Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelen- en handhavingsverordening Inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Etten-Leur

Geldend van 28-03-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelen- en handhavingsverordening Inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Etten-Leur.

De raad van de gemeente Etten-Leur;

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 12 februari 2013, met overneming van de daarin vermelde motieven;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen b, h en i, artikel 8a, artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand, artikel 20, artikel 35, eerste lid, onderdelen b, c en d, en artikel 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20, artikel 35, eerste lid, onderdelen b, c en d, en artikel 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T :

Vast te stellen:

de volgende Maatregelen- en handhavingsverordening Inkomensvoorzieningen 2013

gemeente Etten-Leur.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (Wwb), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur.

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Etten-Leur.

    • c.

      Wwb: de Wet werk en bijstand.

    • d.

      Ioaw: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

    • e.

      Ioaz: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

    • f.

      benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 10 van deze verordening: de netto bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

    • g.

      maatregel: de in artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18, tweede lid, van de Wwb bedoelde verlaging van de bijstand dan wel de in artikel 20, artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d, en artikel 38, twaalfde lid, van de Ioaw en artikel 20, artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d, en artikel 38, twaalfde lid, van de Ioaz bedoelde verlaging van de uitkering.

    • h.

      Maatregelenverordening Wwb 2012: de Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2012 gemeente Etten-Leur.

    • i.

      Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010: de Maatregelen- en handhavingsverorde-ning IOAW en IOAZ 2010 gemeente Etten-Leur.

    • j.

      beslagvrije voet: de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

    • k.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wwb.

    • l.

      verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wwb.

    • m.

      grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de Ioaw en Ioaz.

    • n.

      uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Ioaw en Ioaz.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel.

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont als bedoeld in artikel 18 van de Wwb, dan wel de uit de Wwb, de Ioaw of de Ioaz voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand of van de uitkering zijn opgenomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Onder de uit de Wwb, de Ioaw of de Ioaz voortvloeiende verplichtingen wordt niet verstaan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb, artikel 13, eerste lid, van de Ioaw, artikel 13, eerste lid van de Ioaz en artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belang-hebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belangheb-bende verkeert.

Artikel 3. Ingangsdatum en tijdvak van de maatregel.

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de dag volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm of grondslag. Als de opgelegde maatregel lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm of grondslag, wordt de maatregel toegepast gedurende één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Als de opgelegde maatregel hoger is dan 100% van de bijstandsnorm of grondslag, wordt de maatregel toegepast gedurende meerdere maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt de maatregel over de eerste maand vastgesteld op 100 % van de bijstandsnorm of grondslag en wordt het restant van de maatregel in de daarop volgende maand of maanden zoveel mogelijk vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toege-past als de bijstandsnorm of grondslag over een periode in het verleden nog niet is uitbe-taald, dan wel het opleggen van een maatregel in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is wegens beëindiging van de bijstand of de uitkering.

  • 3. Een opgelegde maatregel die niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand of de uitkering van belanghebbende is beëindigd of ingetrokken, herleeft indien belangheb-bende binnen een jaar, te rekenen vanaf de datum met ingang van welke de bijstand of de uitkering is beëindigd of ingetrokken, opnieuw een aanvraag indient om toekenning van alge-mene bijstand of een uitkering op grond van de Ioaw of Ioaz. Bij hervatting van de algemene bijstand of uitkering binnen de in dit artikellid genoemde periode besluit het college of de (restant)maatregel alsnog wordt geëffectueerd. Van een (gedeeltelijk) afzien wordt medede-ling gedaan onder vermelding van de reden.

Artikel 4. Verlaging algemene en bijzondere bijstand, uitkering Ioaw of Ioaz.

  • 1. Een maatregel vindt plaats door verlaging van de algemene bijstand of de grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel ook plaatsvinden door verlaging van de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wwb; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel.

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, het tijdvak waarover de maatregel wordt toegepast, het bedrag waarmee de bijstand of de grondslag wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel.

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      meer dan een jaar is verstreken nadat de constatering van de gedraging door het college heeft plaatsgevonden, en het college geen besluit heeft genomen over het al dan niet opleggen van een maatregel.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen.

  • 1. Als een belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van deze verordening inhouden, niet zijnde een verplichting als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze verordening, wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de genoemde bedragen.

  • 2. Als de in het eerste lid bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm of de grondslag, wordt de maatregel toegepast gedurende één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 3. Als de in het eerste lid van dit artikel bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm of de grondslag, wordt de maatregel toegepast gedurende meerdere maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt de maatregel over de eerste maand vastgesteld op 100 % van de bijstandsnorm of de grondslag en wordt het restant van de maatregel in de daarop volgende maand of maanden zoveel mogelijk vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm of de grondslag.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de Wwb

Artikel 8. Gedragingen.

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden en derhalve sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb, en gedragingen waardoor een verplichting op grond van artikel 9 van de Wwb of artikel 9a van de Wwb niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van die registratie;

  • b.

    het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de Wwb.

2.Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd of plaats te verschijnen;

  • c.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • d.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • e.

    het onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Wwb en artikel 10, eerste lid, van de Wwb;

  • f.

    het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maat-schappelijk nuttige werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel c van de Wwb;

  • g.

    de alleenstaande ouder die uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 eerste lid onderdeel b, van de Wwb niet te willen nakomen, als gevolg waarvan de op grond van artikel 9a, eerste lid, van de Wwb verleende ontheffing van de arbeidsplicht is ingetrokken;

  • h.

    het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de Wwb, indien van toepassing;

  • i.

    het niet naar vermogen trachten om gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de Wwb, de mogelijkheden te onderzoeken naar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar;

  • j.

    het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wwb, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Wwb.

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder tevens wordt begre-pen het niet meewerken aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b van de Wwb en artikel 10, eerste lid, van de Wwb.

Artikel 9. Hoogte en duur van de maatregel.

  • 1. De maatregel bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, van deze verordening vastgesteld op:

    • a.

      € 100,00 bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      € 200,00 bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      het bedrag van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Indien sprake is van een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 8 van deze verordening kan - in afwijking van het eerste lid van dit artikel - worden afgezien van het opleggen van een maatregel en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 8 van deze verordening plaatsvindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel b van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      € 100,00 bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00;

    • b.

      € 200,00 bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,00 tot € 2000,00;

    • c.

      € 400,00 bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,00 tot € 4000,00;

    • d.

      het bedrag van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag van € 4000,00 of meer.

  • 3. Een maatregel wegens het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, derde lid, onder b, en artikel 9 van deze verordening.

