Regeling vervallen per 01-01-2014

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2004

Geldend van 22-02-2012 t/m 31-12-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2004

Raadsbesluit 2004 Nr. 04-84

DE RAAD DER GEMEENTE EPE

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 augustus 2004;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

rekening houdend met artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet;

B E S L U I T :

vast te stellen de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe;

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • d.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • e.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • f.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • g.

    langdurigheidstoeslag: de toeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • h.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • i.

    belanghebbende: persoon voor wie een maatregel wordt overwogen dan wel aan wie een maatregel wordt opgelegd;

  • j.

    recidive: herhaling van een voor sanctionering vatbare gedraging binnen twaalf maanden. De verwijtbare gedraging betreft dezelfde of een hogere categorie in het kader van hetzelfde artikel;

  • k.

    bijlage bij het toekennings- of voorzettingsbesluit: het trajectplan horende bij het desbetreffende besluit.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. De oplegging van een maatregel houdt in de verlaging van de bijstand en/of de langdurigheidstoeslag met een bepaald percentage daarvan, dan wel het korten van een bepaald bedrag op de uitkering; in beide situaties gedurende een bepaalde periode.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het hiermede corresponderende bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm, het door toepassing van artikel 9, vijfde lid te korten bedrag en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit kan zowel schriftelijk door middel van een verklaring als mondeling.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      in bijzondere situaties geen enkele twijfel bestaat over het vaststellen van de ernst van de gedraging en/of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan zes maanden vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend;

    • c.

      vijf jaren zijn verstreken na dat de gedraging betreffende een schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien de opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand wordt beëindigd, kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd als de belanghebbende binnen een termijn van zes maanden opnieuw bijstand ontvangt.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden na dat het besluit is genomen, herover- wogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. Er is sprake van samenloop van gedragingen als de dienst twee of meer gedragingen tegelijkertijd constateert en de gedragingen binnen een periode van 30 dagen plaats vinden.

2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

  • Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voorzetting van de bijstand.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet.

  • 4. Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet meewerken aan een vastgesteld trajectplan.

  • 5. Vijfde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde deeltijdarbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde deeltijdarbeid.

    • c.

      het niet meewerken aan een vastgesteld trajectplan.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      een éénmalig bedrag ter hoogte van de laatste twee maanden gederfde inkomsten dan wel het gemiddelde van de te verwachten inkomsten bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder a t/m c en de duur van de maatregel als bedoeld onder d en e worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Rekening houdend met de bepaling van artikel 7, vierde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de hoogte of de duur van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde of hogere categorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de zwaarste van de twee sancties opgelegd waarbij de periode wordt verdubbeld.

3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt – met inachtneming van het bepaalde in artikel 54 van de wet - een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, derde lid.

  • 2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Rekening houdend met de bepaling van artikel 7, vierde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in de tweede lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de hoogte van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het netto benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 500,--: 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 500,-- tot € 1.000,--: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- tot € 6.000,--: 60% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde benadelingscategorie of een hogere benadelingscategorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de hoogte van de twee sancties verdubbeld opgelegd. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4. Rekening houdend met de bepaling van de artikel 7, vierde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het derde lid nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de duur van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde of hogere benadelingscategorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de zwaarste van de twee sancties opgelegd waarbij de periode wordt verdubbeld.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, derde lid, 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een zelfde verwijtbare gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Rekening houdend met de bepaling van artikel 7, vierde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in de tweede lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de hoogte van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw schuldig maakt aan een zelfde verwijtbare gedraging.

4. Betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt, met uitzondering van het bepaalde in lid 2 sub a. van dit artikel, een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, met inbegrip van het onverantwoord bestede vermogen.

  • 2. Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende eenmaand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde benadelingscategorie of een hogere benadelingscategorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de hoogste van de twee sancties verdubbeld opgelegd. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4. Rekening houdend met de bepaling van de artikel 7, vierde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het derde lid nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de duur van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde of hogere benadelingscategorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de zwaarste van de twee sancties opgelegd waarbij de periode wordt verdubbeld.

5. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken;

    • b.

      75% procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij bedreigingen geuit aan personen zoals bedoeld in het eerste lid;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het uitoefenen van verbaal geweld, mondeling dan wel schriftelijk;

  • 3. De duur van de opgelegde maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zeer ernstig misdraagt.

  • 4. De duur van de maatregel als bedoeld in het derde lid wordt nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekend-making van een besluit waarbij de duur van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw zeer ernstig misdraagt.

