Regeling vervallen per 01-01-2024

Verordening op de heffing en de invordering van de nazorgheffing stortplaatsen provincie Flevoland 1998

Geldend van 12-12-2013 t/m 31-12-2023

Intitulé

Verordening op de heffing en de invordering van de nazorgheffing stortplaatsen provincie Flevoland 1998

Gedeputeerde Staten van provincie Flevoland.

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    storten van afvalstoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3 van de Wet milieubeheer;

  • b.

    stortplaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3 van de Wet milieubeheer;

  • c.

    gesloten stortplaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3 van de Wet milieubeheer;

  • d.

    bedrijfsgebonden stortplaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3 van de Wet milieubeheer;

  • e.

    doelvermogen: het voor de eeuwigdurende nazorg benodigde vermogen.

Artikel 2. Aard van de heffing

Onder de naam 'nazorgheffing' wordt bij wijze van een directe provinciale belasting een heffing geheven ter bestrijding van de kosten gemoeid met:

  • a.

    de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor de in de provincie Flevoland gelegen stortplaatsen;

  • b.

    de door de provincie Flevoland uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar in de provincie Flevoland afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten vóór 1 september 1996 is beëindigd en het onderzoek naar en systematische controle van de aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreiniging aldaar;

  • c.

    de dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 6:176 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 3. Belastingplicht

De nazorgheffing wordt geheven van degene die een stortplaats drijft.

Artikel 4. Maatstaf van de heffing

De nazorgheffing wordt geheven per stortplaats.

Artikel 5. Tarieven

  • 1 De nazorgheffing wordt geheven naar de tarieven opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

  • 2 Wanneer in deze tarieventabel een voorlopige eindheffing is opgenomen zijn Gedeputeerde Staten bevoegd om binnen drie maanden na de sluiting van de betreffende stortplaats de definitieve eindheffing vast te stellen. Daarbij gaan zij uit van de in de tabel opgenomen voorlopige eindheffing, verminderd met de opbrengst van de belegging van het reeds ingebrachte vermogen vanaf 1 januari van het jaar van sluiting tot de sluitingsdatum. Deze opbrengst wordt vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het Nazorgfonds en gecontroleerd door een accountant.

Artikel 6. Belastingtijdvak

Het belastingtijdvak is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 7. Wijze van heffing

De nazorgheffing wordt geheven bij wijze van aanslag.

Artikel 8. Tijdstip van betaling

Een voorlopige aanslag en een aanslag voor de verschuldigde nazorgheffing zijn invorderbaar 30 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

Artikel 9. Kwijtschelding

Bij de invordering van de heffing wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 10. Inwerkingtreding, ingang van heffing en citeertitel

  • 1 Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 1999

  • 2 De datum van ingang van de heffing is 1 februari 1999.

  • 3 Op het moment dat het doelvermogen is opgebracht wordt de heffing beëindigd.

  • 4 Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening nazorgheffing gesloten stortplaatsen provincie Flevoland”.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van 3 december 2009.Voorzitter en secretaris.

Bijlage 1

Tarieventabel 2013 behorende bij de Verordening nazorgheffing gesloten stortplaatsen provincie Flevoland 1999

Locatie  

Jaar aanvang nazorg

Doelvermogen

Tarief jaarlijkse aanslag

Braambergen

2013

€ 9,6 miljoen

€ 0

 Zeeasterweg

 2053

 € 41,2 miljoen

€ 400.000

 

1. Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Op 1 april 1998 is de Wet van 6 november tot aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, ook wel Leemtewet bodembescherming genoemd, (hierna: Leemtewet) in werking getreden. Deze wet legt de verant-woordelijkheid voor de nazorg van stortplaatsen waar na 1 september 1996 afvalstoffen zijn of worden gestort bij (Gedeputeerde Staten van) de provincies. Kort samengevat komt de wettelijke regeling er op neer, dat de provincie – in casu het college van Gedeputeerde Staten – organisatorisch, financieel en bestuurlijk verantwoordelijk is voor de eeuwigdurende nazorg van deze binnen het grond-gebied van de provincie gelegen stortplaatsen. De organisatorische verantwoor-delijkheid houdt in dat Gedeputeerde Staten erop moet toezien dat ten aanzien van gesloten stortplaatsen zodanige maatregelen worden getroffen dat de stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Deze maatregelen worden in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer aangegeven.