  • 4. Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht wordt een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden gerekend vanaf de ingangsdatum van de algemene bijstand op grond van de Wwb.

Artikel 11. Nadere verplichtingen.

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt onverminderd artikel 2, derde lid, van deze verordening een maatregel opgelegd van € 200,00.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de Ioaw en Ioaz

Artikel 12. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende in het kader van reïntegratie, waardoor een verplichting op grond van hoofdstuk III van de Ioaw of Ioaz niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van die registratie;

2. Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

  • c.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • d.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • e.

    het onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaw of Ioaz;

  • f.

    het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maat-schappelijk nuttige werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder f, van de Ioaw of Ioaz;

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaw of Ioaz;

  • b.

    de alleenstaande ouder die uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken dat deze de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel e, van de Ioaw of Ioaz niet wil nakomen, als gevolg waarvan de op grond van artikel 38, eerste lid, van de Ioaw of Ioaz verleende ontheffing van de arbeidsplicht is ingetrokken;

  • c.

    beëindiging van een dienstbetrekking waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • d.

    beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voorzetting redelij-kerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

  • e.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsi-dieerde arbeid;

  • f.

    het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 13. Hoogte en duur van de maatregel.

  • 1. De maatregel bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 12 van deze verordening wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, van deze verordening vastgesteld op:

    • a.

      € 100,00 bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      € 200,00 bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      het bedrag van de gehele van toepassing zijnde uitkering bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Indien sprake is van een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 12 van deze verordening kan - in afwijking van het eerste lid van dit artikel - worden afgezien van het opleggen van een maatregel en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 12 van deze verordening plaatsvindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden toegepast op de netto uitkering.

Hoofdstuk 4 Zeer ernstige misdragingen Wwb, Ioaw en Ioaz

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen.

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers - onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wwb, Ioaw of Ioaz - als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb, artikel 20, tweede lid van de Ioaw en/of artikel 20, eerste lid van de Ioaz, wordt onverminderd artikel 2, derde lid, van deze verordening een maatregel opgelegd ten bedrage van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag.

Hoofdstuk 5 Recidive en herhaalde recidive

Artikel 15. Recidive en herhaalde recidive bij niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling.

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen een jaar nadat met toepassing van:

    • a.

      het bepaalde in artikel 8 en 9, of artikel 12 en 13 van deze verordening, of

    • b.

      het bepaalde in artikel 8 en 9 van de Maatregelenverordening Wwb 2012, of

    • c.

      het bepaalde in artikel 6 en 7 van de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010, een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 8 en 9, of artikel 12 en 13 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van artikel 8 en 9, of artikel 12 en 13 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe verwijtbare gedraging.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 8 en 9, of artikel 12 en 13 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van artikel 8 en 9, of artikel 12 en 13 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm of de grondslag, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm of de grondslag.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om:

    • a.

      van het opleggen van een maatregel wegens niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in:

      • -

        artikel 6, tweede lid, van deze verordening, of

      • -

        artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2012, of

      • -

        artikel 4, tweede lid, van de Maatregelenverordening IOAW en IOAW 2010.

    • b.

      een waarschuwing op te leggen wegens het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 9 of 9a van de Wwb of artikel 37 van de Ioaw en/of de Ioaz.

  • 5. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Artikel 16. Recidive en herhaalde recidive bij zeer ernstige misdragingen.

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij met toepassing van artikel 14 van deze verordening, artikel 14 van de Maatregelen- verordening Wwb 2012 of artikel 10 van de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010 een maatregel is opgelegd opnieuw zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 14 van deze verordening wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm of de grondslag. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel is verdubbeld opnieuw zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 14 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van artikel 14 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe ernstige misdraging.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm of de grondslag, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm of de grondslag.

Artikel 17. Recidive en herhaalde recidive bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18 Wwb.

  • 1. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij met toepassing van artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening, of artikel 13, eerste en tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2012 een maatregel is opgelegd opnieuw tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe betoonde tekortschietende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening.

  • 2. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maatregel, die op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe betoonde tekortschietende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van deze verordening.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om van het opleggen van een maatregel wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening, of in artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2012. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Artikel 18. Recidive en herhaalde recidive bij onvoldoende nakomen nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 Wwb.

  • 1. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij met toepassing van artikel 11 van deze verordening of artikel 15 van de Maatrege-lenverordening Wwb 2012 een maatregel is opgelegd opnieuw de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het dubbele van het bedrag van de maatregel dat op grond van artikel 11 van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb.

  • 2. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de maatregel met toepassing van het eerste lid van dit artikel in hoogte is verdubbeld opnieuw de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb onvoldoende na-komt, wordt een maatregel opgelegd ten bedrage van het drievoudige bedrag van de maat-regel, die op grond van artikel 11 van deze verordening moet worden opgelegd voor het nieuwe onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb.

  • 3. Indien de met toepassing van het eerste of tweede lid opgelegde maatregel meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm, wordt de maatregel geëffectueerd via een oplegging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een eerste maand en het alsdan resterende bedrag van de maatregel gedurende de daarop volgende maand(en), waarbij de maatregel zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om van het opleggen van een maatregel wegens het onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Wwb af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening, of in artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wwb 2012. Als een besluit in bezwaar of beroep wordt herzien is het laatste in bezwaar of beroep genomen besluit bepalend voor de recidive.

Hoofdstuk 6 Handhaving

Artikel 19. Handhavingsbeleid.

Gelet op het bepaalde in artikel 8a van de Wwb en artikel 35, onderdeel c, van de Ioaw en Ioaz biedt het college periodiek aan de raad een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wwb, Ioaw en Ioaz, en de te verwachten resultaten.

Hoofdstuk 7 Verrekening van boete bij recidive

Artikel 20. Verrekening zonder inachtneming van de beslagvrije voet

Het college verrekent het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot oplegging van de recidiveboete zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

Artikel 21. Verrekening als is aangetoond dat het saldo van alle bankrekeningen minder is dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm.

In afwijking van het bepaalde in artikel 20 van deze verordening kan het college, op schriftelijk verzoek van de belanghebbende, besluiten de recidiveboete te verrekenen met inachtneming van de beslagvrije voet. Bij het schriftelijk verzoek dient de belanghebbende met bewijsstukken aan te tonen dat het saldo van alle bankrekeningen van belanghebbende op de eerste dag van de maand waarin het boetebesluit is bekendgemaakt, minder bedraagt dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast gedurende een periode van drie maanden.

