Regeling vervallen per 28-03-2013

Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2012 gemeente Etten-Leur

Geldend van 21-05-2012 t/m 27-03-2013

Intitulé

Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2012 gemeente Etten-Leur

De raad van de gemeente Etten-Leur;

 

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 maart 2012, met overneming van de daarin vermelde motieven;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, artikel 8a, artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand; 

 

 

B E S L U I T :

 

Vast te stellen:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden om-schreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (Wwb), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur.

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Etten-Leur.

    • c.

      wet: de Wet werk en bijstand.

    • d.

      benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 11 van deze verordening:

      de bruto bijstand die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 en artikel 78s, derde en vierde lid, van de wet.

    • e.

      benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 13 van deze verordening:de bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

    • f.

      maatregel: de in artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18, tweede lid, van de wet bedoelde verlaging van de bijstand.

    • g.

      Maatregelenverordening Wwb 2010: de Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur.

    • h.

      Maatregelenverordening Wij 2010: de Maatregelen- en handhavingsverordening Wet investeren in jongeren 2010 gemeente Etten-Leur.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van ver-antwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voort-vloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belang-hebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Ingangsdatum en tijdvak van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de dag volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daar-bij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. Als de opgelegde maatregel lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel toegepast gedurende één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Als de opgelegde maatregel hoger is dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel toegepast gedurende meerdere maanden, te rekenen vanaf de dag volgende op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel aan de belangheb-bende is bekendgemaakt. Daarbij wordt de maatregel over de eerste maand vastgesteld op 100 % van de bijstandsnorm en wordt het restant van de maatregel in de daarop volgende maand of maanden zoveel mogelijk vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toege-past als de bijstandnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald, dan wel het opleggen van een maatregel in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is wegens beëindiging van de bijstand.

  • 3. Een opgelegde maatregel die niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand van belanghebbende is beëindigd of ingetrokken, herleeft indien belanghebbende binnen een jaar, te rekenen vanaf de datum met ingang van welke de bijstand is beëindigd of inge-trokken, opnieuw een opnieuw een aanvraag indient om toekenning van algemene bijstand. Bij hervatting van de bijstand binnen de in dit artikellid genoemde periode besluit het college of de (restant)maatregel alsnog wordt geëffectueerd. Van een (gedeeltelijk) afzien wordt mededeling gedaan onder vermelding van de reden.

Artikel 4. Verlaging algemene en bijzondere bijstand en aanpassing hoogte maatregelen

  • 1. Een maatregel vindt plaats door verlaging van de algemene bijstand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel ook plaatsvinden door verlaging van de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Het college past periodiek de hoogte van de maatregelen, genoemd in deze verordening, met uitzondering van de maatregelen als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c, artikel 13, tweede lid onder d, en artikel 14 van deze verordening, aan aan de hand van de prijsindex-cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen na indexering worden naar boven afgerond op een veelvoud van € 5. Het afdelingshoofd Samenleving is hiervoor gemandateerd.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, het tijdvak waarover de maatregel wordt toegepast, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      meer dan een jaar is verstreken nadat de constatering van de gedraging door het college heeft plaatsgevonden, en het college geen besluit heeft genomen over het al dan niet opleggen van een maatregel.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de genoemde bedragen.

  • 2. Als de in het eerste lid bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel toegepast gedurende één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 3. Als de in het eerste lid van dit artikel bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel toegepast gedurende meerdere maanden, te rekenen vanaf de dag volgende op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt de maatregel over de eerste maand vastgesteld op 100 % van de bijstandsnorm en wordt het restant van de maatregel in de daarop volgende maand of maanden zoveel mogelijk vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 2

Niet nakomen van de verplichtingen met

betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden en derhalve sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, en gedragingen waardoor een verplichting op grond van artikel 9 van de wet of artikel 9a van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet verschijnen op een oproep of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • d.

      het onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet en artikel 10, eerste lid, van de wet;

    • e.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maat-schappelijk nuttige activiteiten zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel c van de wet;

    • f.

      de alleenstaande ouder die uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 eerste lid onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, als gevolg waarvan de op grond van artikel 9a, eerste lid, van de wet verleende ontheffing van de arbeidsplicht is ingetrokken;

    • g.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, indien van toepassing;

    • h.

      het niet naar vermogen trachten om gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet, de mogelijkheden te onderzoeken naar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, voorzover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar;

    • i.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet, voorzover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder tevens wordt begre-pen het niet meewerken aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b van de wet en artikel 10, eerste lid, van de wet.

Artikel 9. Hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De maatregel bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van deze verordening vastgesteld op:

    • a.

      € 100,00 bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      € 200,00 bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      het bedrag van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 3

Niet of onvoldoende nakomen

vande inlichtingenplicht

Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van deze verordening een maatregel opgelegd van € 100,00.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schrifte-lijke waarschuwing is gegeven wegens het niet tijdig verstrekken van inlichtingen of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 78s, derde en vierde lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van deze verorde-ning vastgesteld op:

    • a.

      € 100,00 bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00;

    • b.

      € 200,00 bij een benadelingsbedrag van € 1000,00 tot € 2000,00;

    • c.

      € 400,00 bij een benadelingsbedrag van € 2000,00 tot € 4000,00;

    • d.

      € 1.000,00 bij een benadelingsbedrag van € 4000,00 of hoger.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 78s, derde en vierde lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel € 100,00.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven wegens het niet tijdig verstrekken van inlichtingen of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen.

Hoofdstuk 4

Overige gedragingen dieleiden

tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorzie-ning in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel b van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      € 100,00 bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00;

    • b.