1.2 Verordening Nazorgheffing gesloten stortplaatsen Provincie Flevoland

Om de in de inleiding geschetste financiële verantwoordelijkheid inhoud te kunnen geven bevat de Leemtewet de bepaling dat Provinciale Staten een heffing instellen ter bestrijding van de kosten van de nazorgmaatregelen en de kosten voor de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van voormalige stortplaatsen (gesloten voor 1 september 1996) en de systematische controle (monitoring) van aanwezig-heid, aard en omvang van eventuele verontreiniging bij die locaties. Deze heffing wordt met een belastingverordening opgelegd aan de exploitanten van in de provincie gelegen stortplaatsen.

Uit artikel 15.43 van de Leemtewet volgt dat stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven door de minister van Verkeer en Waterstaat niet onder de heffingsverordening vallen. Voor de Provincie Flevoland betekent dit dat de heffingsverordening niet van toepassing is op het baggerspeciedepot IJsseloog in het Ketelmeer.

In IPO-verband is een modelverordening voor de nazorgheffing ontwikkeld. De onderhavige verordening is op dit model gebaseerd. In de verordening is gekozen voor een objectgebonden heffing, elke stortplaats dient de voor die locatie voor-ziene nazorgkosten – inclusief risico-opslagen – te betalen. Bij de berekening van het benodigde vermogen (het doelvermogen) wordt als uitgangspunt genomen het reëel moment van de aanvang van de nazorg. Gezien het feit dat de heffing per jaar wordt geheven wordt de laatste aanslag in het jaar voor aanvang van de nazorg uitgebracht. Het doelvermogen is daardoor in het jaar dat de nazorg aanvangt opgebracht.

Schematisch weergegeven in een voorbeeld:

1/1/2000-------laatste aanslag------31/12/2000 - 1/1/2001 ---aanvang nazorg---- 31/12/2001

De heffing die het benodigde vermogen moet genereren wordt in jaarbedragen geïnd gedurende de periode dat het doelvermogen moet worden opgebracht. De hoogte van de heffing wordt per stortplaats in een tarieventabel vastgelegd. Jaarlijks wordt bezien of de tarieventabel aanpassing behoeft.

De hoogte van de heffing wordt bepaald door het doelvermogen en de tijd tot het moment van aanvang van de nazorg. Het doelvermogen heeft betrekking op alle kosten die in verband met de uitvoering van de nazorg moeten worden gemaakt. De basis voor de kosten van de technische maatregelen voor de nazorg ligt in de nazorgplannen die voor elke stortplaats moeten worden opgesteld. Gedeputeerde Staten moeten met deze plannen instemmen.

Uit het fonds worden uitsluitend bestreden de kosten die worden gemaakt in verband met de uitvoering van de nazorgmaatregelen uit de nazorgplannen en de kosten die verbonden zijn aan de werkzaamheden van het fonds dat in de provincie werkzaam is. De apparaatskosten die gemaakt worden in verband met de uitvoering van de nazorg door de provincie kunnen, ingevolge artikel 15.47, achtste lid, niet in de heffing worden opgenomen daar voor deze kosten ingevolge het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer een bijdrage wordt verstrekt. De apparaatskosten van het nazorgfonds (de rechtspersoon) kunnen wel in de heffing worden opgenomen daar hiervoor geen bijdrage ingevolge het eerder genoemde Bijdragenbesluit wordt verstrekt.

1.3 Het Fonds Nazorg gesloten stortplaatsen

Artikel 15.47, lid 1 Wet milieubeheer bepaalt dat Gedeputeerde Staten van een provincie een fonds oprichten voor de nazorg van de stortplaatsen die onder de Verordening Nazorgheffing gesloten stortplaatsen Provincie Flevoland vallen. De opbrengst van de heffingen wordt gestort het fonds zodat daarmee in de loop der jaren een kapitaal kan worden opgebouwd. Het nazorgfonds heeft een tweeledig doel. In de eerste plaats wordt door het apart zetten van de middelen die voor nazorg zijn verkregen in een fonds, zeker gesteld dat die middelen ook alleen voor dat doel worden gebruikt. Het tweede doel van het nazorgfonds is de opbouw van kapitaal voor de toekomst. Het langdurige karakter van de nazorg en het afnemend stortvolume maken het noodzakelijk dat zeker wordt gesteld dat ook op de langere termijn voldoende middelen beschikbaar zijn voor de nazorg.