Artikel 22. Verrekening bij huisuitzetting of dringende redenen

In afwijking van het bepaalde in artikel 20 van deze verordening kan het college, op schriftelijk verzoek van de belanghebbende, besluiten de recidiveboete te verrekenen met inachtneming van de beslagvrije voet. Bij het schriftelijk verzoek dient de belanghebbende:

  • a.

    aannemelijk te maken dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 20, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    aannemelijk te maken dat anderszins sprake is van dringende redenen.

Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast gedurende een periode van drie maanden.

Artikel 23. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes.

De artikelen 20, 21 en 22 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 24. Nadere regels.

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 25. Uitvoering.

Het college is belast met de uitvoering van deze verordening. In gevallen waarin deze veror-dening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 26. Inwerkingtreding.

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie.

  • 2. De Maatregelenverordening Wwb 2012 en de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010 worden ingetrokken met ingang van de dag na publicatie van deze verordening maar blijven van toepassing op gedragingen, zijnde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb of artikel 13, eerste lid, van de Ioaw en Ioaz, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2013, en na 1 januari 2013 voortduren, en niet vóór 31 januari 2013 zijn opgehouden of geconstateerd, waarbij de maatregel wordt berekend over het benadelingsbedrag over de periode tot uiterlijk 1 januari 2013.

Artikel 27. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelen- en handhavingsverordening Inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Etten-Leur.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering
Van
De raad voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
drs. W.C.M. Voeten MBA Mw. H. van Rijnbach-de Groot.

Algemene toelichting Maatregelen- en handhavingsverordening Inkomensvoorzieningen2013 gemeente Etten-Leur

In het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) , de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoor-ziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) moeten gemeenten zelf hun maatregelenbeleid vormgeven.

Het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden is maatwerk, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Een directe koppeling wordt gelegd tussen de rechten en verplichtingen: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent, dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer tot het oordeel is gekomen, dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Deze verlaging wordt aangeduid met de term “maatregel”. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van het opleggen van een maatregel.

Het opleggen van een maatregel moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere maatregel op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.

Op grond van de verordening kan ook de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, zal een verlaging van het uitkeringsbedrag vooral een rol spelen bij de beoordeling van de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

De relatie met de reïntegratieverordening

In de reïntegratieverordening wordt vastgelegd hoe de cliënten worden ondersteund bij de arbeidsparticipatie en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing en stages, loonkosten-subsidie en gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies en kinderopvang.

In beginsel worden aan iedere cliënt de arbeidsverplichtingen opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die kunnen worden ingezet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving

Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Hierbij is in de Wwb, Ioaw en Ioaz de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht (opnieuw) ingevoerd.

De huidige bepalingen in de maatregelenverordeningen met betrekking tot schending van de inlichtingenplicht komen hiermee te vervallen.

Bij uitkeringsfraude moet bij de eerste overtreding naast de verplichte terugvordering van de uitkering een boete worden opgelegd die in beginsel even hoog is als het ten onrechte genoten voordeel (het benadelingsbedrag). Bij recidive is het uitvoeringsorgaan verplicht om naast de verplichte terugvordering een boete op te leggen van 150 procent van het benadelingsbedrag. Als de recidiveboete is opgelegd op grond van de Ioaw of Ioaz, is het uitvoeringsorgaan verplicht deze tweede (recidive)boete volledig te verrekenen met de (toekomstige) Ioaw- of Ioaz-uitkering, totdat de recidiveboete volledig is afbetaald, waarbij de beslagvrije voet gedurende vijf jaar niet van toepassing is. Als de recidiveboete wordt verrekend met algemene bijstand op grond van de Wwb, ligt dit anders. In dat geval kan de beslagvrije voet gedurende ten hoogste drie maanden buiten werking worden gesteld. De Wwb verplicht de gemeenteraad om in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid om bij de verrekening van een recidiveboete met de algemene bijstand de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht.

Handhaving

Met hoofdstuk 6 wordt invulling gegeven aan de in artikel 8a van de Wet werk en bijstand en artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de Ioaw en Ioaz gegeven opdracht om regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van beide wetten. Het behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid om daarin eigen beleidskeuzes te maken.

Artikelsgewijze toelichting Maatregelen-

en handhavingsverordening Inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Etten-Leur.

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb, de Ioaw, de Ioaz, de Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

In het tweede lid, onder f., is het begrip benadelingsbedrag omschreven voor de toepassing van artikel 10 van deze verordening (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het benadelingsbedrag is hier omschreven als “de netto bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan”. In aansluiting op de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is hier gekozen voor een netto bedrag. Ook in de voornoemde wet is namelijk het begrip “benadelingsbedrag” omschreven, zij het in een ander kader, te weten de verplichte oplegging van de boete, en in de Memorie van toelichting bij die wet is vermeld dat het begrip benadelingsbedrag een netto bedrag is. Daarbij wordt hier aangesloten.

Voor de toepasbaarheid van de verordening op de Ioaw en Ioaz zijn de begrippen grondslag en utkering opgenomen. Waar in deze toelichting gesproken wordt over bijstandsnorm wordt tevens de grondslag zoals in de begripsomschrijving bedoeld.

Als in deze verordening en toelichting wordt gesproken over bijstand wordt tevens de uitkering Ioaw en Ioaz bedoeld.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

In het eerste lid wordt gesproken over de uit de Wwb, Ioaw en Ioaz voortvloeiende verplichtingen. Hier worden de volgende verplichtingen bedoeld:

1. Het betonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid, van de Wwb).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de Wwb). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

- de arbeidsplicht, dat wil zeggen de plicht om naar vermogen algemeen geaccep-teerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

- de re-integratieplicht, dat wil zeggen de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling, alsmede de plicht om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar bestaat de re-integratieplicht ook uit het mee opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak; en

- de tegenprestatie naar vermogen: dat wil zeggen de plicht om naar vermogen opge-dragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringen op de arbeidsmarkt.

3. De medewerkingsplicht. Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

4. Het zich niet ernstig misdragen jegens het college.

Tweede lid

In dit lid wordt de inlichtingenplicht uitgezonderd van deze verordening. De reden hiervoor is dat hiervoor een in de afzonderlijke wetten vastgelegd boetesysteem van toepassing is.

Derde lid.

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van vaste bedragen. In het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard-maatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel op grond van hetzij de verwijtbaarheid hetzij de persoonlijke omstandigheden kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het bedrag waarmee de bijstandsnorm of de grondslag wordt verlaagd. Vervolgens moet de verwijtbaarheid worden vastgesteld. Tenslotte moeten de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende(n) worden beoordeeld. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als sprake is van de zorg voor kinderen.