6. Handhavingsbeleid

Artikel 16 Beleidskader WWB en uitvoeringsplan

  • 1.

    De raad stelt ter nadere toelichting op deze verordening en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8a van de Wet werk en bijstand een beleidskader “Werk boven uitkering” vast, waarin onder andere prioriteiten worden aangegeven in het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Dit kader omvat in elk geval:

De prioriteiten in de handhaving

De acties in de handhaving

De prioriteiten in de fraudebestrijding

De acties in de fraudebestrijding

  • 3.

    Het college stelt op basis van het beleidskader “Werk boven uitkering” jaarlijks een uitvoeringsplan Handhaving vast en zendt dit plan ter kennisname aan de raad.

Hoofdstuk 6a Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 16a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 16b Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak en onvoldoende nakomen van de verplichting rond onderwijs tijdens de wachttijd

Aan artikel 9, derde lid, worden de volgende gedragingen toegevoegd:

- het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een  plan van aanpak;

- het niet naar vermogen de mogelijkheden naar uit ‘s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid van de wet.

Artikel 16c Intrekking WIJ

Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening, kan eveneens worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbenden op grond van artikel 12, van de wet, wordt verstrekt.

7. Slotbepalingen

Artikel 17

In afwijking van de artikelen in de hoofdstukken 1 t/m 5 van deze verordening is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van de Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de SVB – die met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 in werking treedt – een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, met ingang van die datum het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121) van toepassing

Artikel 18

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank(SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98 van toepassing

Artikel 19 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van: 1 december 2004.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 23 september 2004.

Ondertekening

De griffier, V.J.S.M. Smit
de voorzitter, Drs L. Eland

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

4. Betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

5. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

6. Handhavingsbeleid

Artikel 16 Beleidskader WWB en uitvoeringsplan

7. Slotbepalingen

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 19 De inwerkingtreding

Artikel 20 Citeertitel

Nota-toelichting

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand.

Met de volledige inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Deze verlaging van de uitkering kan alleen plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.De term ‘maatregel’Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Zonder dat uitgangspunt los te laten, is er voor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.Wat voortdurend voor ogen moet worden gehouden is dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, máár een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.Het verlagen van de bijstandOp grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.In de verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud en valt dus buiten het toeslagsysteem. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder. In de verordening wordt tevens mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag.De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. Het is niet mogelijk niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De

sanctie die hierop rust, is niet een verlaging van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in rede. Wel kan het feit, dat iemand zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, bij de beoordeling of iemand al dan niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, een rol spelen. Dit geldt dan vooral voor de plicht dat voldoende besef van verantwoordelijkheid getoond is voor de voorziening in het

bestaan.

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand.De wet: de Wet werk en bijstand (WWB) van 9 oktober 2003, Staatsblad 375.het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe.algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.Bijzondere bijstand: de bijstand ter voorziening in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.bijstand: zowel algemene als bijzondere bijstand.bijstandsnorm: de bijstandsnorm zoals omschreven in paragraaf 3.2 van de wet.langdurigheidstoeslag: de toeslag zoals omschreven in paragraaf 4.1 van de wet.maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag als gevolg van gedragingen zoals omschreven in artikel 18 van de wet.belanghebbende: persoon die door eigen toedoen in aanmerking komt voor de oplegging van een maatregel. recidive: herhaling van een voor sanctionering vatbare gedraging binnen twaalf maanden. De verwijtbare gedraging betreft dezelfde of een hogere categorie in het kader van hetzelfde artikel.bijlage bij het toekennings- of voortzettingsbesluit: het trajectplan als verplicht onderdeel van het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel.

Eerste lid. De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: - de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en recht op bijstand.De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: - het toestaan van huisbezoek;- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkings-plicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.Tweede lidDe maatregelen worden in het algemeen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm gedurende een bepaalde periode. De enige uitzondering hierop is artikel 9, vijfde lid van de verordening. In lid 4 en 5 van dit artikel wordt, bij het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, een splitsing gemaakt tussen full-time arbeid en deeltijdarbeid.

Derde lid. In het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;- sociale omstandigheden;- bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag.

Eerste lid. In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verhoging of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid. Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld tot de norm 21-jarige dan wel de WSF-norm, door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 196,92 (peildatum 01-07-2003) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurig-heidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel.

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. In het besluit dient tot uitdrukking te komen het percentage met het corresponderende bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd, dan wel het - door toepassing van artikel 9, vijfde lid opgelegde maatregel - bedrag dat gekort wordt, alsmede de duur van de maatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende.