In lid 3 van artikel 15.47 wordt bepaald dat het nazorgfonds van rechtswege rechtspersoonlijkheid heeft. Op grond van de Wet milieubeheer is Gedeputeerde Staten belast met het beheer van het fonds. In lijn met die wettelijke taak is een fondsreglement opgesteld waarin wordt dat Gedeputeerde Staten het algemeen bestuur vormen en uit hun midden de meest betrokken gedeputeerden aanwijzen die tezamen het dagelijks bestuur vormen. Uit het fonds worden na het gesloten verklaren van de stortplaats de maatregelen betaald die voortvloeien uit het nazorgplan voor de stortplaats.

1.4 De uitvoering van de nazorg

Ingevolge artikel 8.50, lid 2 van de Wet milieubeheer kunnen Gedeputeerde Staten de uitvoering van de benodigde maatregelen voor de nazorg opdragen aan een rechtspersoon of instantie. De provincie beziet de mogelijkheden om de uitvoering van de nazorg aan Afvalzorg Deponie BV op te dragen. Begin 1999 zal het overleg hierover zijn afgerond.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.

Voor de begrippen storten van afvalstoffen, stortplaats, gesloten stortplaats en bedrijfsgebonden stortplaats wordt verwezen naar hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3 van de Wet milieubeheer. In artikel 8.47 van de Wet milieu-beheer wordt de voornoemde begrippen gedefinieerd. Voor de volledigheid worden de voornoemde definities hier herhaald: Storten van afvalstoffen: op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet in verpakking, om deze stoffen daar te laten;

Stortplaats: een inrichting waar afvalstoffen worden gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting, waar afvalstoffen worden gestort, indien in de inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden gestort;

Gesloten stortplaats: stortplaats ten aanzien waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is afgegeven;

Bedrijfsgebonden stortplaats: stortplaats waar uitsluitend afvalstoffen worden gestort, die afkomstig zijn van binnen de inrichting waartoe de stortplaats behoort.

Voor het doelvermogen – onder e – wordt per locatie voor de berekening een reëel moment van aanvang van de nazorg gekozen. Gezien het feit dat de heffing per jaar wordt geheven wordt de laatste aanslag in het jaar voor aanvang van de nazorg uitgebracht. Het doelvermogen is daardoor in het jaar dat de nazorg aanvangt opgebracht.

In principe kan de nazorg aanvangen een jaar na het einde van de huidige vergunningtermijn, tenzij er redenen zijn om redelijkerwijs een ander moment te kiezen. Dat moment kan zowel eerder als later liggen dan 1 jaar na de huidige vergunningtermijn. Een voorbeeld van een reden voor een eerder moment kan zijn een snellere vulling dan verwacht. Een later moment kan aan de orde zijn bij een voorziene langere exploitatie dan de maximaal toegestane vergunningperiode van 10 jaar. Het nazorgplan dient inzicht te verschaffen in het reële moment van aanvang van de nazorg.

Artikel 2.

Uit dit artikel kunnen het karakter en het doel van de heffing worden afgeleid. De nazorgheffing is een directe provinciale belasting met een retributief karakter. De heffing is bedoeld om daarmee de kosten van nader aangeduide werkzaamheden te kunnen voldoen. De redactie is ontleend aan artikel 15.44 van de Wet milieu-beheer. In onderdeel a wordt verwezen naar artikel 8.49 van de Wet milieubeheer. Het tweede lid van artikel 8.49 Wet milieubeheer bepaalt, dat onder de zorgplicht de volgende maatregelen vallen:

  • a.

    maatregelen strekkende tot het in stand houden en onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;

  • b.

    het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter bescherming van de bodem en

  • c.

    het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de stortplaats.