Artikel 3. Ingangsdatum en tijdvak van de maatregel

Eerste lid

In het eerste lid is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een maatregel geregeld, namelijk het verlagen van het uitkeringsbedrag naar de toekomst. In dat geval hoeft de gemeente niet over te gaan tot herziening van bijstand en het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Omwille van de effectiviteit (het zogeheten “lik op stuk”-beleid) is het nodig dat een maatregel wordt opgelegd zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Daarom is in dit eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel is bekendgemaakt, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

In het eerste lid is wat betreft het tijdvak van de maatregel het volgende vastgelegd. In de eerste plaats dat de maatregel wordt toegepast gedurende één maand, als de opgelegde maatregel lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat belanghebbenden met een relatief laag bedrag aan algemene bijstand onevenredig zwaar worden gestraft. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat de bijstandsnorm € 1000 per maand is, en belanghebbende € 100 per maand algemene bijstand ontvangt in aanvulling op € 900 per maand eigen inkomsten, en belanghebbende vervolgens verwijtbaar wordt ontslagen. Dat betekent in dit voorbeeld een maatregel van 100% van de bijstandsnorm, zijnde een maatregel van € 1.000. Met de hiervoor bedoelde bepaling dat de maatregel wordt toegepast over één maand als de maatregel lager is of gelijk aan de bijstandsnorm, wordt in het voorbeeld voorkomen dat gedurende 10 maanden een maatregel van € 100 wordt opgelegd (omdat slechts € 100 per maand aan algemene bijstand wordt verstrekt), en wordt in het voorbeeld volstaan met een maatregel van totaal € 100, zijnde één maand uitkering. Dit geldt analoog bij de toepassing van de Ioaw en Ioaz.

In de tweede plaats is in het eerste lid wat betreft het tijdvak van de maatregel vastgelegd dat de maatregel gedurende meerdere maanden wordt toegepast, als de maatregel hoger is dan 100% van de bijstandsnorm of grondslag. Deze bepaling is opgenomen om niet op voorhand de mogelijkheid uit te sluiten dat bij een eerste maatregeloplegging een maatregel wordt opgelegd die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. Ook dit moge een voorbeeld verduidelijken. Stel dat de norm € 1000 per maand is, en belanghebbende wordt ontslagen, waarbij sprake is van zware verwijtbaarheid. De maatregel kan dan wegens de zware verwijtbaarheid worden verhoogd met toepassing van artikel 2, derde lid, van deze verordening, tot bijvoorbeeld € 1.500,00. Met de bepaling dat de maatregel wordt toegepast over meerdere maanden als de maatregel hoger is dan 100% van de bijstandsnorm wordt voorkomen dat in het voorbeeld de maatregel niet kan worden verhoogd wegens zware verwijtbaarheid. Zou de hiervoor bedoelde bepaling niet zijn opgenomen, dan zou namelijk de maatregel beperkt moeten blijven tot één maand (en dus ook tot € 1000). Met de hiervoor bedoelde bepaling wordt dan € 1000 maatregel uitgevoerd in de eerste maand en de resterende € 500 in de daarop volgende maand.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat verlaging van de uitkering ook met terugwerkende kracht kan plaatsvinden als de bijstandsnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald, dan wel het opleggen van een maatregel in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is wegens beëindiging van de bijstand of uitkering.

Een voorbeeld waarin de bijstandsnorm over een periode in het verleden nog niet is uit-betaald is de volgende situatie. Op 1 februari 2012 heeft de belanghebbende een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Op 5 maart 2012 wordt besloten de gevraagde algemene bijstand toe te kennen met ingang van 1 februari 2012, en wordt tevens besloten een maat-regel op te leggen ingaande 1 februari 2012 omdat belanghebbende verwijtbaar is ontslagen.

Als het tweede lid niet zou bestaan zou de maatregel - met toepassing van het eerste lid - pas kunnen ingaan op 5 maart 2012 (aannemende dat de toekenningbeschikking wordt verzonden op de dag van het besluit, te weten 5 maart 2012). Met toepassing van het tweede lid kan de maatregel in de voornoemde situatie ingaan op 1 februari 2012.

Een voorbeeld waarin opleggen van een maatregel niet mogelijk is wegens beëindiging van de bijstand is de volgende situatie. Met ingang van 5-3-2012 is de bijstandsuitkering van belanghebbende beëindigd wegens werkaanvaarding. Nadat is besloten de bijstandsuit-kering te beëindigen, blijkt dat belanghebbende op 1-2-2012 passende arbeid heeft geweigerd. Met toepassing van het tweede lid kan (na 5 maart 2012) worden besloten een maatregel op te leggen over de maand februari 2012, die reeds aan belanghebbende is uitbetaald. Daarvoor is wel noodzakelijk dat het besluit tot toekenning van bijstand wordt her-zien met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wwb, en de bijstand wordt teruggevor-derd. Dit geldt analoog bij de toepassing van de Ioaw en de Ioaz.

Derde lid

Terwijl het eerste en tweede lid zien op een situatie dat nog geen maatregel is opgelegd, maar daartoe nog moet worden besloten, ziet het derde lid op de situatie dat met toepassing van het eerste lid reeds een maatregel is opgelegd naar de toekomst, maar effectuering daarvan niet mogelijk is omdat de bijstand is beëindigd nadat de maatregel is opgelegd. Met dit derde lid wordt voorkomen dat een belanghebbende een maatregel ontloopt door bijvoorbeeld korte tijd te gaan werken. Deze bepaling staat overigens ook in de huidige verordening en is dus geen nieuwe bepaling.

Het college heeft de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe aanvraag om bijstand of uitkering alsnog rekening te houden met een eerder opgelegde maatregel (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 25). Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand een besluit nemen of en zo ja in hoeverre er aanleiding bestaat om de reeds eerder opgelegde maatregel alsnog te effectueren. Pas dan is er sprake van een maatregelbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open (zie Centrale Raad van Beroep – hierna te noemen: “CRvB”- 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a. en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB).

Ook de jurisprudentie staat toe dat het college bij het opnieuw toekennen van (algemene) bijstand beoordeelt of en zo ja in hoeverre er aanleiding is een eerder opgelegde maatregel te effectueren. Daar moet dan wel een besluit over worden genomen, hetgeen uitdrukkelijk in deze bepaling in de verordening is opgenomen (CrvB 08-09-2009, 07/6337 WWB, BJ7732, CRvB 07-12-2010, 09 / 1094 WWB, BO6721).

