Regeling vervallen per 10-02-2011

Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2008

Geldend van 10-02-2011 t/m 09-02-2011

Intitulé

Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2008

Gedeputeerde Staten van Flevoland,

Gelet op het bepaalde in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en gelet op de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Grondwaterwet en de Ontgrondingenwet,

overwegende dat het wenselijk is om het door ons te voeren beleid met betrekking tot de vergunningverlening op het gebied van de milieuwetgeving in een beleidsregel vast te leggen.

BESLUITEN:

vast te stellen de BELEIDSREGEL VERGUNNINGVERLENING MILIEUWETGEVING 2008.

Inleiding

 

Deze beleidsregel geeft inzicht in het beleid van de Gedeputeerde Staten met betrekking tot de vergunningverlening op het gebied van de milieuwetgeving. Deze beleidsregel vervangt de in april 2001 vastgestelde Beleidsregels vergunningverlening milieuwetgeving.

Deze beleidsregel beoogt een duidelijke weergave van het vergunningenbeleid te geven, zoals Gedeputeerde Staten dat op het gebied van milieuregelgeving hanteren. Het gaat om het vergunningenbeleid op grond van de Wet milieubeheer, de Grondwaterwet, de Ontgrondingenwet, de Wet geluidhinder en alle daarmee samenhangende algemene maatregelen van bestuur, ministeriële besluiten en provinciale verordeningen. De beleidsregel heeft betrekking op die bevoegdheden die Gedeputeerde Staten als bevoegd gezag kunnen uitoefenen.

Een ieder heeft door deze beleidsregel de mogelijkheid kennis te nemen van wat in bepaalde situaties van de provincie mag worden verwacht. Anderzijds geeft de beleidsregel de provincie zelf een referentiekader. De beleidsregel geeft een gedragslijn waarnaar in de besluitvorming verwezen kan worden. Gedeputeerde Staten handelen in beginsel overeenkomstig de in dit stuk neergelegde beleids-regel. Afwijking van een beleidsregel is alleen mogelijk als de beleidsregel voor een of meer belangheb-benden onevenredige gevolgen heeft in verhouding met de door de beleidsregel te dienen doelen. Vaststelling van deze beleidsregel draagt zo bij aan kwaliteitsverbetering van de vergunningverlening.

In het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer wijzen wij erop dat naast de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2008 nog andere door ons vastgestelde beleidsregels relevant kunnen zijn, te weten de beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder in de milieuvergunning en de ruimtelijke ordening. Deze beleidsregels zijn opgesteld zowel ter invulling van de beleidsvrijheid op het gebied van de Wet milieubeheer, als ter invulling van de beleidsvrijheid op het gebied van de Wet op de ruimtelijke ordening. Om die reden is ervoor gekozen om deze beleidsregels niet te incorporeren in de onderhavige beleidsregel.

Verhouding tot het Omgevingsplan Flevoland 2006

 

In het Omgevingsplan Flevoland 2006 (hierna: Omgevingsplan) zijn het milieubeleidsplan, het water-huishoudingsplan, het streekplan en het provinciaal verkeers- en vervoersplan geïntegreerd. Ook bevat het Omgevingsplan het sociale en economische beleid van de provincie. Voor de onderhavige beleidsregel zijn vooral de milieu- en wateronderdelen van het Omgevingsplan relevant. In het omgevingsplan zijn voor tal van milieu) onderwerpen doelstellingen en uitgangspunten opgenomen, waar bij de milieuvergunningverlening rekening mee moet worden gehouden.

Het Omgevingsplan is ten aanzien van de milieuvergunningverlening vrij globaal van karakter. De beleidsregels vormen in vergelijking daarmee een meer op de praktijk gesneden toetsingskader.

1. Wet milieubeheer

1.1 Uitgangspunten beoordeling milieuvergunning

Bij de uitoefening van de bevoegdheden in het kader van de milieuvergunningverlening, gaan Gedeputeerde Staten uit van de meest recente landelijk geldende normen, richtlijnen, vereisten en inzichten (voor zover niet reeds genoemd in tabel 2 behorende bij de ministeriële Regeling aanwijzing BBT-documenten) zoals het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie, de PGS/CPR-richtlijnen, de NEN/NeN-EN normen, de SIKB-protocollen en normen die daar indirect uit voortvloeien.