In de toelichting op de Leemtewet wordt aangegeven dat dit geen limitatieve opsomming is en dat hiertoe ook andere maatregelen behoren die getroffen moeten worden wanneer schade ontstaat dan wel dreigt te ontstaan aan het milieu als gevolg van de stortplaats. Als mogelijke oorzaken hiervan worden genoemd het tekortschieten van voorzieningen, maar ook gebeurtenissen buiten de stortplaats. Wanneer er sprake is van verontreiniging van de bodem zal die verontreiniging moeten worden aangepakt overeenkomstig de bepalingen van de Wet bodem-bescherming.

Een goede uitvoering van de nazorg brengt met zich mee dat de kans op schade aan het milieu tengevolge van de op de stortplaats gestorte stoffen uiterst gering is. Als dit zich toch voordoet dan zal door een vroegtijdig signalering de schade tot een minimum worden beperkt. Toch is een dergelijke schade waardoor ook derden kunnen worden gedupeerd niet geheel uit te sluiten. De verhouding tussen de risico-aansprakelijkheid voor stortplaatsen en de nazorgverantwoordelijkheid op basis van de Wet milieubeheer is in artikel 15.49 geregeld. Enerzijds is geregeld dat de provincie geen beroep op die risico-aansprakelijkheid kan doen jegens de voormalige exploitant, anderzijds dat als een derde een beroep doet op die risico-aansprakelijkheid deze derde rechtstreeks het nazorgfonds kan aanspreken. Het fonds kan zich tegen deze aansprakelijkheid verzekeren of anderszins daarvoor gelden genereren. Op grond van het bepaalde in artikel 15.44, tweede lid kan daartoe de heffing worden verhoogd. Hiermee wordt de risico-aansprakelijkheid van de voormalige stortplaats exploitant voor de door het bevoegd gezag gesloten verklaarde stortplaats als het ware overgeheveld naar het fonds. Voor de voornoemde risico-aansprakelijkheid van het nazorgfonds is een bedrag in de heffing opgenomen.

Artikel 3.

Dit artikel geeft een aanduiding van degenen, die in beginsel in de heffing worden betrokken. De tekst is overgenomen van artikel 15.45 van de Wet milieubeheer. Onder degene die de stortplaats drijft wordt in deze verordening verstaan de vergunninghouder van de stortplaats.

Artikel 4.

De maatstaf van heffing vormt de basis voor de berekening van de aanslagen. Hierin kunnen, in samenhang met het tarief, diverse beginselen tot uitdrukking worden gebracht, zoals bijvoorbeeld het beginsel 'de vervuiler betaalt', 'het draagkrachtbeginsel' en 'het profijtbeginsel'. Toepassing van het ‘draagkrach-tbeginsel’ is niet toegestaan, in verband met het feit dat het inkomensbeleid is voorbehouden aan de rijksoverheid. Voor bedrijfsgebonden stortplaatsen (stortplaatsen waar uitsluitend afvalstoffen worden gestort, die afkomstig zijn van binnen de inrichting waartoe de stortplaats behoort) en stortplaatsen waar baggerspecie is gestort, schrijft de wet een object-gebonden heffing voor: de stortplaats genereert de eigen nazorgkosten. In de Leemtewet zijn baggerspeciedepots die gedreven worden door de minister van Verkeer en Waterstaat uitgezonderd van de nazorgheffing. Voor de provincie Flevoland betekent dat het baggerspeciedepot IJsseloog in het Ketelmeer is uitgezonderd van een nazorgheffing.

Voor de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen biedt de wet een keuzemogelijkheid tussen een objectgebonden heffing of een vereveningsheffing. Bij een verevenings-heffing betalen de stortplaatsen naar rato van de hoeveelheid gestort afval gezamenlijk het bedrag dat nodig is voor de nazorg van alle stortplaatsen.

In deze verordening is voor alle stortplaatsen gekozen voor een objectgebonden heffing. De heffing is dan gelijk aan het berekende doelvermogen dat aanwezig moet zijn bij aanvang van de nazorg. Voor de onderhavige heffing geldt het beginsel ‘de vervuiler betaalt’. Degene die de stortplaats drijft kan de opgelegde heffing doorberekenen in de storttarieven. Dit betekent dat uiteindelijk de aanbieder van afval, ofwel de vervuiler, betaalt.