Artikel 4. Verlaging algemene en bijzondere bijstand

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel plaatsvindt door verlaging van de algemene bijstand of de grondslag.

Tweede lid

In artikel 4, tweede lid, onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan plaatsvinden door verlaging van de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Wwb. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die op grond van artikel 12 van de Wwb indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de algemene bijstand, te weten de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de verlaging ook kan plaatsvinden door verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 12.

Artikel 4, tweede lid, onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 5 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18, tweede lid, van de Wwb. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat na de constatering van de gedraging niet voortvarend is besloten door het college. Met “niet voortvarend” wordt in dit artikellid bedoeld dat meer dan een jaar is verstreken na de constatering van de gedraging, en het college nog geen besluit heeft genomen over het al dan niet opleggen van een maatregel.

Tweede lid

In artikel 6, tweede lid, van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

In het derde lid van deze verordening is vermeld dat de belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld, als het college wegens dringende reden afziet van het opleggen van een maatregel. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

Eerste lid

Het begrip samenloop is afkomstig uit het strafrecht. In het strafrecht is samenloop aanleiding tot strafverzwaring. Van samenloop is sprake indien een belanghebbende (min of meer) gelijktijdig meerdere (verschillende) maatregelwaardige gedragingen doet, die ieder voor zich het niet nakomen van een verplichting met zich meebrengen. Het verschil tussen samenloop en recidive, ook een begrip dat afkomstig is uit het strafrecht, is dat pas sprake is van recidive als na een eerder genomen maatregelbesluit een gedraging plaatsvindt die aanleiding is tot een maatregel van dezelfde of een hogere categorie.

Een ander verschil tussen recidive en samenloop is dat bij recidive sprake moet zijn van schending van dezelfde wettelijke verplichting.

Gemeenten kunnen ervoor kiezen géén regeling voor de samenloop van gedragingen in de maatregelenverordening op te nemen. In dat geval zal het college in het individuele geval een verlaging moeten vaststellen, met in achtneming van artikel 2, derde lid, van de verordening. Omwille van de duidelijkheid is in dit artikel een regeling opgenomen voor de samenloop.

Die regeling houdt in dat, indien sprake is van samenloop, een maatregel wordt opgelegd waarbij wordt uitgegaan van cumulatie van de afzonderlijke maatregelen. Een voorbeeld is de volgende situatie. De belanghebbende neemt deel aan een gesprek met zijn klantmanager, en dat gesprek heeft tot doel de mogelijkheden te bezien voor de arbeidsinschakeling van die belanghebbende. De belanghebbende wordt ontzettend boos, bedreigt en slaat de klantmanager en loopt weg. Dan is sprake van het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling, zijnde een gedraging van categorie 2, die leidt tot een maatregel van € 200,00. Tegelijkertijd is sprake van het zich ernstig misdragen, wat leidt tot een maatregel van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende één maand. Volgens dit artikel worden beide maatregelen in dit geval bij elkaar opgeteld.

Tweede en derde lid

In aansluiting bij het “lik op stuk”-beleid, dat inhoudt dat een belanghebbende zo snel mogelijk het effect van een opgelegde maatregel moet ondervinden, is in het tweede en derde lid van dit artikel vastgelegd dat de maatregel zo snel mogelijk wordt geëffectueerd.

In het tweede lid is geregeld dat indien de in het eerste lid bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die lager is dan of gelijk is aan 100% van de bijstandsnorm, de maatregel wordt toegepast gedurende één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel is bekendgemaakt.

In het derde lid is geregeld dat indien de in het eerste lid bedoelde cumulatie een maatregel oplevert die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm, de maatregel wordt toegepast gedurende meerdere maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel is bekendgemaakt, waarbij de maatregel over de eerste maand wordt vastgesteld op 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en het restant van de maatregel in de daarop volgende maand of maanden zoveel mogelijk wordt vastgesteld op veelvouden van 100% van de bijstandsnorm.

Artikel 8. Gedragingen m.b.t. de Wwb

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Eerste categorie, onderdeel a

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Eerste categorie, onderdeel b

In de Memorie van Toelichting (TK 2010-2011, 32 815, nr. 3. p. 59) is het volgende vermeld:

“In het vierde lid van artikel 41 is geregeld dat alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gezinnen waarvan alle gezinsleden jonger dan 27 jaar zijn pas vier weken na de melding een aanvraag voor algemene bijstand kunnen indienen. Gedurende die weken dienen zij zelf naar werk te zoeken en hun mogelijkheden in het uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken. Na die vier weken wordt de aanvraag door het college in behandeling genomen. Als de aanvraag voor algemene bijstand binnen de periode van vier weken is ingediend, dan zal het college na die vier weken constateren dat ze over te weinig gegevens beschikt om het recht op bijstand vast te stellen. Immers, op grond van artikel 43, vierde lid, dient het college bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening te houden met de gedragingen en houding van de jongere gedurende de vier weken na de melding. Aangezien de aanvraag eerder dan de vier weken na melding is ingediend, heeft het college te weinig gegevens om de gedragingen en houding van de jongere gedurende die vier weken te beoordelen. De jongere zal dan de gelegenheid worden geboden om zijn gegevens aan te vullen. Indien de jongere van deze mogelijkheid gebruik maakt en het college hem een recht op bijstand toekent, kan het college op grond van artikel 18 van de WWB besluiten om een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de plicht om pas vier weken na de melding een aanvraag in te dienen.”

Gelet op de voornoemde passage in de Memorie van Toelichting is in onderdeel b van de eerste categorie vermeld dat het indienen van een aanvraag om algemene bijstand door een jongere onder de 27 jaar binnen de zoektermijn van vier weken een maatregelwaardige gedraging is. In dat geval is het mogelijk om op grond van artikel 41, vierde lid, van de WWB in samenhang met artikel 43, vierde lid, van de WWB een maatregel op te leggen.

Tweede categorie, algemeen

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Onder de letter a tot en met e zijn verplichtingen gerangschikt die voor alle belanghebbenden gelden, onder de letter f de verplichting die uitsluitend geldt voor een alleenstaande ouder, en onder de letter g tot en met i de verplichtingen voor een persoon jonger dan 27 jaar.