1.2 Vergunning op maat: flexibIliteit in de vergunning

Gedeputeerde Staten streven in het kader van de Wet milieubeheer naar een vergunningverlening op maat. Het bedrijf krijgt waar mogelijk de mogelijkheid en de ruimte om zelf de middelen te kiezen om de gestelde doelen te bereiken.

Voorwaarden voor het vaststellen van een flexibele vergunning (vergunning op maat) op grond van de Wet milieubeheer zijn:

  • -

    Flexibele onderdelen van de vergunning moeten door de vergunninghouder aantoonbaar goed beheerd kunnen worden. Daarvoor is vereist dat:

    • a.

      het bedrijf beschikt over transparante, toetsbare procedures voor de gewenste flexibele onderdelen van de vergunning. In de vergunning wordt vastgelegd dat deze procedures dienen te worden nageleefd;

    • b.

      het bedrijf beschikt over een registratiesysteem waaruit op elk moment is af te leiden of en hoe aan de gestelde doelvoorschriften wordt voldaan.

  • -

    Van de vergunninghouder wordt een goede naleving van de vergunning verwacht. Deze verwachting kan stoelen op de resultaten van handhavingsonderzoeken in het verleden.

In een flexibele vergunning (vergunning op maat) op grond van de Wet milieubeheer wordt vastgelegd dat het bedrijf periodiek verslag uitbrengt aan Gedeputeerde Staten.

1.3 Vergunning van inrichtingen en ecologische waarden

Voor iedere vergunning voor een inrichting wordt beoordeeld wat de gevolgen kunnen zijn voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur, voor zover het niet de instandhoudingdoelstellingen van de beschermingszones Natura 2000 onder de Natuurbeschermingswet betreft. Tevens wordt een overzicht van ter plaatse voorkomende flora en fauna gevraagd op basis van een recente inventarisatie.

1.4 Geluid

1.4.1 Afwijking van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening

In het kader van vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer volgen Gedeputeerde Staten in hoofdlijnen de ministeriële 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' (ministerie van het VROM; oktober 1998), maar wijken hiervan af als het gaat om:

  • a.

    het formuleren van geluidsvoorschriften voor activiteiten waarbij geen gevoelige bestemmingen in de directe omgeving aanwezig zijn. In een dergelijke situatie worden op een vaste afstand geluidsnormen gesteld, waarvan de hoogte is gebaseerd op toepassing van het principe van best toepasbare technieken;

  • b.

    het hanteren van grenswaarden voor het maximale geluidsniveau (Lmax) voorafgaande aan de totstandkoming van gemeentelijke geluidnota's. In afwijking van de Handreiking wordt het maximale geluidsniveau (Lmax) niet gerelateerd aan het equivalente geluidsniveau (LAeq) maar gesteld op:

    • -

      70 dB(A) gedurende de dagperiode (07.00 uur / 19.00 uur);

    • -

      65 dB(A) gedurende de avondperiode (19.00 uur /  23.00 uur);

    • -

      60 dB(A) gedurende de nachtperiode (23.00 uur /  07.00 uur);

  • c.

    het stellen van grenswaarden waarbij de beoordelingshoogte niet afhankelijk wordt gesteld van de periode van het etmaal. De hoogst gemeten of berekende waarde op de gevel geldt als de te beoordelen geluidsbelasting.

1.4.2 Toetsing aan zonebeheerplan op een gezoneerd industrieterrein

Bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer voor bedrijven die zijn gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, wordt het vigerende zonebeheerplan voor het betreffende industrieterrein als uitgangspunt genomen. De bij de vergunning behorende voorschriften met betrekking tot geluid zullen in beginsel worden gebaseerd op het zonebeheerplan en op het geluiduit-giftemodel dat onderdeel is van het zonebeheerplan.

1.4.3 Uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden op gezoneerde industrieterreinen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    gering lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden: uitzonderlijke, niet tot de representatieve bedrijfssituatie behorende bedrijfsomstandigheden, waarbij de in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer opgenomen geluidsgrenswaarden worden overschreden, maar waarbij de etmaal-waarde van de geluidsbelasting op de zonegrens niet meer bedraagt dan 50 dB(A), en de vastge-stelde hogere geluidsgrenswaarde voor binnen de geluidszone liggende woningen niet wordt overschreden;

  • b.

    lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden: uitzonderlijke, niet tot de representatieve bedrijfssituatie behorende bedrijfsomstandigheden, waarbij de etmaalwaarde van de geluidsbelasting op de zonegrens meer bedraagt dan 50 dB(A), dan wel de vastgestelde hogere geluidsgrenswaarde voor binnen de geluidszone liggende woningen wordt overschreden.

Bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer voor bedrijven die zijn gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein wordt voor de vergunbaarheid van uitzonderlijke bedrijfssituaties waarbij sprake is van een overschrijding van de in de vergunning op te nemen geluidsgrenswaarde, een onderscheid gemaakt tussen gering lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden en lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden.

Voor gering lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden geldt het uitgangspunt dat deze per inrichting tot maximaal 12 keer per jaar kunnen worden vergund.

Voor lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden gelden de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Per gezoneerd bedrijventerrein zijn in totaal 12 lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden per jaar toegestaan;

  • b.

    De lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden moeten plaatsvinden gedurende de dagperiode. Lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden die volgens de vergunningaanvraag in de avond-periode zullen plaatsvinden, worden alleen vergund indien daartoe gewichtige redenen bestaan. Lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden die volgens de vergunningaanvraag in de nacht-periode zullen plaatsvinden, worden niet vergund.

  • c.

    In de vergunningen krachtens de Wet milieubeheer waarin lawaaiige uitzonderlijke bedrijfsomstan-digheden zijn toegestaan, wordt als voorschrift opgenomen dat de vergunninghouder voorafgaand aan het optreden van een dergelijke bedrijfsomstandigheid, Gedeputeerde Staten, de zonebeheerder en omwonenden schriftelijk op de hoogte stelt.

1.5 Ontheffing stortverbod afvalstoffen

Elke ontheffing van het stortverbod afvalstoffen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, wordt verleend onder de voorwaarde dat van de ontheffing geen gebruik mag worden gemaakt wanneer er alsnog andere verwijderingsmogelijkheden beschikbaar zijn.

1.6 Ontheffing boringsvrije zone

Een ontheffing voor het roeren, doorboren of doordringen van de bodem (bodemverstoring) als bedoeld in de artikelen 4.7, eerste lid en 4.12, eerste lid, van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland in de boringsvrije zone wordt uitsluitend verleend indien er tussen de bodemverstoring en de zoet grondwatervoorraad aantoonbaar beschermende klei-, leem- en veenlagen aanwezig zijn met voldoende verticale hydraulische weerstand en voldoende horizontale uitbreiding om mogelijke beïn-vloeding van bovenaf en menging met ondieper grondwater uit te sluiten.

2. Grondwaterwet

2.1 Uitgangspunten beoordeling Grondwaterwetvergunning

Bij het beoordelen van een aanvraag voor een vergunning op grond van de Grondwaterwet gaan Gedeputeerde Staten uit van de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Gedeputeerde Staten verlenen geen vergunning voor het onttrekken van het voor de openbare drinkwatervoorziening exclusief gereserveerde diepe zoete grondwater in Zuidelijk Flevoland ten behoeve van andere doeleinden dan de openbare drinkwatervoorziening.

    Onder het voor de openbare drinkwatervoorziening exclusief gereserveerde diepe zoete grondwater wordt door Gedeputeerde Staten verstaan: de binnen het op figuur 24 van het Omgevingsplan aangegeven gebied aanwezige zoet grondwatervoorraad. Deze grondwatervoorraad ligt onder beschermende klei-, leem- en veenlagen met voldoende verticale hydraulische weerstand en vol-doende horizontale om mogelijke negatieve beïnvloeding van bovenaf en menging met grondwater van een mindere kwaliteit te voorkomen.

  • b.

    Behalve voor de openbare drinkwatervoorziening verlenen Gedeputeerde Staten binnen de waterwin- en beschermingsgebieden geen vergunning voor het onttrekken van grondwater. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor tijdelijke onttrekkingen die nodig zijn voor het drooghouden van een bouwput of een bodemsanering.

  • c.

    Het grondwater wordt zo efficiënt mogelijk gebruikt zodat de benodigde hoeveelheid grondwater wordt geminimaliseerd. Bij een aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd voor het ont-trekken van meer 50.000 m3 grondwater per jaar wordt daartoe inzicht gevraagd in de concrete toepassing van het water binnen het bedrijf.

  • d.

    Voor het bepalen van de te onttrekken hoeveelheid grondwater wordt daar waar mogelijk uitge-gaan van het hergebruik van het onttrokken water en het terugbrengen van het onttrokken grond-water in de bodem. In het laatste geval worden indien nodig voor de bescherming van de grond-watervoorraad eisen gesteld aan de waterkwaliteit.

  • e.