De bepaling van het bedrag van de heffing zal plaatsvinden overeenkomstig het vastgestelde IPO-model "Berekening van nazorgkosten en nazorgheffing". Bij de berekening van het doelvermogen per locatie worden de volgende stappen onderscheiden:

  • 1.

    vaststellen van de uit te voeren werkzaamheden/te treffen maatregelen (inclusief risico’s), de periodiciteit waarin deze werkzaamheden/maatregelen moeten worden uitgevoerd alsmede de daaraan verbonden kosten;

  • 2.

    de geprognosticeerde uitgave voor werkzaamheid/maatregel in een bepaald jaar in de nazorgfase kapitaliseren naar het jaar van aanvang van de nazorg, rekening houdend met een inflatiecorrectie en een correctie voor onverwacht rendement;

  • 3.

    tot slot wordt het totale doelvermogen bij aanvang nazorg berekend door de som van alle benodigde reserveringen op te tellen.

In de benodigde reserveringen wordt meegenomen de geprognosticeerde uitgave voor het onderzoek naar en de systematische controle van de aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreiniging op plaatsen waar het storten van afval-stoffen voor 1 september 1996 is beëindigd. Voorts wordt in de benodigde reserveringen de verzekeringspremie voor de risico-aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 15.49 van de Wet milieubeheer meegenomen.

De hoogte van het doelvermogen bij aanvang van de nazorg wordt dus bepaald door alle kosten in verband met de uitvoering van de nazorg – inclusief risico’s – om te rekenen naar het jaar van aanvang nazorg, waarbij rekening gehouden wordt met zowel inflatie als rente-ontwikkelingen. De uit te voeren werkzaamheden/te treffen maatregelen worden ontleend aan door de exploitanten op te stellen en door Gedeputeerde Staten goed te keuren nazorgplannen. Daar waar een nazorgplan ontbreekt kunnen Gedeputeerde Staten vaststellen welke maatregelen nodig zijn om de in art. 8.49 Wm bedoelde zorg te kunnen uitvoeren.

Voor het toetsen van nazorgplannen heeft Gedeputeerde Staten op 2 april 1998 beleidsregels opgesteld. De beleidsregels bestaan uit een checklist met een uitgebreide toelichting. De checklist is gebaseerd op een IPO-model. De beleidsregels (checklist inclusief toelichting) is aan de stortplaatsexploitanten toegestuurd. Met de checklist en het werken met het eerder genoemde IPO-rekenmodel is een uniforme basis gecreëerd voor het vaststellen van de nazorgmaatregelen (orde van te treffen voorzieningen in relatie tot kengetallen voor de stortplaats, zoals bijv. oppervlakte, frequentie van monitoring, periodiciteit van vervangingen e.d.), de berekeningssystematiek en de daarin gehanteerde bedragen. De stortplaatsen worden – waar mogelijk rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de locatie – op gelijke wijze benaderd.

Indien na vaststelling van een doelvermogen tijdens de exploitatiefase blijkt dat ofwel het doelvermogen moet worden bijgesteld ofwel de opbrengst van de heffing – inclusief rendementen – hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met de nazorg van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van de heffing na afloop van elk heffingsjaar opnieuw worden vastgesteld. Het doelvermogen kan worden bijgesteld vanwege onder meer gewijzigde inzichten in technische mogelijkheden voor wat betreft de nazorg of vanwege gewijzigde inzichten ten aanzien van de exploitatieduur van de stortplaats. Gewijzigde inzichten in de nazorgtechniek zullen tot uitdrukking moeten komen in een aanpassing van het nazorgplan. De wenselijkheid van de herijking van het nazorgplan zal periodiek bezien worden. Zowel de exploitant als het bevoegd gezag kunnen daartoe aanleiding zien. In onderling overleg zal worden bezien of het nazorgplan aangepast dient te worden. De provincie zal om de 5 jaar en in elk geval in het jaar voorafgaand aan het laatste exploitatiejaar van de stortplaats de noodzaak daartoe bezien. De exploitant mag, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, verlangen dat de noodzaak tot herijking van het nazorgplan wordt bezien.