      € 200,00 bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,00 tot € 2000,00;

    • c.

      € 400,00 bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,00 tot € 4000,00;

    • d.

      het bedrag van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag van € 4000,00 of meer.

  • 3. Een maatregel wegens het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, derde lid, onder b, en artikel 9 van deze verordening.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening een maatregel opgelegd ten bedrage van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 15. Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening een maatregel opgelegd van € 200,00.

Hoofdstuk 5

Recidive en herhaalde recidive

Artikel 16. Recidive en herhaalde recidive bij niet nakomen van de verplichtingen met betrek-king tot de arbeidsinschakeling

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen een jaar nadat met toepassing van:

    • a.

      het bepaalde in artikel 8 en 9 van deze verordening,

    • b.

      het bepaalde in artikel 6 en 7 van de Maatregelenverordening Wwb 2010, of

    • c.

      het bepaalde in artikel 7 van de Maatregelenverordening Wij 2010,

      een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 8 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van de artikelen 8 en 9 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe verwijtbare gedraging.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van de artikelen 8 en 9 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om:

    • a.

      van het opleggen van een maatregel wegens niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidinschakeling af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening, in artikel 4, tweede lid, van de Maatregelenveror-dening Wwb 2010 of in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelen-verordening Wij 2010, en

    • b.

      een waarschuwing op te leggen wegens het niet nakomen van de verplichting met betrekking tot de arbeidsinschakeling.

      Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Artikel 17. Recidive en herhaalde recidive bij niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet

  • 1.

    • Indien de belanghebbende binnen een jaar nadat met toepassing van:

      • a.

        het bepaalde in artikel 10, 11 of 12 van deze verordening,

      • b.

        het bepaalde in artikel 8 of 9 van de Maatregelenverordening Wwb 2010, of

      • c.

        het bepaalde in artikel 8 of 9 van de Maatregelenverordening Wij 2010

        een maatregel is opgelegd wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingen-plicht als bedoeld in artikel 17 van de wet, opnieuw de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk nakomt, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van de artikelen 10, 11 of 12 van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet.

  • 2. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk nakomt, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van de artikelen 10, 11 of 12 van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om:

    • a.

      van het opleggen van een maatregel wegens niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening, in artikel 4, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2010 of in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening Wij 2010, en

    • b.

      een waarschuwing op te leggen wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet.

      Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Artikel 18. Recidive en herhaalde recidive bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij met toepassing van artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening, of artikel 10 van de Maatregelenverordening Wwb 2010 een maatregel is opgelegd opnieuw tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont als bedoeld in artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe betoonde tekortschietende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening.

  • 2. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont als bedoeld in artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe betoonde tekortschietende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 13, eerste en tweede lid, van deze verordening.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een opleg-ging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om van het opleggen van een maatregel wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening, in artikel 4, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2010 of in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening Wij 2010. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Artikel 19. Recidive en herhaalde recidive bij zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij met toepassing van artikel 14 van deze verordening, artikel 11 van de Maatregelen-verordening Wwb 2010, of artikel 10 van de Maatregelenverordening Wij 2010 een maatre-gel is opgelegd opnieuw zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 14 van deze verorde-ning wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel is verdubbeld opnieuw zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 14 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van artikel 14 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe ernstige misdraging.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

Artikel 20. Recidive en herhaalde recidive bij onvoldoende nakomen nadere verplichtingen

  • 1. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij met toepassing van artikel 15 van deze verordening of artikel 12 van de Maatrege-lenverordening Wwb 2010 een maatregel is opgelegd opnieuw de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van artikel 15 van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet.

  • 2. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet onvoldoende nakomt, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van artikel 15 van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om van het opleggen van een maatregel wegens het onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening, of in artikel 4, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2010. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Hoofdstuk 6

Slotbepalingen

Artikel 21. Handhavingsbeleid

Gelet op het bepaalde in artikel 8a van de wet biedt het college periodiek aan de raad een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en de te verwachten resultaten.

Artikel 22. Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 23. Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van deze verordening. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur. Deze verordening is uitsluitend van toepassing op gedragingen die plaatsvinden na de dag van publicatie.

Artikel 25. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2012 gemeente Etten-Leur.

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering

Van

De raad voornoemd.

De griffier, De voorzitter,

drs. W.C.M. Voeten MBA Mw. H. van Rijnbach-de Groot.

Artikel 25 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Algemene toelichting Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2012 gemeente Etten-Leur

 

Rechten en plichten in de Wwb

 

De gemeenteraad heeft in de Wwb een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Aan het recht op algemene bijstand is altijd de plicht verbonden zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitke-ring.

 

Artikel 18, eerste lid, van de Wwb spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maat-werk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Wwb legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt een maatregel opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstan-digheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Bovendien kan het college afzien van een maatregel indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is echter vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, Wwb van een maatregel afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een maatregel ingevolge de maatregelenverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de maatregel geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de maatregel en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

 

 

Vaste maatregelbedragen

 