    Het grondwater wordt voor een zo hoogwaardig mogelijk doel ingezet. Indien oppervlaktewater een geschikt alternatief is voor grondwater dan heeft het gebruik hiervan de voorkeur. Voor doel-einden waarvoor de oppervlaktewaterkwaliteit onvoldoende is kan ook drinkwater een alternatief zijn. De inzet van grondwater vindt plaats in de volgende prioriteitsvolgorde:

    • 1.

      openbare drinkwatervoorziening;

    • 2.

      water voor de levensmiddelenindustrie die op grond van de Warenwet water van drinkwaterkwaliteit moet gebruiken;

    • 3.

      agrarische doeleinden die eisen stellen in het kader van de diergezondheid;

    • 4.

      energieopslag in de bodem, waarbij de netto onttrekking nihil is;

    • 5.

      overige doeleinden waarvoor geen geschikt oppervlaktewater aanwezig is.

  • f.

    Grondwateronttrekkingen worden niet toegestaan als ze schade veroorzaken aan natuurfuncties of archeologische waarden die niet kan worden voorkomen door technische ingrepen of andere maat-regelen. Bij natuurfuncties geldt dat, indien door een grondwateronttrekking de grondwaterstand en/of de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket in een gebied met natuurfuncties meer dan 3 cm daalt, schade aan natuurfuncties wordt vermoed. Bij de bepaling of schade zal ontstaan wordt rekening gehouden met de duur van de onttrekking en het seizoen waarin de onttrekking plaatsvindt. In afwijking van de eerste volzin kan een vergunning worden verleend indien naar mening van Gedeputeerde Staten met de onttrekking een groot maatschappelijk belang is gediend en redelijker-wijs alle maatregelen zijn genomen om schade aan natuurfuncties en archeologische waarden zoveel mogelijk te beperken.

2.2 Aanvullende uitgangspunten onttrekkingen voor energiedoeleinden

Voor een vergunning op grond van de Grondwaterwet ten behoeve van systemen waarbij het grond-water wordt gebruikt voor energiedoeleinden, zoals warmtekoudeopslag (WKO), worden naast de bovengenoemde uitgangspunten de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a.

    Systemen waarbij de temperatuur van het in de bodem te retourneren water hoger is dan 25oC worden niet toegestaan.

  • b.

    Beperkingen voor het bestaande en/of het toekomstige gebruik van de bodem van de nabijgelegen percelen, zoals ondergronds bouwen of andere systemen, moeten worden voorkomen en indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is worden beperkt.

  • c.

      Vermenging van zoet en zout grondwater dient te worden voorkomen.

  • d.

    Netto opwarming of afkoeling van de bodem gerekend over een periode van 2 jaar wordt voorkomen.

  • e.

    Aan de vergunning worden voorschriften verbonden waarin eisen worden gesteld aan de te gebruiken materialen, teneinde verontreiniging van het grondwater door het systeem tegen te gaan.

  • f.

    Aan de vergunning worden voorschriften verbonden waarin eisen worden gesteld aan de ontman-teling van de ondergrondse delen van het systeem indien het gebruik van het systeem wordt beëindigd.

3. Ontgrondingenwet

3.1 Voorziening oppervlaktedelfstoffen

In de vergunning voor een secundaire ontgronding worden voorschriften opgenomen waarmee wordt bereikt dat de bij de ontgronding vrijkomende grondstoffen zo hoogwaardig mogelijk worden afgezet.

3.2 Waterhuishoudkundige aspecten

Voor de beoordeling van ontgrondingen worden als randvoorwaarden gehanteerd:

  • a.

    Ontgrondingen worden niet toegestaan als ze door effecten op de waterhuishouding schade veroorzaken aan natuurfuncties, die niet kan worden voorkomen door technische ingrepen of andere maatregelen. Indien door een ontgronding de grondwaterstand en/of de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket in een gebied met natuurfuncties meer dan 3 cm daalt of stijgt wordt schade aan natuurfuncties vermoed. In afwijking van de eerste volzin kan een vergunning worden verleend indien naar de mening van Gedeputeerde Staten met de ontgronding een groot maatschappelijk belang is gediend en redelijkerwijs alle maatregelen zijn genomen om de schade aan natuurfuncties zoveel mogelijk te beperken.

  • b.

    Ontgrondingen worden niet toegestaan indien hierdoor de in het kader van de Kaderrichtlijn Water vastgestelde doelstellingen voor een waterlichaam niet worden bereikt.

