deze afwijkende toeslagen niet gelden voor 21 en 22 jarige schoolverlaters overeenkomstig het bepaalde in artikel 30 lid 2 sub b WWB.

Vijfde lid

In het laatste lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf

hebben.

Sub a

Voor kostendeling moet, naast dat er in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, ook voldoende inkomsten zijn om te kunnen bijdragen in deze kosten. De wet gaat er in principe vanuit dat 21 jarigen hiervoor voldoende inkomsten (in het uiterste geval bijstand) kunnen verwerven. Bij

thuiswonende kinderen vanaf 21 jaar bedraagt de toeslag voor de ouder altijd 10%.

De bijstandsnorm voor een 21 jarige die de kosten kan delen is thans inclusief vakantiegeld € 601,40 per maand (2004). Dit betekent dat als een kind inkomsten verwerft boven dit bedrag er van uit mag worden gegaan dat hij of zij de kosten met zijn of haar ouder(s) kan delen.

Bepaald is daarom dat van kostendeling geen sprake is indien een niet ten laste komend kind tot 21 jaar een lager inkomen heeft dan de bijstandsnorm voor een thuiswonende alleenstaande van 21 jaar. Uit de WWB vloeit, a contrario, voort dat een niet ten laste komend kind een kind is waarvoor geen aanspraak bestaat op kinderbijslag. Door de kinderbijslag als criterium te gebruiken wordt niet naar leeftijd gekeken. Een 17 jarig kind met inkomsten boven de norm van een 21 jarige thuiswonende alleenstaande norm kan hierdoor worden aangemerkt als een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

Sub b en c

Aan thuiswonende studenten wordt in de WSF 2000 en Wtos een lager bedrag voor levensonderhoud verstrekt, het verschil is € 170,- per maand. Niet alleen wordt ervan uitgegaan dat deze kosten lager zijn doordat ze kunnen worden gedeeld maar ook dat de ouders bijdragen in de kosten van levensonderhoud. Wel kunnen studenten binnen de WSF 2000 en Wtos

bijverdienen zonder dat dit invloed heeft op de hoogte van de studiefinanciering.

Uit praktische overwegingen wordt ervoor gekozen niet iedere maand te berekenen of de inkomsten van het kind boven of onder de norm van een 21 jarige thuiswonende alleenstaande ligt. In alle gevallen wordt een toeslag van 20% verstrekt in plaats van 10%.

Personen jonger dan 21 jaar

Eventuele toeslagen in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud aan personen jonger dan 21 jaar vinden plaats op grond van het beleid in het kader van de bijzondere bijstand.

Artikel 4

Eerste lid

In dit artikel is bepaald dat indien een echtpaar kosten kan delen er op de bijstandsuitkering van dit echtpaar een verlaging wordt toegepast van 10% van het wettelijk minimumloon.

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld

worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang.

Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

Zijn er twee of meer inwoners, niet zijnde de kinderen, dan wordt onderzocht of hier sprake is van bedrijfsmatige inkomsten, bijvoorbeeld uit het houden van een pension of kamerverhuur.

Tweede lid

Bepaald is dat indien één of beide partners jonger zijn dan 21 jaar er geen korting wegens kostendeling kan worden toegepast. Hiervoor zijn in de WWB reeds lagere jongerennormen vastgesteld (artikel 20 WWB). Voorkomen wordt dat door cumulatie een te lage norm wordt vastgesteld.

Derde lid

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf

hebben. Verwezen wordt naar de toelichting op het vijfde lid van artikel 3.

Artikel 5

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Ten opzichte

van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder lid 1 een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand.

Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager

vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'huur of hypotheeklasten'. Het gaat hier niet om inwoning van kinderen bij hun ouders.

Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In het tweede lid is bepaald dat indien de belanghebbende geen huur of hypotheek lasten dient te voldoen, op de bijstandsuitkering een verlaging wordt toegepast gelijk aan de normhuur conform de huursubsidiewet in mindering gebracht op de uitkering. Deze normhuur is gelijk aan het bedrag

waaronder geen recht op huursubsidie bestaat en bedraagt thans (2003/2004):

* voor personen tot 66 jaar € 176,43;

* voor een éénpersoonshuishouden van 66 jaar en ouder € 174,61;

* voor een meerpersoons-huishouden van 66 jaar en ouder € 172,80.

Artikel 6

Bepaald is dat gedurende het eerste half jaar dat een schoolverlater een beroep doet op een bijstandsuitkering recht bestaat op de helft van de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm. De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studie periode de besteding heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of de

beroepsopleiding. Dit betekent dat als betrokkene twee maanden na het beëindigen van de scholing of de beroepsopleiding een beroep doet op bijstand nog 4 maanden resteert waarover de schoolverlatersnorm wordt verstrekt.

Is er sprake van een 21 of 22 jarige schoolverlater dan is artikel 3 lid 2 en 3 niet van toepassing.

Artikel 7 t/m 10

In deze artikelen worden de uitvoering, de naam van de verordening en de inwerkingtreding geregeld. Daarnaast is bepaald dat waar middels de verordening niets is geregeld, burgemeester en wethouders beslissen.

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB.

De Toeslagenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de verordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden.

Er is geen reden een spoedprocedure conform artikel 25 van deze wet te volgen. De verordening is inhoudelijk grotendeels gelijk aan de vorige.