Artikel 5.

Voor wat betreft de te hanteren tarieven wordt gewerkt met een separaat door provinciale staten vast te stellen tarieventabel. De daarin aangegeven heffing wordt jaarlijks geheven gedurende de periode dat de vigerende vergunning ten tijde van het vaststellen van deze verordening nog geldend is, dan wel gedurende de rede-lijkerwijs te verwachten resterende exploitatieperiode, wanneer deze korter is dan de vergunningtermijn. Indien redelijkerwijs te verwachten is dat de termijn waarop de nazorg aanvangt langer is dan de vergunningstermijn wordt voor de bepaling van de heffing uitgegaan van de termijn waarop de nazorg aanvangt.

De door middel van de heffing verkregen bedragen zullen met de gedurende de periode tot aanvang van de nazorg verkregen rente- en beleggingsopbrengsten en gecorrigeerd voor inflatie, het benodigde doelvermogen vormen. In de tarieventabel worden zowel de totale belastingplicht (doelvermogen=heffing) als de jaarlijkse aanslagen vastgesteld.

Artikel 6.

Als belastingtijdvak wordt gekozen voor het kalenderjaar.

Artikel 7.

In deze verordening is gekozen voor heffing bij wege van aanslag. Het initiatief tot het vaststellen van de belastingschuld ligt bij de provincie. Indien enig (nieuw) feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld kan de te weinig geheven belasting worden nagevorderd. Onder een nieuw feit wordt verstaan een feit dat de belastingheffer op het tijdstip van vaststelling van de aanslag niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Navordering is mogelijk indien de belas plichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

Artikel 8.

Ten aanzien van de betalingstermijnen van de bij wege van aanslag geheven belastingen heeft de provincie een ruime bevoegdheid. In principe is in de Invor-deringswet 1990 gekozen voor een termijn van 2 maanden na dagtekening van het aanslagbiljet. Artikel 232a van de Provinciewet geeft Provinciale Staten de bevoegdheid in de belastingverordening van deze termijn af te wijken. Met het oog op de groep van belastingplichtigen is in deze verordening gekozen voor betaling in één termijn, te weten 30 dagen na dagtekening van het aanslagbiljet. Er kan uitstel van betaling worden verzocht. De ambtenaar belast met de invor-dering van provinciale belastingen is bevoegd tot het verlenen van dat uitstel. In de Leidraad Invordering 1990 worden de redenen genoemd die in de regel worden aangevoerd voor een verzoek om uitstel van betaling. De Leidraad Invordering 1990 is een besluit van de Staatssecretaris van Financiën waarin de door de Rijksbelastingdienst te hanteren beleidsregels op het gebied van de invordering zijn opgenomen. Voor het verlenen van uitstel van betaling wordt hierbij zoveel mogelijk aangesloten. Als redenen voor het verlenen van dat uitstel worden alleen geaccepteerd:

  • 1.

    Een geschil omtrent de hoogte van de heffing. Voor uitstel van betaling komt alleen dat deel van de betalingsplicht in aanmerking dat betwist wordt.

  • 2.

    Onvermogen om redelijkerwijs binnen de gestelde termijn aan de betalingsverplichting te voldoen. In het verzoek om uitstel dient het onvermogen aannemelijk te worden gemaakt.

  • 3.

      Een voornemen om op korte termijn tot ontmanteling van de stortplaats over te gaan. Er dient voldoende duidelijkheid te zijn dat uiterlijk het volgende heffingsjaar de ontmanteling een feit zal zijn. De uitstelmogelijkheid wordt gecreëerd omdat de locatie niet onder de provinciale nazorgverantwoor-delijkheid valt wanneer de ontmanteling een feit is. Aan een uitstel op deze grond wordt de voorwaarde verbonden dat een concrete financiële zekerheid wordt gesteld – bijv. in de vorm van een bankgarantie – voor het nakomen van de betalingsverplichting voor het geval dat de ontmanteling niet doorgaat.

Artikel 9.