In deze verordening is (evenals in de Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb 2010) gekozen voor vaste maatregelbedragen, en niet voor een maatregel bestaande uit een bepaald percentage van de bijstandsnorm. De keuze voor vaste bedragen geldt ook als een maatregel wordt opgelegd van 100% van de bijstandsnorm; ook dat is een bedrag, zij het dat hierbij meerdere bedragen mogelijk zijn, afhankelijk van de gezinssituatie. In deze verordening is ten opzichte van de Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb 2010 gekozen voor een iets ander uitvoeringssysteem. Gezien de keuze voor vaste bedragen is bij de artikelen 8 tot en met 15, waarin de maatregelwaardige gedragingen zijn beschreven, in afwijking van de Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb 2010 niet meer vermeld voor welke periode dat bedrag is opgelegd. Er wordt bijvoorbeeld volstaan met de oplegging van een maatregel van € 200, waarbij in de artikelen 8 tot en met 15 niet wordt vermeld over welke periode de maatregel wordt opgelegd. Dat is ook niet nodig, omdat dat laatste in de algemene bepaling in artikel 3 is geregeld. Daarbij gaat het duidelijk om de eerste keer dat een maatregel wordt opgelegd. Hierbij dient de ongewenste situatie te worden voorkomen dat slechts aanvullende bijstand wordt verstrekt, bijvoorbeeld € 200,00 per maand, en een maatregel wordt opgelegd van 100% van de bijstandsnorm, bijvoorbeeld € 1200, wat dan logischerwijs tot gevolg zou hebben dat aan de belanghebbende in het voorbeeld gedurende zes maanden geen uitkering wordt verstrekt. Dat wordt voorkomen door het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van deze verordening. Daarmee wordt in bovengenoemd voorbeeld de maatregel beperkt tot één maand, omdat de maatregel in het genoemde voorbeeld niet hoger is dan 100% van de bijstandsnorm.

 

Bij samenloop, recidive en herhaalde recidive is nadrukkelijk gekozen voor een ander regime; daar is mogelijk dat een opgelegde maatregel over meerdere maanden wordt geëffectueerd (zie artikel 7 en artikel 16 en volgende van deze verordening).

 

Voor maatregelbeschikkingen betekent dit samengevat in feite dat altijd bij beschikking een bedrag van een maatregel wordt opgelegd, waaraan dan in de betreffende maatregelbe-schikking wordt toegevoegd over welke periode de opgelegde maatregel wordt geëffec-tueerd.

 

Geen bepaling over horen

van belanghebbende

 

 

Horen van belanghebbende is niet verplicht bij het opleggen van een maatregel. Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: “Awb”) heeft een hoorplicht als het bestuursorgaan voornemens is een belastende beschikking te nemen. Op de hoorplicht van artikel 4:8 Awb worden uitzonderingen gemaakt in artikel 4:11 en artikel 4:12. Met name is artikel 4:12, eerste lid, van de Awb van belang. Daarin is vermeld dat toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege kan blijven bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting, indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat laatste is volledig van toepassing bij een maatregelbesluit. Wel is van belang dat de klant soms wordt gesproken, bijvoorbeeld ter beoordeling van de persoonlijke omstandigheden, maar dat kan ook telefonisch. Door de hoorbepaling niet op te nemen in de verordening, wordt voorkomen dat in iedere rapportage en in iedere beschikking die betrekking heeft op een maatregel een aparte passage dient te worden opgenomen met betrekking tot het horen. Dit bevordert derhalve een eenvoudige uitvoering in de praktijk.

 

Geen bepaling over termijn

heroverwegen maatregel

 

Op grond van het bepaalde in artikel 18, derde lid, van de Wwb moet het college uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien. Naar mag worden aangenomen, ziet deze bepaling op een verlaging die naar de toekomst toe wordt toegepast voor de duur van drie of meer maanden. Artikel 18, derde lid, van de Wwb dwingt niet tot een ambtshalve heroverweging van een maatregel wanneer de opgelegde maatregel een periode korter dan drie maanden bestrijkt.

De heroverweging als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wwb behelst geen integrale heroverweging ten aanzien van de eerder opgelegde maatregel maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of een belanghebbende tussentijds, binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt, blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

  • -

    de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

  • -

    de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

  • -

    de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de maatregelbeschikking betrekking had.

 

In de vorige Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb was bepaald dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd en dat een maatregel die voor meer dan drie maanden wordt opgelegd, uiterlijk binnen drie maanden na het moment van oplegging moeten worden heroverwogen. Dit artikel is geschrapt omdat al in de wet (artikel 18, derde lid, van de Wwb) is bepaald dat het college een besluit als bedoeld in het tweede lid moet heroverwegen binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. In verband met het hetgeen reeds in de wet is vermeld, is het niet gewenst in de verordening een regeling op te nemen dat sommige maatregelen moeten worden heroverwogen.

 

 

Zoveel mogelijk eenduidige

recidivebepalingen

 

 

In deze verordening is zoveel mogelijk een eenduidig systeem voor recidive en herhaalde recidive neergelegd in de artikelen 16 tot en met 20. Het in deze verordening neergelegde systeem wijkt voor de formulering van de betreffende beschikkingen af van de tot nu toe gehanteerde praktijk. Volgens het in deze verordening neergelegde systeem wordt in een beschikking consequent een maatregel opgelegd er hoogte van een bedrag, ook als de maatregel wordt opgelegd ter hoogte van 100% van de bijstandsnorm. En vervolgens wordt dan in de beschikking aangegeven over welke periode de opgelegde maatregel in feite wordt geëffectueerd.

 

In de recidivebepalingen is zoveel mogelijk gekozen voor 4 artikelleden. In het eerste lid is de recidive geregeld. Het tweede lid bepaalt de herhaalde recidive. De periode is vermeld in het derde lid. Voor zover van toepassing is in het vierde lid geregeld dat zowel een besluit om wegens dringende redenen af te zien van het opleggen van een maatregel als het besluit om een waarschuwing op te leggen wordt meegeteld voor de recidive en herhaalde recidive.

Artikelsgewijze toelichting Maatregelen-

en handhavingsverordening Wet werk en

bijstand 2012 gemeente Etten-Leur.