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.In artikel 5 van de verordening wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel verplicht gesteld.Daar in bepaalde situaties het “werkelijk” horen enigszins bezwaarlijk kan zijn voor belanghebbende, is het mogelijk om hem zijn zienswijze schriftelijk naar voren te laten brengen. Artikel 4:9 van de Awb laat dit toe. De keuze omtrent de wijze van horen is een bevoegdheid van de dienst en kan derhalve niet aan de belanghebbende worden overgelaten.In de volgende situaties kan de dienst volstaan met een verzoek aan belanghebbende een schriftelijke verklaring (wel dan niet d.m.v. een voorgedrukt formulier) in te dienen:- het niet dan wel niet tijdig indienen van het mutatieformulier;- het niet dan wel niet tijdig indienen van het statusformulier;- het niet dan wel niet tijdig indienen van documenten die nodig zijn voor de bepaling van het recht of dan wel de voortzetting van bijstand, zoals bankafschriften, salarisbewijzen, enz.Het bovenstaande betekent niet dat de dienst in situaties zoals hierboven genoemd belanghebbende altijd schriftelijk dient te horen. Er dient per geval elke keer een afweging plaats te vinden omtrent de wijze van horen; daarom wordt er gekozen voor een systeem waarbij de keuze over de wijze van horen aan de dienst wordt overgelaten en niet aan belanghebbende.Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. zijn in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de Awb.Met de in onderdeel c. genoemde “derde” wordt bedoeld een van de reïntegratiebedrijven aan wie het college bepaalde werkzaamheden ter inschakeling van personen in de arbeid heeft uitbesteed.Tenslotte voor wat onderdeel d. betreft, kan het zijn dat in zeer bijzondere situaties waarin voor de dienst de ernst van de gedraging, maar vooral de mate van verwijtbaarheid absoluut duidelijk is, van het horen kan worden afgezien.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel.

Eerste lid. Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is reeds geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Rekening houdend met het feit dat het moeilijk is aan te geven welke specifieke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit, wordt aan de dienst overgelaten door middel van individualiseringsoverwegingen, de verwijtbaarheid vast te stellen. Hiermee wordt tevens het risico van een gelimiteerde opsomming van situaties (waarbuiten de dienst niet kan opereren) vermeden. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan zes maanden eerder hebben plaatsgevonden.Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de toenmalig Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid. Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kunnen bijvoorbeeld omstandigheden zich voordoen waarbij de financiële situatie van de belanghebbende en/of zijn (geestelijke dan wel lichamelijke) gezondheid in het geding zijn en naar aanleiding hiervan duidelijk is dat het opleggen van de maatregel onevenredig nadeel teweeg zou brengen dan wel geen enkel corrigerend effect zou hebben.

Derde lid. Het afzien van het opleggen van een maatregel dient in een beschikking te worden vastgelegd. Ten eerste omdat belanghebbende van deze beschikking kennis moet kunnen nemen en ten tweede omdat de toepassing van recidive mede gebaseerd moet zijn op een eerder afgegeven beschikking.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak.

Eerste lid. Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en);

2. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de meest gehanteerde methode. In dat geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening en evenmin tot terugvordering van de bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstand.

Tweede lid. In de situatie dat de uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald aan de uitkeringsgerechtigde, kan een maatregel worden opgelegd, zonder dat een bedrag moet worden teruggevorderd. Het tweede lid geeft de bevoegdheid aan het college om in een dergelijk geval wél een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.

Derde lid. Een maatregel die over een toekomstige uitkering wordt opgelegd, kan niet worden toegepast in de situatie dat de bijstand wordt beëindigd. Om bij beëindiging een maatregel toch te kunnen effectueren is het derde lid opgenomen.

Vierde lid. Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college is bevoegd na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel op te leggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Indien een maatregel voor een langere duur dan drie maanden wordt opgelegd, moet het college de maatregel aan een herbeoordeling onderwerpen. Dit is voorgeschreven in artikel 18, derde lid WWB. De herbeoordeling vindt plaats voordat de termijn van drie maanden is verstreken. Het spreekt voor zich dat de heroverweging moet uitmonden in een nieuw, voor bezwaar en beroep, vatbaar besluit.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen.

Eerste lid. De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. In een dergelijke situatie wordt de hoogte en duur van de maatregel opgelegd die correspondeert met de gedraging waartegen de zwaarste maatregel is gesteld. Een optelling van maatregelen is niet mogelijk.

