Regeling vervallen per 01-01-2021

Wijzigingsverordening Participatiewet 2016

Geldend van 14-01-2017 t/m 31-12-2020

Intitulé

Wijzigingsverordening Participatiewet 2016

De raad van de gemeente Ferwerderadiel;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders dd. 16 november 2016, nummer 16/16;

gelezen het advies van de Cliëntenraad DDFK dd. 5 september 2016;

  • 1.

    vast te stellen de “Wijzigingsverordening Participatiewet 2016”;

  • 2.

    met ingang van 1 januari 2017 in te trekken de “Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive”.

    ,voorzitter.

    ,griffier.

    De raad van de gemeente Ferwerderadiel;

    gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen a en e en artikel 8a, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders dd. 16 november 2016, nummer 16/16;

    gelezen het advies van de Cliëntenraad DDFK van 5 september 2016,

    besluit:

    vast te stellen de navolgende

    WIJZIGINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET 2016

Artikel I – Wijziging Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Ferwerderadiel 2015.

De Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Ferwerderadiel 2015 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 7, onderdeel b wordt na de tekst ‘artikel 9, eerste lid van de Participatiewet;’ toegevoegd:

-het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet.

B

Na artikel 7 wordt een nieuw artikel 7a ingevoegd, luidende:

Artikel 7a. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

  • b.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7a, onderdeel a van deze verordening waarmee een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

    C

    Aan artikel 12 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

    3. In afwijking van het eerste en tweede lid bedraagt de verlaging 75% gedurende zes maanden indien het een jongere als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel c van de Participatiewet betreft en deze jongere voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen. Artikel 5 van deze verordening is niet van toepassing. De verlaging wordt toegepast met ingang van de datum van melding als bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet.

    D

    In artikel 15 wordt telkens na ‘artikel 18, vierde lid van de Participatiewet’ ingevoegd: ‘, of artikel 18b van de Participatiewet’.

Artikel II Wijziging Participatieverordening

De Participatieverordening wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 9 vervalt.

Artikel III Inwerkingtreding

A

Artikel I treedt in werking op de eerste dag na publicatie van dit wijzigingsbesluit.

B

Artikel II treedt in werking op de eerste dag na publicatie van het wijzigingsbesluit en werkt terug tot 1 januari 2016.

ALDUS

vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Ferwerderadiel van 15 december 2016.

,voorzitter

,griffier

Toelichting algemeen

De gemeenteraad heeft de ‘Afstemmingsverordening Participatiewet en Ioaw’ en de Participatieverordening vastgesteld. Er zijn verschillende aanleidingen om deze verordeningen aan te passen:

  • -

    inwerkingtreding van de Wet Taaleis en de Wet Harmonisatie instrumenten bevordering arbeidsdeelname per 1 januari 2016;

  • -

    jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep;

  • -

    een tekstuele wijziging in verband met onjuist overgenomen aanduidingen in het Gemeenteblad (alleen Dantumadiel).

    Artikelgewijze toelichting

    Artikel I, onderdeel A

    Het niet of niet voldoende nakomen van de medewerkingsplicht is in de huidige verordening niet omschreven als maatregelwaardige gedraging. Het betreft de verplichting om “desgevraagd de medewerking [te verlenen] die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet”. Bij het schenden van deze medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand (CRvB 17-02-2015, nrs 14/5636 ea). Als daarvan geen sprake is, dan resteert het college de bevoegdheid om het recht op bijstand te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de afstemmingsverordening of via de glijdende schaal van artikel 18 lid, vierde tot en met achtste lid, van de Participatiewet. Als geen sprake is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, dan is sprake van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet.