Tweede categorie, onderdeel c

De gedragingen onder onderdeel c, te weten gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, zijn niet uitdrukkelijk in de wet vermeld maar zijn wel belangrijk geacht in het kader van de jurisprudentie. De CRvB (uitspraak d.d. 20-05-2008, nr. 07/2137 WWB, LJN BD2362) heeft namelijk geoordeeld dat de gemeente in dat geval terecht had geoordeeld dat sprake was van gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Het ging in dat geval om een belanghebbende die had geweigerd om te solliciteren naar lager betaalde functies binnen de discipline waarin hij in het verleden werkzaam is geweest, en die geen gehoor had gegeven aan verzoeken om de toonzetting en inhoud van zijn sollicitatiebrieven te veranderen teneinde zijn kansen op werk te vergroten. Het ging hier met name om negatieve gedragingen bij sollicitaties. Wellicht zou kunnen worden gesteld dat dit al valt onder onderdeel a (het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen), maar omdat de CRvB nadrukkelijk oordeelt dat de gemeente terecht heeft geoordeeld dat hier sprake is van gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, is deze categorie gedragingen opgenomen onder de tweede categorie.

Artikel 9. Hoogte en duur maatregel

Het eerste lid behoeft geen nadere toelichting.

Het tweede lid wijkt in zoverre af van de huidige Maatregelen- en handhavingsverordening, dat een waarschuwing alleen nog mogelijk is bij gedragingen van de eerste categorie. De gedragingen van de tweede en derde categorie zijn aanzienlijk ernstiger van aard en daarbij past niet dat bij die gedragingen een waarschuwing kan worden opgelegd. Een voorbeeld ter illustratie is een (verwijtbare) ontslagname: hierbij past niet dat hiervoor ook een waarschuwing kan worden opgelegd.

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

voor de voorziening in het bestaan

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te (be)tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een onverantwoorde besteding van vermogen of indien in het geheel geen dan wel te laat een aanvraag wordt gedaan voor een voorliggende voorziening.

Tweede lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Vanwege een eenvoudige uitvoering in de praktijk vindt de berekening van de op te leggen maatregel niet plaats op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt:

a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: een maatregel van € 100,00;

b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: een maatregel van € 200,00;

c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: een maatregel van € 400,00;

d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer: een maatregel van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Vierde lid

Met de inwerkintreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving wordt niet alleen het sanctieregime in de Wwb, Ioaw en Ioaz aangescherpt, maar ook het sanctieregime in diverse andere sociale zekerheidswetten. In de diverse andere sociale zekerheidswetten wordt een vergelijkbaar regime ingevoerd (boete ter hoogte van de ten onrechte ontvangen uitkering en bij recidive boete ter hoogte van 150% van de ten onrechte ontvangen uitkering). Een belangrijk verschil met de Wwb is dat in de overige sociale zekerheidswetten, waaronder ook de Ioaw en Ioaz, het boetebedrag bij recidive in beginsel voor een termijn van vijf jaar moet worden verrekend zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Dit kan ertoe leiden dat een bepaalde uitkering van een voorliggende voorziening ten opzichte van de Wwb feitelijk niet tot uitbetaling komt, doordat de recidive-boete wordt verrekend met de volledige uitkering. In dat geval kan de belanghebbende, die feitelijk geen middelen heeft, een beroep doen op algemene bijstand. Het verlies van de voorliggende voorziening is in dat geval tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waardoor er sprake is van maatregelwaardig gedrag. De huidige Maatregelen- en handhavingsverordening mist een bepaling die in deze situatie voorziet. Met het hier voorgestelde artikellid wordt in die lacune voorzien.

Het voorgestelde artikel komt er in feite op neer dat de belanghebbende in een identieke situatie terechtkomt als de recidiverende bijstandsgerechtigde. Dat houdt in dat gedurende drie maanden ook geen algemene bijstand wordt uitbetaald. Nadrukkelijk is voor de ingangsdatum van de maatregel niet gekozen voor de effectuering van de verrekening, maar de ingangsdatum van de algemene bijstand. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Als een WW-uitkering feitelijk niet tot uitbetaling komt wegens verrekening van een recidiveboete, en de verrekening is gestart op 1 maart 2013, maar de belanghebbende pas op 1 juni 2013 een aanvraag indient om algemene bijstand, zou de maatregel niet kunnen worden geëffectueerd als die zou ingaan op het moment van de verrekening, dat is in het voorbeeld 1 maart 2013, want toen had de belanghebbende helemaal geen recht op bijstand. Daarom is bewust gekozen om de maatregel te doen ingaan op de ingangsdatum van de algemene bijstand, die wel wordt toegekend maar feitelijk gezien drie maanden niet tot uitbetaling komt.

Artikel 11. Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de Wwb wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich op advies van een arts onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er bijzondere bijstand wordt verstrekt voor een te hoge huur. In dit artikel is de mogelijkheid opgenomen om een maatregel op te leggen als niet aan een dergelijke nadere verplichting wordt voldaan.

Artikelen 12 en 13. Gedragingen o.g.v. de Ioaw en Ioaz

Verwezen wordt naar de toelichting op respectievelijk artikel 8 en artikel 9 van deze veror-dening.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen o.g.v.

de Wwb, Ioaw en Ioaz

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Ook de CRvB heeft bepaald dat sprake is van ernstig misdragen als sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd (CRvB 29 juli 2008, LJN BD7970).

Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de bepalingen van de Wwb, Ioaw of Ioaz.

In artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8, tweede of derde lid, van deze verordening).

Zeer ernstige misdragingen als bedoeld in dit artikel zijn volstrekt onacceptabel en aan dergelijke gedragingen dient een zwaar gewicht toegekend te worden. Op grond hiervan is een maatregel van 100% van de bijstandsnorm of grondslag gerechtvaardigd. Mocht sprake zijn van verminderde verwijtbaarheid, dan kan de maatregel altijd nog worden gematigd. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal namelijk altijd gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 15. Recidive en herhaalde recidive bij

niet nakomen van arbeidsverplichtingen

Eerste lid: recidive door gedraging in dezelfde of hogere categorie

Als binnen één jaar nadat eerder een maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel die moet worden opgelegd voor de nieuwe gedraging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan.

Tweede lid: herhaalde recidive in dezelfde of hogere categorie

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogerecategorie wordt de hoogte van de maatregel die moet worden opgelegd voor de nieuwe gedraging, verdrievoudigd.

Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat aan een belanghebbende met toepassing van het eerste lid een maatregel is opgelegd omdat voor de tweede maal is gebleken dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd. Wegens deze recidive is de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, te weten € 200, verdubbeld tot € 400. Als dan voor de derde maal blijkt dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd, wordt volgens het tweede lid van dit artikel de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, zijnde € 200, verdrievoudigd, en wordt dus een maatregel opgelegd van € 600.