Tweede lid. Of er sprake is van samenloop is afhankelijk van twee factoren:- de gedragingen hebben plaats gevonden binnen een periode van dertig dagen; en- het college heeft de twee (of meerdere) verwijtbare gedragingen tegelijkertijd geconstateerd.Als het college binnen de periode van dertig dagen constateert dat er sprake is van twee (of meer) verwijtbare gedragingen, maar de constatering hiervan niet tegelijkertijd plaats vindt, is er geen sprake van samenloop maar van recidive. Immers, reeds na het constateren van de eerste overtreding dient een besluit te worden genomen. Hetgeen hierna – binnen een periode van twaalf maanden – zich voordoet, valt onder recidive; in ieder geval niet onder samenloop.

Derde lid. Het hanteren van het begrip samenloop wordt afzonderlijk toegepast, namelijk in het kader van:

a. verwijtbare gedragingen ten aanzien van doelmatigheid; en

b. verwijtbare gedragingen ten aanzien van rechtmatigheid.

Sub a. Er is sprake van samenloop van gedragingen in het kader van doelmatigheid, als de verwijtbare handelingen de plicht tot arbeidsinschakeling betreffen. Het betreft dan ook gedragingen zoals verwoord in artikel 9 van de verordening.

Sub b. Er is sprake van samenloop van gedragingen in het kader van rechtmatigheid als die handelingen in strijd zijn met alle andere verplichtingen die in de wet zijn gesteld. Hieronder vallen het tonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, verzuim van de inlichtingenverplichting en/of het zich ernstig misdragen jegens het college dan wel de ambtenaren.Vierde lidAls gedragingen in het kader van zowel doelmatigheid als rechtmatigheid binnen een periode van 30 dagen tegelijkertijd worden geconstateerd, is er geen sprake van samenloop van

gedragingen en dienen twee verschillende maatregelen te worden opgelegd door middel van twee afzonderlijke besluiten.

Artikel 9. Indeling in categorieën.

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Bij elke categorie is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.De WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.Eerste lidDe eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het CWI en geregistreerd te blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen.Tweede lidDe tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, zoals de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren naar algemeen aanvaarde arbeid. Hieronder valt ook het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub a en b van de reïntegratieverordening.Sub c. Het gaat hierbij om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt ten aanzien van de mogelijke kansen op arbeidsinschakeling. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop belanghebbende zich op stelt bij een verzoek om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.Derde lidSub a. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Binnen deze categorie vallen bijvoorbeeld negatieve gedragingen bij sollicitaties.Sub b. Hieronder vallen de door het college aangeboden voorzieningen die gericht zijn op het mogelijk maken van deelname aan de arbeidsmarkt zoals de verwijzing van de belanghebbende naar reïntegratie- bedrijven, het verplicht stellen van deelname aan (om)scholing waaronder het regelmatig verschijnen op school, en alles wat betrekking heeft op de begeleiding van belanghebbende naar werk, waaronder ook begrepen sociale activering.Vierde lid Sub a en b. De gedragingen die onder de vierde categorie vallen, betreffen zowel het niet aanvaarden als het niet behouden van algemeen geaccepteerde full-time arbeid. Het betreft hier derhalve uitsluitend situaties waarbij een full-time baan in het geding is.Sub c. Het toerekenbaar in het geheel niet meewerken aan het voor de belanghebbende opgesteldetrajectplan wordt gesanctioneerd met een maatregel van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden. Hierbij wordt uitdrukking gegeven aan het belang dat gehecht wordt aan het trajectplan waarin onder andere de verantwoordelijkheid van de burger centraal staat. Bovendien wordt bij de opstelling van het desbetreffende plan rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende ten einde de weg naar betaalde arbeid te vergemakkelijken.Vijfde lidDeze categorie betreft situaties waarbij de belanghebbende deeltijd arbeid verricht dan wel weigert deeltijd werk te aanvaarden. Het sanctioneren van gedragingen in het kader van deeltijdarbeid met een maatregel van 100% zoals bij full-time arbeid het geval is, brengt onevenredig zwaar nadeel met zich mee. Aansluitend op de praktijk wordt derhalve bij verwijtbare gedragingen waarbij een deeltijd arbeid in het geding is, een andere methode toegepast ten einde de bijstand naar evenredigheid te verlagen. Deze methode wordt ook gehanteerd in geval niet wordt meegewerkt aan de uitvoering van een vastgesteld trajectplan.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel.