  • c.

    Bij ontgrondingen dient aantasting van de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater te worden voorkomen of tot een minimum te worden beperkt.

  • d.

    Ontgrondingen moeten zodanig worden uitgevoerd dat zij niet leiden tot een aantasting van water-huishoudkundige functies, zoals neergelegd in het Omgevingsplan of het waterbeheersplan van de waterbeheerder.

3.3 Ecologie

Voor iedere ontgronding wordt beoordeeld wat de gevolgen kunnen zijn voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur, voor zover het niet de instandhoudingsdoelstellingen van de beschermingszones Natura 2000 onder de Natuurbeschermingswet betreft. Tevens wordt een overzicht van ter plaatse voorkomende flora en fauna gevraagd op basis van een recente inventarisatie.

De ligging van een ontgronding ten opzichte van de (provinciale) Ecologische Hoofdstructuur wordt bij de afweging betrokken. Barrièrevorming door de ontgronding binnen een ecologische verbindingszone wordt niet toelaatbaar geacht. Door middel van voorschriften wordt aandacht besteed aan natuurvriendelijke uitvoering en afwerking van de ontgronding.

3.4 Archeologische waarden

Onder het rapport, dat voor ontgrondingen in de gebieden die op de kaarten 10.1 en 10.2 behorende bij de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland zijn aangegeven door de aanvrager moet worden overgelegd, wordt verstaan: een standaard archeologische inventarisatie aan de hand van de Archeologische Monumentenkaart, het Centraal Monumenten Archief, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden en Archis. Afhankelijk van deze standaard archeologische inventarisatie kan nader onderzoek worden vereist. Dit onderzoek dient plaats te vinden volgens de vigerende Kwaliteits-norm Nederlandse Archeologie.

Indien de locatie voor de ontgronding is gelegen in een archeologisch aandachtsgebied, zoals aange-geven in Figuur 20 van het Omgevingsplan, wordt bij de belangenafweging speciale aandacht aan de archeologie gegeven.

Voor beoogde ontgrondingen binnen een op grond van de Monumentenwet aangewezen gebied dient een Monumentenwetvergunning te worden overgelegd.

3.5 Aardkundige waarden

Aantasting van aardkundige waarden moet worden voorkomen. In het vooroverleg - en zonodig met behulp van voorschriften - wordt gestimuleerd de ontgronding zodanig uit te voeren dat de aanwezige aardkundige waarden worden versterkt, geaccentueerd of beleefbaar worden gemaakt. Hieraan wordt in het bijzonder aandacht besteed bij ontgrondingen binnen de aardkundig waardevolle gebieden, zoals aangegeven in Figuur 21 van het Omgevingsplan.

3.6 Grondwaterbescherming

In milieubeschermingsgebieden voor grondwater worden ontgrondingen niet toegestaan indien hierdoor direct of indirect de bescherming van het voor de openbare drinkwatervoorziening bestemde grond-water afneemt.

3.7 Effecten voor omwonenden

Bij de toetsing van de effecten die de beoogde ontgronding zal hebben op de omwonenden worden de overlast en tijdsduur van de ontgronding betrokken en de productie van stof en lawaai, voor zover hierop niet door een vergunning op grond van de Wet milieubeheer wordt toegezien. Ook de transport-bewegingen en -routes zullen bij deze afweging worden betrokken, evenals de afwerking van de ontgronding.

4 Overige

4.1 Afhandeling verzoeken om schadevergoeding

Schadevergoedingsverzoeken als bedoeld in titel 15.4 van de Wet milieubeheer zullen worden beoordeeld met toepassing van de Circulaire schadevergoedingen van de Minister van VROM.

Schadevergoedingsverzoeken die samenhangen met besluiten tot wijziging of intrekking van een ver-gunning krachtens de Grondwaterwet of de Ontgrondingenwet, zullen eveneens worden beoordeeld met toepassing van de criteria als neergelegd in de Circulaire schadevergoedingen van de Minister van VROM.

5. Slotbepalingen

5.1 Intrekking

De Beleidsregels vergunningverlening milieuwetgeving, door ons vastgesteld op 2 april 2001 en gepubliceerd in het Provinciaal Blad 2001, nr. 6, worden ingetrokken.

5.2 Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op 1 maart 2008.

5.3 Citeertitel

Deze beleidsregel kan worden aangehaald als: Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2008.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van Gedeputeerde Staten van 29 januari 2008.
voorzitter en secretaris