 

 

Artikel 1. Begrippen

 

 

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb, Awb of de Gemeente-wet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewij-zigd.

 

In het tweede lid onder d wordt het begrip benadelingsbedrag voor de toepassing van artikel 11 van deze verordening omschreven. In artikel 11 is de maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht geregeld, en is de hoogte van de maatregel afhankelijk gesteld van het benadelingsbedrag. In donderdeel d van het tweede lid van dit artikel wordt het begrip benadelingsbedrag omschreven als de bruto bijstand die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht. Daarbij is – evanals in de Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb 2010 - uitgegaan van het bruto benadelings-bedrag (en niet van het netto benadelingsbedrag). De reden daarvoor is dat voor de toepassing van diverse andere wetten (o.a. de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Toesla-genwet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet werk en arbeidsonder-steuning jonggehandicapten) ook wordt uitgegaan van het bruto benadelingsbedrag. Dat is bepaald in het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Staatsblad 2000, 462). Daarin is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering. Daarnaast is ook in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude (Staatscourant 23 december 2008, nr. 249) gekozen voor een bruto benadelingsbedrag.

 

In het tweede lid onder e, is het begrip benadelingsbedrag omschreven voor de toepassing van artikel 13 van deze verordening. In dat artikel is de maatregel wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan geregeld.

 

 

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

 

 

Eerste lid

In het eerste lid wordt gesproken over de uit de wet voortvloeiende verplichtingen. Hier worden de volgende verplichtingen bedoeld:

 

1.   Het betonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid, van de Wwb).

2.   De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de Wwb). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

       -    de arbeidsplicht, dat wil zeggen de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

       -    de reïntegratieplicht, dat wil zeggen de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling, alsmede de plicht om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar bestaat de reïntegra-tieplicht ook uit het mee opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak; en

       -    de tegenprestatie naar vermogen: dat wil zeggen de plicht om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringen op de arbeidsmarkt.

3.   De inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid, van de wet). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.   De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid, van de wet). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

5.  Het zich niet ernstig misdragen jegens het college (artikel 18, tweede lid, van de Wwb).

 

In artikel 18, tweede lid, van de Wwb wordt verwezen naar artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet SUWI. Die artikelleden leggen ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. In artikel 30c, tweede lid, van de Wet SUWI is de verplichting neergelegd om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college. In artikel 30c, derde lid, van de Wet SUWI is de verplichting neergelegd om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van vaste bedragen. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard-maatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel op grond van hetzij de verwijt-baarheid hetzij de persoonlijke omstandigheden kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd. Vervolgens moet de verwijtbaarheid worden vastgesteld. Tenslotte moeten de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende(n) worden beoordeeld. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als sprake is van de zorg voor kinderen.

 

 

 

 

 

Artikel 3. Ingangsdatum en tijdvak

van de maatregel

 

 

Eerste lid

In het eerste lid is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een maatregel geregeld, namelijk het verlagen van het uitkeringsbedrag naar de toekomst. In dat geval hoeft de ge-meente niet over te gaan tot herziening van bijstand en het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Omwille van de effectiviteit (het zogeheten “lik op stuk”-beleid) is het nodig dat een maatregel wordt opgelegd zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Daarom is in dit eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatre-gel is bekendgemaakt, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstands-norm.

 

In het eerste lid is wat betreft het tijdvak van de maatregel het volgende vastgelegd. In de eerste plaats dat de maatregel wordt toegepast gedurende één maand, als de opgelegde maatregel lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat belanghebbenden met een relatief laag bedrag aan algemene bijstand onevenredig zwaar worden gestraft. Een voorbeeld moge dit verduide-lijken. Stel dat de bijstandnorm € 1000 per maand is, en belanghebbende € 100 per maand algemene bijstand ontvangt in aanvulling op € 900 per maand eigen inkomsten, en belang-hebbende vervolgens verwijtbaar wordt ontslagen. Dat betekent in dit voorbeeld een maatregel van 100% van de bijstandsnorm, zijnde een maatregel van € 1.000. Met de hiervoor bedoelde bepaling dat de maatregel wordt toegepast over één maand als de maatregel lager is of gelijk aan de bijstandsnorm, wordt in het voorbeeld voorkomen dat gedurende 10 maanden een maatregel van € 100 wordt opgelegd (omdat slechts € 100 per maand aan algemene bijstand wordt verstrekt), en wordt in het voorbeeld volstaan met een maatregel van totaal € 100, zijnde één maand uitkering.

 

In de tweede plaats is in het eerste lid wat betreft het tijdvak van de maatregel vastgelegd dat de maatregel gedurende meerdere maanden wordt toegepast, als de maatregel hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. Deze bepaling is opgenomen om niet op voorhand de mogelijkheid uit te sluiten dat bij een eerste maatregeloplegging een maatregel wordt opgelegd die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. Ook dit moge een voorbeeld verduidelijken. Stel dat de norm € 1000 per maand is, en belanghebbende wordt ontslagen, waarbij sprake is van zware verwijtbaarheid. De maatregel kan dan wegens de zware verwijtbaarheid worden verhoogd met toepassing van artikel 2, tweede lid, van deze verordening, tot bijvoorbeeld € 1.500,00. Met de bepaling dat de maatregel wordt toegepast over meerdere maanden als de maatregel hoger is dan 100% van de bijstandsnorm wordt voorkomen dat in het voorbeeld de maatregel niet kan worden verhoogd wegens zware verwijtbaarheid. Zou de hiervoor bedoelde bepaling niet zijn opgenomen, dan zou namelijk de maatregel beperkt moeten blijven tot één maand (en dus ook tot € 1000). Met de hiervoor bedoelde bepaling wordt dan € 1000 maatregel uitgevoerd in de eerste maand en de resterende € 500 in de daarop volgende maand.