    In de volgende gevallen kan sprake zijn van schending van de medewerkingsverplichting (deze opsomming is niet limitatief):

  • het niet verschijnen voor oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling, voor zover geen sprake is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • het weigeren om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

    Artikel I, onderdeel B

    Op 1 januari 2016 is het nieuwe artikel 18b in de Participatiewet toegevoegd. Dit artikel bepaalt dat een persoon die een uitkering ontvangt de Nederlandse taal moet beheersen. Zolang deze persoon de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en hij zich niet inspant om het vereiste taalniveau te behalen schrijft de Participatiewet een verlaging van zijn uitkering voor. De belanghebbende moet door bepaalde documenten over te leggen aantonen dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst. Als hij deze documenten niet kan overleggen moet het college hem een taaltoets afnemen. Artikel 18b voorziet niet in de mogelijkheid om deelname aan zo’n taaltoets af te dwingen. Aan de afstemmingsverordening wordt daarom het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets als afstemmingswaardige gedraging toegevoegd om te voorkomen dat de medewerking aan de taaleis wordt gefrustreerd.

    In de door het college vastgestelde beleidsregel Taaleis is aangegeven dat de bijstandsgerechtigde geen taaltoets hoeft af te leggen als het van te voren vaststaat of aannemelijk is dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal ontbreekt. Dit kunnen persoonlijke omstandigheden zijn, maar ook een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt. In deze situaties zal het college geen kwalificeerbare inspanning ten aanzien van het leren van de Nederlandse taal verlangen van de belanghebbende.

    Het kan echter voorkomen dat een belanghebbende wel een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wil meewerken. Artikel 18b, van de Participatiewet voorziet niet in deze gevallen, daarin is alleen geregeld dat het college de bijstand moet verlagen nádat een taaltoets met onvoldoende resultaat is afgelegd. Als een belanghebbende verwijtbaar geen medewerking verleent aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen) en het college dus niet kan vaststellen of hij de Nederlandse taal voldoende beheerst biedt de wet geen mogelijkheid deze weigering te sanctioneren.

    De weigering een taaltoets af te leggen moet worden aangemerkt als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet). Bij het invullen van artikel 7a is voor een verlagingsystematiek die aansluit bij het verlagingsregime op grond van artikel 18b, van de Participatiewet. In dit regime loopt de verlaging op van 20% gedurende zes maanden, en via 40% gedurende zes maanden oplopend tot 100% voor onbepaalde tijd zolang de belanghebbende zich onvoldoende inspant om het gewenste taalniveau te behalen. Als voor het (stelselmatig) niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets een gunstiger afstemmingsregime wordt gehanteerd dan voor het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren.

    Artikel 16 van deze verordening (recidive) is niet van toepassing. Iedere derde en volgende verwijtbare weigering een taaltoets af te leggen leidt tot een verlaging van 100% gedurende één maand. Deze verlaging is analoog aan de verlaging die op grond van artikel 18b, elfde lid van de wet wordt opgelegd aan de belanghebbende die niet voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal.

    Artikel 1, onderdeel C

    Artikel 12 van de Maatregelverordening bepaalt de verlaging in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Daarvan is sprake als door verwijtbaar gedrag eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan.

    De regering is van mening dat jongeren (tot 27 jaar) geen bijstandsuitkering zouden moeten ontvangen, maar werken of studeren. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel c van de Participatiewet heeft de jongere daarom sinds 1 juli 2012 geen recht op algemene bijstand als hij uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering, dan wel in verband hiermee geen aanspraak heeft op studiefinanciering, maar de jongere dit onderwijs niet volgt. Bij zijn aanvraag moet het college daarom beoordelen of de jongere een opleiding kan volgen. Hiertoe heeft het college beleidsregels vastgesteld. Het uitgangspunt is dat de jongere een beroepskwalificatie voor een beroep met arbeidsmarktperspectief heeft. Als de jongere op grond van deze beleidsregels leerbaar wordt geacht beëindigt het college de bijstandsuitkering met ingang van de eerstvolgend mogelijk instroomdatum voor een opleiding (in de regel per 1 september en 1 februari van ieder jaar).

    Wanneer de jongere zich na deze beëindiging desondanks toch weer meldt voor een uitkering omdat hij geen opleiding volgt moet het college beoordelen of de jongere zich voorafgaand aan de melding voldoende heeft ingespannen om een passende opleiding te vinden en te volgen. Als hij dat verwijtbaar niet of onvoldoende heeft gedaan is er sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid: zijn (hernieuwde) bijstands-afhankelijkheid was te voorkomen geweest omdat hij met studiefinanciering in zijn onderhoud had kunnen voorzien.