Een ander voorbeeld. Als na de beschikking waarbij wegens recidive een maatregel van € 400 is opgelegd blijkt dat belanghebbende verwijtbaar is ontslagen, moet voor de nieuwe gedraging een maatregel worden opgelegd van 100% van de bijstandsnorm. Als de bijstandsnorm bijvoorbeeld € 1000 is wordt de maatregel volgens het tweede lid van dit artikel dan € 3000. Met toepassing van het derde lid (zie hierna) wordt dan de maatregel in feite geëffectueerd over drie maanden. In deze verordening is er voor gekozen om de aangewezen maatregel bij herhaalde recidive te verdrievoudigen en niet te verviervoudigen. De reden hiervoor is dat verviervoudigen in strijd zou kunnen komen met het evenredigheidsbeginsel. Dat wil zeggen dat bij bezwaar of beroep zou kunnen worden geoordeeld dat de maatregel dan niet (meer) evenredig zou zijn aan de maatregelwaardige gedraging. Dan zou in het laatst gegeven voorbeeld namelijk een maatregel moeten worden opgelegd van € 4000, te effectueren over 4 maanden.

Derde lid: Periode van effectuering van een maatregel

In deze verordening is zoals gezegd gekozen voor vaste maatregelbedragen. Dat betekent dat ook bij oplegging van een maatregel ten bedrage van 100% van de bijstandsnorm in de beschikking waarbij de maatregel wordt opgelegd, het bedrag moet worden vermeld dat aan maatregel wordt opgelegd, dat wil zeggen de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Als sprake is van toepassing van het eerste lid, en dus sprake is van recidive, en voor de nieuwe gedraging een maatregel moet worden opgelegd van 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, wordt laatstgenoemde maatregel in hoogte verdubbeld, dus tot 200% van de bijstandsnorm. Door de formulering van het derde lid wordt bereikt dat de maatregel in de hiervoor bedoelde situatie, zijnde 200% van de bijstandsnorm wordt geëffectueerd door 100% gedurende twee maanden toe te passen. Dit geldt analoog bij herhaalde recidive.

Een voorbeeld van toepassing van het eerste en derde lid van artikel 15 is de volgende situatie. Aan een belanghebbende is bij besluit van 4 januari 2012 een maatregel opgelegd van € 200 (tweede categorie) wegens onvoldoende solliciteren. Op 4 februari 2012 blijkt wederom dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd, wat wederom een gedraging is van de tweede categorie. In dit voorbeeld wordt dan de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, zijnde € 200, verdubbeld, en wordt dus een maatregel opgelegd van € 400. Als op 4 februari 2012 echter niet blijkt dat belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd, maar op die datum blijkt dat belanghebbende verwijtbaar is ontslagen, wordt de maatregel die is aangewezen voor de nieuwe gedraging, zijnde de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm, verdubbeld (en wordt in feite dus een maatregel opgelegd van 200% van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm). Zou de bijstandsnorm € 1000 zijn, dan wordt in de beschikking vermeld dat een maatregel wordt opgelegd van € 2000, en wordt daar in de beschikking aan toegevoegd dat die maatregel met toepassing van het derde lid van dit artikel in feite wordt geëffectueerd over twee maanden.

Vierde lid: waarschuwing telt mee voor herhaling

In het vierde lid is vastgelegd dat een waarschuwing wegens het niet nakomen van de verplichting met betrekking tot arbeidsinschakeling wordt gelijkgesteld met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, en dus meetelt voor de recidive.

Voortdurende herhaling

De voortdurende herhaling (dat wil zeggen herhaling op herhaling op herhaling) is niet geregeld in deze verordening. Dat betekent echter niet dat in een dergelijk geval geen maatregel kan worden opgelegd. Bij voortdurende herhaling kan met toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van deze verordening een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikelen 16 tot en met 18

Voor de toelichting op deze artikelen wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 15 van deze verordening. Daar zijn namelijk concrete voorbeelden beschreven die voor de toepassing van de artikelen 16 tot en met 18 relevant kunnen zijn.

Artikel 19. Handhavingsbeleid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20. Verrekening zonder inachtneming

van de beslagvrije voet

In dit artikel is de hoofdregel neergelegd dat gedurende de eerste drie maanden verrekening van de recidiveboete plaatsvindt zonder dat rekening wordt gehouden met de met de beslagvrije voet. Dat betekent in feite dat de bijstandsuitkering gedurende drie maanden niet wordt uitbetaald.

In de Memorie van Toelichting bij de Wet aanscherping (kamerstuk 33207, nr. 3, p. 8) is vermeld dat de regering het heel legitiem vindt om alleen voor deze groep en alleen voor deze situatie de bescherming van de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen. Het betreft hier immers uitsluitend een recidiveboete, wat erop duidt dat de belanghebbende bij herhaling onwillig is om zich aan de inlichtingenplicht te houden die nodig is voor de vaststelling van het uitkeringsrecht. De regering is van oordeel dat de belanghebbende in dat geval door zijn gedrag het draagvlak ondermijnt voor de sociale minimumbescherming die is beoogd met de uitkering en de beslagvrije voet. Hiermee wordt in feite bedoeld dat een belanghebbende die zich bij herhaling niet houdt aan de inlichtingenplicht, tijdelijk niet de bescherming van de beslagvrije voet verdient.

Bovendien is het buiten werking stellen van de beslagvrije voet al mogelijk in alle sociale verzekeringswetten als cliënten niet de inlichtingen willen verstrekken die van belang zijn voor terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de betaling van de bestuurlijke boete. Omdat het uitkeringsorgaan in dat geval niet kan beoordelen tot welk bedrag de terugvordering en de boete verrekend kunnen worden met de uitkering, kunnen zij de beslagvrije voet buiten beschouwing laten.

Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het zonder uitzondering volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan negatieve maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten. Daarom zijn uitzonderingen op de in dit artikel neergelegde hoofdregel geregeld in de artikelen 21 en 22.

Artikel 21. Verrekening als is aangetoond dat

het saldo van alle bankrekeningen minder is

dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm

In het belang van een eenvoudige bedrijfsvoering is er nadrukkelijk niet voor gekozen dat het college in alle gevallen gaat beoordelen of er aanleiding is om een uitzondering op de in artikel 20 neergelegde hoofdregel te maken, en is ervoor gekozen om het initiatief om de beslagvrije voet toe te passen nadrukkelijk bij de belanghebbende zelf te leggen.