 

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat verlaging van de uitkering ook met terugwerkende kracht kan plaatsvinden als de bijstandsnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbe-taald, dan wel het opleggen van een maatregel in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is wegens beëindiging van de bijstand.

 

Een voorbeeld waarin de bijstandsnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbe-taald is de volgende situatie. Op 1 februari 2012 heeft de belanghebbende een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Op 5 maart 2012 wordt besloten de gevraagde algemene bijstand toe te kennen met ingang van 1 februari 2012, en wordt tevens besloten een maatregel op te leggen met ingang van 1 februari 2012 omdat belanghebbende verwijtbaar is ontslagen. Als het tweede lid niet zou bestaan zou de maatregel - met toepassing van het eerste lid - pas kunnen ingaan op 5 maart 2012 (aannemende dat de toekenningbeschikking wordt verzonden op de dag van het besluit, te weten 5 maart 2012). Met toepassing van het tweede lid kan de maatregel in de voornoemde situatie ingaan op 1 februari 2012.

 

Een voorbeeld waarin opleggen van een maatregel niet mogelijk is wegens beëindiging van de bijstand is de volgende situatie. Met ingang van 5-3-2012 is de bijstandsuitkering van belanghebbende beëindigd wegens werkaanvaarding. Nadat is besloten de bijstandsuitkering te beëindigen, blijkt dat belanghebbende op 1-2-2012 passende arbeid heeft geweigerd. Met toepassing van het tweede lid kan (na 5 maart 2012) worden besloten een maatregel op te leggen over de maand februari 2012, die reeds aan belanghebbende is uitbetaald. Daarvoor is wel noodzakelijk dat het besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, van de wet, en de bijstand wordt teruggevorderd.

 

Derde lid

Terwijl het eerste en tweede lid zien op een situatie dat nog geen maatregel is opgelegd, maar daartoe nog moet worden besloten, ziet het derde lid op de situatie dat met toepassing van het eerste lid reeds een maatregel is opgelegd naar de toekomst, maar effectuering daarvan niet mogelijk is omdat de bijstand is beëindigd nadat de maatregel is opgelegd. Met dit derde lid wordt voorkomen dat een belanghebbende een maatregel ontloopt door bijvoorbeeld korte tijd te gaan werken. De regeling in dit derde lid is niet opgenomen in de Maatregelen- en handhavingsverordening 2010 en is derhalve een nieuwe bepaling.

 

Het college heeft de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe aanvraag om bijstand alsnog rekening te houden met een eerder opgelegde maatregel (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 25). Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand een besluit nemen of en zo ja in hoeverre er aanleiding bestaat om de reeds eerder  opgelegde maatregel alsnog te effectueren. Pas dan is er sprake van een maatregelbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open (zie Centrale Raad van Beroep – hierna te noemen: “CRvB”- 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a. en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB).

Ook de jurisprudentie staat toe dat het college bij het opnieuw toekennen van (algemene) bijstand beoordeelt of en zo ja in hoeverre er aanleiding is een eerder opgelegde maatregel te effectueren. Daar moet dan wel een besluit over worden genomen, hetgeen uitdrukkelijk in deze bepaling in de verordening is opgenomen (CrvB 08-09-2009, 07/6337 Wwb, BJ7732, CRvB 07-12-2010, 09 / 1094 Wwb, BO6721).

 

 

Artikel 4. Verlaging algemene en bijzondere bijstand en

aanpassing hoogte maatregelen

 

 

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel plaatsvindt door verlaging van de algemene bijstand.

 

 

Tweede lid

In artikel 4, tweede lid, onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan plaatsvinden door verlaging van de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Wwb. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die op grond van artikel 12 van de Wwb indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de algemene bijstand, te weten de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzich-te van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de verlaging ook kan plaatsvinden door verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 12.

 

Artikel 4, tweede lid, onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

 

Derde lid

In deze verordening is er niet voor gekozen de maatregelen vast te stellen op percentages van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, maar zijn vaste maatregelbedragen vermeld. Als dit derde lid niet zou bestaan, en er aanleiding zou zijn die bedragen te wijzigen, dan zou daarvoor een nieuw voorstel aan de gemeenteraad moeten worden gedaan. Met dit derde lid wordt dat voorkomen en wordt om pragmatische redenen geregeld dat het college de hoogte van de maatregelen, genoemd in deze verordening, periodiek aanpast, en het afdelingshoofd Samenleving daarvoor is gemandateerd. Wat betreft de wijze van de periodieke aanpassing is gekozen voor aanpassing van de prijsindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Wat moet worden verstaan onder “periodiek” is ter beoordeling van het college.

 

 

Artikel 5. Het besluit tot opleggen

van een maatregel

 

 

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 5 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

 

Artikel 6. Afzien van het opleggen

van een maatregel

 

                                                 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18, tweede lid, van de Wwb. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat na de constate-ring van de gedraging niet voortvarend is besloten door het college. Met “niet voortvarend” wordt in dit artikellid bedoeld dat meer dan een jaar is verstreken na de constatering van de gedraging, en het college nog geen besluit heeft genomen over het al dan niet opleggen van een maatregel.