    Op grond van het huidige artikel 12 van de verordening legt het college dan een maatregel op van 25% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden (ervan uitgaande dat tot het eerstvolgende instroommoment voor een opleiding gedurende een periode van maximaal zes maanden onnodig een bijstandsuitkering wordt verleend). Een maatregel van deze hoogte is onvoldoende om de jongere tot het gewenste gedrag te bewegen, namelijk het gaan volgen van een opleiding met voldoende arbeidsmarktperspectief. Daarom wordt voor deze gedragingen een specifieke verlaging aan de verordening toegevoegd.

    In artikel 5, eerste lid van deze verordening is bepaald dat de verlaging wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. De wetgever ziet de rechten en plichten van belanghebbende in de Participatiewet als twee kanten van één medaille. Als het college een uitkering verlaagt op grond van de afstemmingsverordening, moet daarom de gedraging die tot de verlaging heeft geleid in een rechtstreekse relatie staan tot het recht op uitkering. In beginsel zal de verlaging dus moeten ingaan op de datum waarop de maatregelwaardige gedraging plaatsvond of, vanaf de periode waaraan die gedraging is toe te rekenen een aanvang nam. Alleen dan staat de verlaging rechtstreeks tegenover het recht op uitkering. De verlaging wordt daarom toegepast met ingang van de datum van melding (de ingangsdatum van de bijstandsverlening).

    De periode van zes maanden waarover de bijstand wordt verlaagd is de periode tussen de instroomdata 1 februari en 1 september. De periode van bijstandsverlening zal echter niet altijd die zes maanden duren. In artikel 5, tweede lid van deze verordening is bepaald dat de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet of niet geheel is uitgevoerd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering alsnog wordt opgelegd als de belanghebbende binnen twaalf maanden opnieuw een uitkering ontvangt. Voor de in artikel 12, derde lid van deze verordening bedoelde gedraging wordt bij iedere bijstandsaanvraag de maatregel gedurende zes maanden opgelegd. Een eventueel niet geheel uitgevoerde verlaging wordt bij een volgende bijstandsaanvraag niet alsnog uitgevoerd. Bij die volgende aanvraag wordt opnieuw beoordeeld of de jongere zich voldoende heeft ingespannen om een passende opleiding te vinden en te volgen. Als dat verwijtbaar niet het geval is wordt opnieuw voor een periode van zes maanden een maatregel opgelegd.

    Artikel 1, onderdeel D

    Artikel 15 van de verordening regelt het verlagen bij samenloop van meerdere gedragingen. Daaraan worden nu de verplichting van de Wet Taaleis (artikel 18b van de Participatiewet) aan toegevoegd.

    Artikel II

    In de Participatiewet was opgenomen dat gemeenten het beleid ten aanzien van de no-riskpolis in een verordening dienen vast te leggen. Iedere gemeente regelt daarmee zelf de hoogte en duur van de no-risk-polis.

    De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Bij ziekte kan de werkgever een beroep doen op een door de gemeente vastgestelde no-riskpolis. Gemeenten financierden dit uit het Gemeentefonds (integratie-uitkering Sociaal Domein).

    Met de inwerkingtreding van de Wet Harmonisatie instrumenten bevordering arbeidsdeelname (Stb. 2015, 547 en 548) komt de verplichting voor gemeenten per 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020 te vervallen om het beleid ten aanzien van de no-riskpolis voor de doelgroep van de banenafspraak zelf vorm te geven en te financieren. Het UWV voert de no-riskpolis uit voor de gehele doelgroep van de banenafspraak. Werkgevers die personen met een beperking in dienst nemen, ongeacht of dit een persoon betreft in de Wajong of in de Participatiewet, kunnen daardoor een beroep doen op een landelijke no-riskpolis uitgevoerd door het UWV.

    Artikel III, onderdeel A

    De wijziging van de Afstemmingsverordening treedt in werking op de eerste dag na publicatie van het wijzigingsbesluit. Omdat het om belastende besluiten gaat (tijdelijke verlaging van de uitkering) hebben de wijzigingen geen terugwerkende kracht.

    Artikel III, onderdeel B

    De wijziging van de Participatieverordening treedt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 in werking.