Regeling vervallen per 21-05-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur

Geldend van 11-01-2010 t/m 20-05-2012

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur

De raad van de gemeente Etten-Leur;

 

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d.10 november 2009, met overneming van de daarin vermelde motieven;

 

Gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB);

 

Overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van personen van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

 

 

 

B E S L U I T:

 

 

Vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

HOOFDSTUK 1         ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1:

 

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    De wet: de Wet werk en bijstand;

  • 2.

    Gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 20, eerste lid onderdeel c, en tweede lid onderdeel c en artikel 21 onderdeel c van de wet;

  • 3.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur;

  • 4.

    Woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • 5.

    Woonkosten:

  • 6.

    indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

  • 7.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

Artikel 2:

 

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor personen van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

HOOFDSTUK 2         CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE NORM

 

Artikel 3:

  • 1.  De norm wordt op grond van artikel 25, eerste lid, van de wet verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleen­staande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.     

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder die met één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4. Geen toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt verleend als de alleenstaande of de alleenstaande ouder met twee of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 5. De toeslag als bedoeld in artikel 25 Wwb wordt bepaald op 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder indien uitsluitend sprake is van inwonende kinderen van 18 tot 21 jaar met een uitkering op grond van artikel 26 onder a WIJ of artikel 27 onder a WIJ of met inwonende kinderen die aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

HOOFDSTUK 3         CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

 

Artikel 4:

  • 1.   De norm voor gehuwden wordt op grond van artikel 26 van de wet lager vastgesteld indien de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één ander hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 3.  De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 4.  De verlaging als bedoeld in het eerste lid blijft achterwege indien uitsluitend sprake is van inwonende kinderen van 18 tot 21 jaar met een uitkering op grond van artikel 26 onder a WIJ of artikel 27 onder a WIJ of met inwonende kinderen die aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

     

Artikel 5:

De verlaging van de norm of toeslag bedoeld in artikel 27 van de wet als gevolg van de woonsituatie bedraagt

  • 1.

    20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • 2.

    10 % van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6:

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke norm tenminste bedraagt:

  • 1.

    50% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • 2.

    70% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • 3.

    80% van de gehuwdennorm voor gehuwden;

HOOFDSTUK 4         SLOTBEPALINGEN

Artikel 7:

  • 1. Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

     

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

     

     

Artikel 8:

Door of namens het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9:

Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie onder gelijktijdige intrekking van de Verordening verhoging en verlaging van de bijstandsnorm Wwb.

Artikel 10

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering
van
 
De raad voornoemd.
De griffier,                            De voorzitter,
drs. W.C.M. Voeten.            Mw. H. van Rijnbach-de Groot.

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009m gemeente Etten-Leur

Algemene toelichting

 

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen.

Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en dient de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging te ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 oktober 2010.

 

De inkomensvoorziening in de WWB bestaat uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

 

De praktijk heeft inmiddels uitgewezen dat de huidige op grond van de WWB vastgestelde Etten-Leurse verordening goed voldoet. De voorgestelde toeslagenverordening komt inhoudelijk overeen met de huidige verordening. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor personen van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

Atikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In de toeslagenverordening WWB is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat het uitkeringsgebouw, inclusief toeslagen en verlagingen, daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar de WWB.

Ook  wordt het begrip ‘woning’ omschreven, te weten het begrip ‘woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Het is ook denkbaar dat geen gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘woonkosten’, maar van de begrippen ‘huur’ en ‘hypotheek’. Het verdient aanbeveling deze dan nader te omschrijven.

Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

 

Artikel 2

Artikel 30 WWB schrijft voor dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke catego­rieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

 

 

 

Artikel 3

Op grond van artikel 25 WWB is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

In deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700).

In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden.

Daarom is in het vierde lid bepaald dat er geen toeslag wordt verstrekt als er twee of meer medebewoners zijn.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet dan wel aanwe­zig zijn. Deze mogelijkheid wordt niet aanwezig geacht indien het thuisinwonende kind een uitkering ontvangt op grond van artikel 26 onder a WIJ of artikel 27 onder a WIJ (jongerennormen 18 tot 21 jaar).

Ook bij inwonende kinderen die aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt deze mogelijkheid niet aanwezig geacht. Indien naast de studiefinanciering een ander inkomen wordt genoten wordt deze mogelijkheid wel aanwezig geacht indien dit ander inkomen hoger is dan het normbedrag genoemd in artikel 33 tweede lid WWB. 

 

Artikel 4

Artikel 26 Wwb bepaalt dat het college de norm voor gehuwden kan verlagen “voor zover de belangheb­benden lagere algemeen noodza­kelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De schaalvoordelen van woningdeling leiden bij echtparen dus tot verlaging van de basisnorm.

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met 10% als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerd voor gehuwden in dezelfde situatie. Zijn er meerdere personen waarmee de bestaanskosten van de gehuwden kunnen worden gedeeld, dan wordt de verlaging verhoogd.

De mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten wordt niet aanwezig geacht indien het thuisinwonende kind een uitkering ontvangt op grond van artikel 26 onder a WIJ of artikel 27 onder a WIJ (jongerennormen 18 tot 21 jaar).

Ook bij inwonende kinderen die uitsluitend aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt deze mogelijkheid niet aanwezig geacht. Indien naast de studiefinanciering een ander inkomen wordt genoten wordt deze mogelijkheid wel aanwezig geacht indien dit ander inkomen hoger is dan het normbedrag genoemd in artikel 33 tweede lid WWB.

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkostenverbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 WWW opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Artikel 5 leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de belanghebbende geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de belanghebbende een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel en de anti-cumulatiebepaling van artikel 6 zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

In het tweede lid is bepaald dat als de belanghebbende geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.

 

Artikel 6

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 30, vierde lid, WWB de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld.

Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

 

Artikel 7

Op grond van artikel 40 lid 1 Wwb bestaat het recht op bij­stand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woon­plaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Indien zich er een situatie zou voordoen, waarin deze verordening niet voorziet, heeft het college de bevoegdheid om individueel een toeslag of verlaging te beoordelen.

 

Artikel 8

Artikel 9 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen van deze verordening. Afwijken kan alleen ten gunste en nooit ten nadele. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van deze hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. In de rapportage en in de beschikking moet duidelijke aangegeven worden waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 9 en 10

Behoeft geen nadere toelichting.