 

Tweede lid

In artikel 6, tweede lid, van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verorde-ning stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonde-ringen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare conse-quenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerecht-vaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

In het derde lid van deze verordening is vermeld dat de belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld, als het college wegens dringende reden afziet van het opleggen van een maatregel. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

 

 

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

 

 

Eerste lid

Het begrip samenloop is afkomstig uit het strafrecht. In het strafrecht is samenloop aanlei-ding tot strafverzwaring. Van samenloop is sprake indien een belanghebbende (min of meer) gelijktijdig meerdere (verschillende) maatregelwaardige gedragingen doet, die ieder voor zich het niet nakomen van een verplichting met zich meebrengen. Het verschil tussen samenloop en recidive, ook een begrip dat afkomstig is uit het strafrecht, is dat pas sprake is van recidive als na een eerder genomen maatregelbesluit een gedraging plaatsvindt die aanlei-ding is tot een maatregel van dezelfde of een hogere categorie. Een ander verschil tussen recidive en samenloop is dat bij recidive sprake moet zijn van schending van dezelfde wette-lijke verplichting. Eerst niet nakomen van de inlichtingenplicht en daarna niet nakomen van een arbeidsverplichting levert geen recidive op.

 

Gemeenten kunnen ervoor kiezen géén regeling voor de samenloop van gedragingen in de maatregelenverordening op te nemen. In dat geval zal het college in het individuele geval een verlaging moeten vaststellen, met in achtneming van artikel 2, tweede lid, van de verordening. Omwille van de duidelijkheid is in dit artikel een regeling opgenomen voor de samenloop.

Die regeling houdt in dat, indien sprake is van samenloop, een maatregel wordt opgelegd waarbij wordt uitgegaan van cumulatie van de afzonderlijke maatregelen. Een voorbeeld is de volgende situatie. De belanghebbende neemt deel aan een gesprek met zijn klantma-nager, en dat gesprek heeft tot doel de mogelijkheden te bezien voor de arbeidsinschakeling van die belanghebbende. De belanghebbende wordt ontzettend boos, bedreigt en slaat de klantmanager en loopt weg. Dat is sprake van het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidinschakeling, zijnde een gedraging van categorie 2, die leidt tot een maatregel van € 200,00. Tegelijkertijd is sprake van het zich ernstig misdragen, wat leidt tot een maatregel van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende één maand. Volgens dit artikel worden beide maatregelen in dit geval bij elkaar opgeteld.

 

Tweede en derde lid

In aansluiting bij het “lik op stuk”-beleid, dat inhoudt dat een belanghebbende zo snel mogelijk het effect van een opgelegde maatregel moet ondervinden, is in het tweede en derde lid van dit artikel vastgelegd dat de maatregel zo snel mogelijk wordt geëffectueerd. Het tweede en derde lid zijn niet opgenomen in de Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb 2010 en zijn dus nieuwe bepalingen.

 

In het tweede lid is geregeld dat indien de in het eerste lid bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm, de maatregel wordt toegepast gedurende één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel is bekendgemaakt.

 

In het derde lid is geregeld dat indien de in het eerste lid bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm, de maatregel wordt toegepast gedurende meerdere maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel is bekendgemaakt, waarbij de maatregel over de eerste maand wordt vastgesteld op 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en het restant van de maatregel in de daarop volgende maand of maanden zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

 

 

Artikel 8. Gedragingen

 

 

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onder-scheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Eerste categorie, onderdeel a

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

 

Eerste categorie, onderdeel b

 

In de Memorie van Toelichting (TK 2010-2011, 32 815, nr. 3. p. 59) is het volgende vermeld:

In het vierde lid van artikel 41 is geregeld dat alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gezinnen waarvan alle gezinsleden jonger dan 27 jaar zijn pas vier weken na de melding een aanvraag voor algemene bijstand kunnen indienen. Gedurende die weken dienen zij zelf naar werk te zoeken en hun mogelijkheden in het uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken. Na die vier weken wordt de aanvraag door het college in behandeling genomen. Als de aanvraag voor algemene bijstand binnen de periode van vier weken is ingediend, dan zal het college na die vier weken constateren dat ze over te weinig gegevens beschikt om het recht op bijstand vast te stellen. Immers, op grond van artikel 43, vierde lid, dient het college bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening te houden met de gedragingen en houding van de jongere gedurende de vier weken na de melding. Aangezien de aanvraag eerder dan de vier weken na melding is ingediend, heeft het college te weinig gegevens om de gedragingen en houding van de jongere gedurende die vier weken te beoordelen. De jongere zal dan de gelegenheid worden geboden om zijn gegevens aan te vullen. Indien de jongere van deze mogelijkheid gebruik maakt en het college hem een recht op bijstand toekent, kan het college op grond van artikel 18 van de WWB besluiten om een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de plicht om pas vier weken na de melding een aanvraag in te dienen.”

 

Gelet op de voornoemde passage in de Memorie van Toelichting is in onderdeel b van de eerste categorie vermeld dat het indienen van een aanvraag om algemene bijstand door een jongere onder de 27 jaar binnen de zoektermijn van vier weken een maatregelwaardige gedraging is. In dat geval is het mogelijk om op grond van artikel 41, vierde lid, van de Wwb in samenhang met artikel 43, vierde lid, van de Wwb een maatregel op te leggen.

 

Tweede categorie, algemeen

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Onder de letter a tot en met e zijn verplichtingen gerangschikt die voor alle belanghebbenden gelden, onder de letter f de verplichting die uitsluitend geldt voor een alleenstaande ouder, en onder de letter g tot en met i de verplichtingen voor een persoon jonger dan 27 jaar.