Eerste lid. Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een zwaardere overtreding, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte (a t/m c) of de duur (d en e) van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid. Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden - een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont is er sprake van volharding en dient de duur van de reeds verhoogde of in duur verlengde maatregel verdubbeld te worden.

Hoofdstuk 3: Niet nakomen van de inlichtingenplicht.

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie kan het college in dat geval het recht op bijstand opschorten. Belanghebbende dient dan in de gelegenheid te worden gesteld het verzuim te herstellen binnen een door het college te stellen termijn.het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB.Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering, niet aan de orde.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens.

Eerste lid. Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Indien de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente wordt verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Als de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.

Tweede lid. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van dezelfde verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid. Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden – een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont, is er sprake van volharding en dient de duur van de reeds verhoogde maatregel verdubbeld te worden.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

Eerste lid. In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het netto benadelingsbedrag.

Tweede lid. Sub a tot en met e. De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het netto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De hoogte van de maatregelen loopt vanaf vijf tot en met zestig procent en is gerelateerd aan benadelingsbedragen die lopen vanaf € 1,-- (theoretisch) tot € 6.000,--.

Derde lid. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een overtreding waarmee een hoger benadelingsbedrag mee gemoeid is, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Vierde lid. Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden - een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont, is er sprake van volharding en wordt nogmaals de duur van de reeds in duur verlengde maatregel verdubbeld.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand.

Eerste lid. In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. De hoogte van de maatregel bedraagt 5 % van de bijstandsnorm.

Tweede lid. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van dezelfde verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid.

Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden - een recidive-maatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont, is er sprake van volharding en dient de duur van de reeds verhoogde maatregel verdubbeld te worden.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Eerste lid. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd.

Tweede lid. De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het netto benadelingsbedrag.

Derde lid. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een zwaardere overtreding, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de ter-mijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Vierde lid. Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden – een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont, is er sprake van volharding en wordt nogmaals de duur van de reeds in duur verlengde maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 5. Zeer ernstige misdragingen.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen.

Eerste lid. Het betreft hier bepaalde agressieve handelingen c.q. gedragingen van belanghebbenden tegenover het college en tegenover de ambtenaren en/of medewerkers van instellingen/bedrijven die op grond van wettelijke bepalingen respectievelijk contractuele basis zich bezig houden met bepaalde facetten van de uitvoering van de WWB.Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.De ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, dient gekeken te worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Tweede lid. Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel wordt onderscheid gemaakt tussen:

a. fysiek geweld tegen personen en/of tegen materiële zaken;

b. bedreigingen geuit tegen leden van het college en/of ambtenaren c.q. functionarissen;

c. verbaal geweld (zowel mondeling als schriftelijk).

Sub a. Bij fysiek geweld tegen personen of materiële zaken, ongeacht of er sprake is van toegebracht letsel respectievelijk schade, wordt een maatregel opgelegd van honderd procent gedurende een maand. Dit soort geweld wordt als de zwaarste vorm van agressie beschouwd en derhalve het zwaarst (in relatie tot andere vormen van geweld) gesanctioneerd.

Sub b. Bedreigingen gericht tegen het college en/of ambtenaren/functionarissen bij de uitoefening van hun functie in het kader van de uitvoering van de WWB worden met vijf en zeventig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand gesanctioneerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die een bepaalde bedreiging kan toebrengen.

Sub c. Bij verbaal geweld - in al zijn vormen - wordt een maatregel opgelegd van vijftig procent eveneens gedurende een maand.Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (waarbij schriftelijk, maar ook mondeling);

b. discriminerende opmerkingen;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. mensgericht fysiek geweld;

e. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratie-agressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Derde lid. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een zwaardere overtreding, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Vierde lid. Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden – een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont, is er sprake van volharding en wordt nogmaals de duur van de reeds in duur verlengde maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 6: Handhavingsbeleid.

Op grond van artikel 212 Gemeentewet en artikel 8a van de WWB dient de gemeenteraad bij verordening vast te stellen welke uitgangspunten worden gehanteerd voor het financiële beleid en beheer. Daarbij dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van de rechtmatigheid wordt voldaan. Een goed beheer brengt bovendien met zich mee dat ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het ontmoet geen bezwaren deze bepaling in te lijven bij deze verordening. Op deze wijze wordt immers ook voldaan aan de verplichting de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik bij verordening vast te leggen.

Artikel 16 a-c

zie de toelichting bij de verordening "Nadere regels aanscherping Wet Werk en Bijstand".

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2004.Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004.