In de tweede plaats is nadrukkelijk niet gekozen voor de term “vermogen” of “bezittingen”, maar voor het saldo op alle bankrekeningen. Ook deze keuze is ingegeven door het streven naar een eenvoudige bedrijfsvoering. Keuze voor de term “vermogen”of “bezittingen” kan tot discussies leiden wat wel of niet tot het vermogen of de bezittingen behoort, en bovendien kan het voor het vaststellen van het vermogen of de bezittingen noodzakelijk zijn dat een huisbezoek plaatsvindt om te beoordelen of belanghebbende wellicht waardevolle vermogensbestanddelen of bezittingen heeft. De keuze voor de term “vermogen” of “bezittingen” zal er waarschijnlijk toe leiden dat de vaststelling van het vermogen of de bezittingen enerzijds ingewikkelder is dan het thans gekozen systeem en anderzijds meer tijd en inspanningen kost. Dat wordt niet gewenst geacht. Het vaststellen van het saldo op de bankrekeningen is relatief eenvoudig en weinig tijdrovend.

Met de hier neergelegde keuze wordt ook recht gedaan aan de praktijk, in die zin, dat vele bijstandsgerechtigden geen vermogen hebben dat meer bedraagt dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm en een simpel verzoek van de bijstandsgerechtigde zal leiden tot toepassing van de beslagvrije voet in de hier bedoelde situaties. Dan dient de belanghebbende uiteraard wel alle bankrekeningen te overleggen, en moet daaruit blijken dat de belanghebbende geen vermogen heeft dat meer bedraagt dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm. Is het vermogen wél meer dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm, dan wordt de belanghebbende geacht om het feitelijk niet betalen van de uitkering gedurende drie maanden te kunnen opvangen, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat, zoals al is vermeld bij de toelichting op artikel 20, het hier een belanghebbende betreft die bij herhaling onwillig is om zich te houden aan de wettelijke inlichtingenplicht. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan.

Om discussies te voorkomen en ook uit een oogpunt van eenvoudige bewijsvoering is er ook voor gekozen dat belanghebbende het hier bedoelde verzoek schriftelijk moet doen.

Artikel 22. Verrekening bij huisuitzetting

of dringende redenen

Er zijn naast de situatie als bedoeld in artikel 21 nog situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet ook niet aanvaardbaar wordt geacht, zoals bij dreigende huisuitzetting en dringende redenen.

Een dreigende huisuitzetting kan worden gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet, al dan niet gedeeltelijk, af te zien. Dat volgt uit het woord “anderszins” in onderdeel b. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende met zijn gezin door de volledige verrekening op straat komt te staan, waarmee de problematiek alleen maar verergert met alle maatschappelijke kosten van dien.

Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan rekening worden gehouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 23. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

Op grond van de artikelen 60b, derde lid, en 60, vierde lid, van de Wwb is de volledige verrekening gedurende maximaal drie maanden zonder toepassing van de beslagvrije voet niet alleen van toepassing op de recidiveboete maar ook op de boete die was opgelegd bij de eerste gedraging als die nog niet volledig is afbetaald. Daarom is in dit artikel geregeld dat de artikelen 20, 21 en 22 in dat geval van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikelen 24 en 25

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 26. Inwerkingtreding

Het eerste lid van dit artikel spreekt voor zich.

In het tweede lid is een regeling neergelegd die bijvoorbeeld de volgende situatie beoogt te regelen. Stel dat in maart 2013 wordt geconstateerd dat de belanghebbende heeft gefraudeerd over de periode vanaf 1 januari 2012 (bijvoorbeeld een gezamenlijke huishouding heeft verzwegen). Volgens het wettelijk overgangsrecht is dan volledig het nieuwe recht van toepassing. Dat betekent verplicht de volledige ten onrechte verstrekte bijstand terugvorderen en bovendien verplicht een boete opleggen ten bedrage van de volledige ten onrechte verstrekte bijstand. Als in het voorbeeld bijvoorbeeld over de periode waarop de fraude betrekking heeft € 40.000,00 moet worden teruggevorderd, moet daarnaast een boete worden opgelegd van € 40.000. Dit deel van het wettelijk overgangsrecht is echter in strijd met artikel 15 van het Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten. Volgens dat artikel mag geen zwaardere straf worden opgelegd dan de straf die ten tijde van de gedraging van toepassing was. Ten tijde van de gedraging, voorzover die in 2012 is gelegen, zou conform de vorige verordening een maatregel zijn opgelegd van € 1.000, en niet van € 40.000 in het voorbeeld. Daarom wordt in de hier bedoelde categorie een splitsing gemaakt tussen de periode vóór en na 1 januari 2013. Over de periode vóór 1 januari 2013 wordt een maatregel opgelegd conform het bepaalde in de vorige verordening en over de periode na 1 januari 2013 wordt een boete opgelegd conform het bepaalde in de nieuwe wet.

Aangezien deze verordening is vastgesteld op een datum die is gelegen na 31 januari 2013 (de in het overgangsrecht genoemde datum) is het niet nodig om in overgangsrecht een regeling te treffen voor fraude die geheel vóór 1 januari 2013 is gelegen. In dat geval blijft (gezien de datum van vaststelling van deze verordening) de vorige verordening van toepassing, en wordt dus voor fraude in die gevallen een maatregel opgelegd. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat in februari 2013 wordt geconstateerd dat belanghebbende heeft gefraudeerd over de periode van 1 november 2012 tot 1 december 2012. In dat geval wordt een maatregel opgelegd conform het bepaalde in de vorige verordening, en wordt geen boete opgelegd. In het voorbeeld geldt de vorige verordening en is de Wet aanscherping nog niet van toepassing.

Evenmin is het nodig om in overgangsrecht een regeling te treffen voor een fraude die vóór 1 januari 2013 is begonnen, na 1 januari 2013 voortduurt, maar vóór 31 januari 2013 is opgehouden of geconstateerd. Voor die situatie is in artikel XXV van de Wet aanscherping een regeling neergelegd, die inhoudt dat ook de vorige verordening van toepassing blijft, en dus voor fraude in die gevallen een maatregel kan worden opgelegd, zij het wel voor de periode tot uiterlijk 31 januari 2013. Een voorbeeld moge deze categorie verduidelijken. Stel dat op 20 januari 2013 wordt geconstateerd dat de klant heeft gefraudeerd over de periode van 1 november 2012 tot 10 januari 2013. Dan wordt over de periode van 1 november 2012 tot 10 januari 2013 een maatregel opgelegd conform het bepaalde in de vorige verordening.

Artikel 27. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.