 

Tweede categorie, onderdeel c

 

De gedragingen onder onderdeel c, te weten gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, zijn niet uitdrukkelijk in de wet vermeld maar zijn wel belangrijk geacht in het kader van de jurisprudentie. De CRvB (uitspraak d.d. 20-05-2008, nr. 07/2137 WWB, LJN BD2362) heeft namelijk geoordeeld dat de gemeente in dat geval terecht had geoordeeld dat sprake was van gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Het ging in dat geval om een belanghebbende die had geweigerd om te solliciteren naar lager betaalde functies binnen de discipline waarin hij in het verleden werkzaam is geweest, en die geen gehoor had gegeven aan verzoeken om de toonzetting en inhoud van zijn sollicitatiebrieven te veranderen teneinde zijn kansen op werk te vergroten. Het ging hier met name om negatieve gedragingen bij sollicitaties. Wellicht zou kunnen worden gesteld dat dit al valt onder onderdeel a (het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen), maar omdat de CRvB nadrukkelijk oordeelt dat de gemeente terecht heeft geoordeeld dat hier sprake is van gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, is deze categorie gedragingen opgenomen onder de tweede categorie.

 

 

Artikel 9. Hoogte en duur maatregel

 

 

Deze bepaling wijkt slechts in één opzicht af van de bepaling in de Maatregelen- en handha-vingsverordening Wwb 2010, namelijk dat de maatregel bij een gedraging van de eerste categorie is verhoogd van € 50 naar € 100. De reden hiervoor is de volgende. Met de wijzi-ging van de Wwb per 1 januari 2012 is een aanscherping beoogd ten aanzien van diverse onderwerpen, onder andere de gevolgen van het niet nakomen van wettelijke verplichtingen. De verhoging van de maatregel past bij de aanscherping die met de wijziging van de Wwb is beoogd en is neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de Maatregelenverordening 2012.

 

 

Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens

 

 

Eerste lid

Als aan een klant is gevraagd om binnen een bepaalde termijn gegevens of bewijsstukken te verstrekken die van belang zijn voor de verlening van de bijstand, maar de klant die niet verstrekt, kan het college vervolgens het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb). Daarbij wordt dan tevens aan de klant een formele hersteltermijn geboden waarbinnen de klant het verzuim kan herstellen, dat wil zeggen alsnog de gevraagde gegevens kan aanleveren. Het kan daarbij gaan om het  aanleveren van specifiek gevraagde gegevens in het kader van een heronderzoek of om het  inleveren van de periodieke inkomstenverklaring. Als het verzuim wordt hersteld binnen de hersteltermijn, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd omdat de gegevens niet binnen de eerste gestelde termijn zijn verstrekt. Dit artikellid regelt de hoogte van de maatre-gel in dat geval. Als het verzuim niet wordt hersteld binnen de formele hersteltermijn, kan het college het besluit tot toekenning van bijstand geheel intrekken.

 

Tweede lid

In het tweede lid is de mogelijkheid geregeld om een schriftelijke waarschuwing op te leggen. De schriftelijke waarschuwing telt mee voor de recidivebepaling op grond van artikel 17 van deze verordening.

 

 

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of

onvolledige inlichtingen met gevolgen

voor de bijstand

 

 

In artikel 17, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat.

 

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de Wwb wordt in dit artikel afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De ernst van de gedraging komt derhalve tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag.

 

 

 

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of

 onvolledige inlichtingen zonder

gevolgen voor de bijstand

 

 

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogenaamde “nulfraude” geregeld. Dit is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor belanghebbende geldende vermogensgrens wordt overschreden.

 

Tweede lid

Artikel 12, tweede lid, van deze verordening geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel op te leggen verlaging een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven.

Artikel 13. Tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid voor de

voorziening in het bestaan

 

 

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te (be)tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een onverantwoorde besteding van vermogen of indien in het geheel geen dan wel te laat een aanvraag wordt gedaan voor een voorliggende voorziening.

 

Tweede lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benade-lingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Vanwege een eenvoudige uitvoering in de praktijk vindt de berekening van de op te leggen maatregel niet plaats op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt:

a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: een maatregel van € 100,00;

b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: een maatregel van € 200,00;

c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: een maatregel van € 400,00;

d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer: een maatregel van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm.

 

 

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

 

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Ook de CRvB heeft bepaald dat sprake is van ernstig misdragen als sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd (CRvB 29 juli 2008, LJN BD7970).

 

Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdra-gingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

 

In artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet  (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8, tweede of derde lid, van deze verordening).

 

Zeer ernstige misdragingen als bedoeld in dit artikel zijn volstrekt onacceptabel en aan dergelijke gedragingen dient een zwaar gewicht toegekend te worden. Op grond hiervan is een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gerechtvaardigd. Mocht sprake zijn van verminderde verwijtbaarheid, dan kan de maatregel altijd nog worden gematigd. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal namelijk altijd gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

 

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

 

Artikel 15. Nadere verplichtingen

 

 

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich op advies van een arts onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er bijzondere bijstand wordt verstrekt voor een te hoge huur. In dit artikel is de mogelijkheid opgenomen om een maatregel op te leggen als niet aan een dergelijke nadere verplichting wordt voldaan.

 

 

Artikel 16. Recidive en herhaalde recidive

bij niet nakomen van arbeidsverplichtingen

 

 

Eerste lid: recidive door gedraging in dezelfde of hogere categorie

Als binnen één jaar nadat eerder een maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel die moet worden opgelegd voor de nieuwe gedraging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatre-gel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan.

 

Tweede lid: herhaalde recidive in dezelfde of hogere categorie

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijt-bare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de hoogte van de maatregel die moet worden opgelegd voor de nieuwe gedraging, verdrievoudigd.

Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat aan een belanghebbende met toepassing van het eerste lid een maatregel is opgelegd omdat voor de tweede maal is gebleken dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd. Wegens deze recidive is de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, te weten € 200, verdubbeld tot € 400. Als dan voor de derde maal blijkt dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd, wordt volgens het tweede lid van dit artikel de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, zijnde € 200, verdrievoudigd, en wordt dus een maatregel opgelegd van € 600.

 

Een ander voorbeeld. Als na de beschikking waarbij wegens recidive een maatregel van € 400 is opgelegd blijkt dat belanghebbende verwijtbaar is ontslagen, moet voor de nieuwe gedraging een maatregel worden opgelegd van 100% van de bijstandsnorm. Als de bijstandsnorm bijvoorbeeld € 1000 is wordt de maatregel volgens het tweede lid van dit artikel dan € 3000. Met toepassing van het derde lid (zie hierna) wordt dan de maatregel in feite geëffectueerd over drie maanden. In deze verordening is er voor gekozen om de aangewezen maatregel bij herhaalde recidive te verdrievoudigen en niet te verviervoudigen. De reden hiervoor is dat verviervoudigen in strijd zou kunnen komen met het evenredigheidsbeginsel. Dat wil zeggen dat bij bezwaar of beroep zou kunnen worden geoordeeld dat de maatregel dan niet (meer) evenredig zou zijn aan de maatregelwaardige gedraging. Dan zou in het laatst gegeven voorbeeld namelijk een maatregel moeten worden opgelegd van € 4000, te effectueren over 4 maanden. 

Derde lid: Periode van effectuering van een maatregel

In deze verordening is zoals gezegd gekozen voor vaste maatregelbedragen. Dat betekent dat ook bij oplegging van een maatregel ten bedrage van 100% van de bijstandsnorm in de beschikking waarbij de maatregel wordt opgelegd, het bedrag moet worden vermeld dat aan maatregel wordt opgelegd, dat wil zeggen de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

 

Als sprake is van toepassing van het eerste lid, en dus sprake is van recidive, en voor de nieuwe gedraging een maatregel moet worden opgelegd van 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, wordt laatstgenoemde maatregel in hoogte verdubbeld, dus tot 200% van de bijstandsnorm. Door de formulering van het derde lid wordt bereikt dat de maatregel in de hiervoor bedoelde situatie, zijnde 200% van de bijstandsnorm wordt geëffectueerd door 100% gedurende twee maanden toe te passen. Dit geldt analoog bij herhaalde recidive.

 

Een voorbeeld van toepassing van het eerste en derde lid van artikel 16 is de volgende situatie. Aan een belanghebbende is bij besluit van 4 januari 2012 een maatregel opgelegd van € 200 (tweede categorie) wegens onvoldoende solliciteren. Op 4 februari 2012 blijkt wederom dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd, wat wederom een gedra-ging is van de tweede categorie. In dit voorbeeld wordt dan de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, zijnde € 200, verdubbeld, en wordt dus een maatregel opgelegd van € 400. Als op 4 februari 2012 echter niet blijkt dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd, maar op die datum blijkt dat belanghebbende verwijtbaar is ontslagen, wordt de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, zijnde de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm, verdubbeld (en wordt in feite dus een maatregel opgelegd van 200% van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm). Zou de bijstandsnorm € 1000 zijn, dan wordt in de beschikking vermeld dat een maatregel wordt opgelegd van € 2000, en wordt daar in de beschikking aan toegevoegd dat die maatregel met toepassing van het derde lid van dit artikel in feite wordt geëffectueerd over twee maanden.

 

Vierde lid: waarschuwing telt mee voor herhaling

In het vierde lid is vastgelegd dat een waarschuwing wegens het niet nakomen van de verplichting met betrekking tot arbeidsinschakeling wordt gelijkgesteld met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, en dus meetelt voor de recidive. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gedraging van dezelfde of een hogere categorie, wordt uitgegaan van de betreffende categorie die ten grondslag ligt aan het opleggen van de waar-schuwing.

 

 

Voortdurende herhaling

De voortdurende herhaling (dat wil zeggen herhaling op herhaling op herhaling) is niet geregeld in deze verordening. Dat betekent echter niet dat in een dergelijk geval geen maatregel kan worden opgelegd. Bij voortdurende herhaling kan met toepassing van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van deze verordening een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

 

Artikelen 17 tot en met 20

 

 

Voor de toelichting op deze artikelen wordt hier verwezen naar de algemene toelichting op deze verordening en de toelichting op artikel 16 van deze verordening. Daar zijn namelijk concrete voorbeelden beschreven die voor de toepassing van de artikelen 17 tot en met 20 relevant kunnen zijn.

 

 

Artikelen 21 tot en met 23

 

 

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

 

 

Artikel 24 Inwerkingtreding

 

 

Overgangsrecht is niet nodig. De nieuwe verordening is uitsluitend van toepassing op gedragingen die plaatsvinden na de dag van publicatie van de nieuwe verordening, en met ingang van diezelfde datum (de dag na publicatie) wordt de oude verordening ingetrokken. Dat betekent dat maatregelbesluiten die zijn genomen met toepassing van de vorige Maatregelenverordening (de Maatregelen- en handhavingsverordening Wwb 2010) gewoon van kracht blijven, omdat de vorige verordening tot de dag na publicatie van de nieuwe verordening van kracht blijft, en de vorige verordening dus op het moment van het nemen van het eerdere maatregelbesluit van kracht was en dat onveranderd blijft.

De Maatregelenverordening Wij 2010 hoeft niet te worden ingetrokken, omdat die - door de intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 - van rechtswege is vervallen.

 

 

Artikel 25 Citeertitel

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.