De mogelijkheid om kwijtschelding te verlenen is vastgelegd in artikel 26 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 232 e, tweede lid van de Provinciewet volgen provincies het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid. Het kwijt-scheldingsbeleid is vastgelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Artikel 232 e, derde lid van de Provinciewet biedt Provinciale Staten de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Bij belastingverordening kan worden bepaald dat geen dan wel gedeeltelijk vrijstelling wordt verleend. Het hierover door provinciale staten te nemen besluit is vormvrij.

Gezien het feit dat de provincie de organisatorische, financiële en bestuurlijke verantwoordelijk krijgt voor de eeuwigdurende nazorg van deze binnen het grondgebied van de provincie gelegen stortplaatsen en hiervoor met de onderhavige belastingverordening middelen dient te genereren wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 10.

Ingevolge het bepaalde in artikel 136 van de Provinciewet moeten de besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van de belastingverordeningen bekend worden gemaakt. Het niet voldoen aan deze bekendmakingsplicht leidt tot onverbindend-heid van de verordening. Bekendmaking geschiedt door plaatsing van de integrale tekst van het besluit in het provincieblad.

Op grond van artikel 139 van de Provinciewet treedt het bekend gemaakte besluit in werking met ingang van de achtste dag na de dag van de bekendmaking, tenzij in de verordening een ander tijdstip is aangegeven. In de verordening wordt bepaald dat 1 februari 1999 de datum van inwerkingtreding is. In artikel 10 is voor de ingangsdatum van de heffing eveneens gekozen voor de datum van 1 februari 1999. Belastingmaatregelen mogen namelijk alleen voor de toekomst gelden.

3. Toelichting op de tarieventabel

In de tarieventabel zijn de volgende essentiële gegevens opgenomen.

  • 1.

    In kolom 1 staan de locaties vermeld waarvoor een heffing wordt opgelegd.

  • 2.

    Kolom 2 geeft voor elke locatie aan wat het jaar is waarin vermoedelijk de nazorg voor die locatie aanvangt, zijnde het jaar waarmee de hoogte van de heffing voor deze locatie wordt berekend.

  • 3.

    Kolom 3 bevat het doelvermogen zoals dat berekend is het jaar waarin de nazorg aanvangt (kolom 2). De berekening vindt plaats op de wijze zoals beschreven bij artikel 1, onder e. De bedragen die in de tarieventabel in kolom 3 zijn opgenomen zijn bepaald met het IPO-rekenmodel “Nazorg stort-plaatsen” en gebaseerd op kosten die naar verwachting gemoeid zijn met de in artikel 8.49 bedoeld zorg. Indien de opgenomen doelvermogens sterk afwijken van de kosten die worden berekend na goedkeuring van de nazorgplannen zullen de doelvermogens in kolom 3 worden aangepast.

Voor de berekening van het doelvermogen en de daarop gebaseerde heffing wordt de reële rente vastgesteld op 3%. Dit percentage is gebaseerd op een voor de berekening van het doelvermogen te hanteren rekenrente van 5% (IPO-norm) en een inflatie van 2%. Voor het realiseren van een rendement op het vermogen zal ingevolge artikel 17 van het Reglement Provinciaal fonds nazorg gesloten stortplaatsen provincie Flevoland een beleggingsstatuut worden opgesteld. Ten behoeve van het beleggingsstatuut zal nader onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheden om het rendement van 5 % te realiseren. Indien na zorgvuldig onderzoek en overleg met de stortplaatsexploitanten mocht blijken dat bijstelling van de voorlopige aannames (discontovoet en inflatie) noodzakelijk is, dan zal in 1999 het doelvermogen opnieuw worden bepaald op basis van het maximaal haalbare rendement. De aanslagen voor 2000 en verder worden dan gebaseerd op het herziene doelvermogen.

Voorts is in het doelvermogen een opslag van 5 % opgenomen voor de risico-aansprakelijkheid. Een dergelijke schade veroorzaakt door een stortplaats waar-door ook derden kunnen worden gedupeerd is niet geheel uit te sluiten. De verhouding tussen de risico-aansprakelijkheid voor stortplaatsen en de nazorg-verantwoordelijkheid op basis van de Wet milieubeheer is in artikel 15.49 van de Leemtewet geregeld. Enerzijds is geregeld dat de provincie geen beroep op die risico-aansprakelijkheid kan doen jegens de voormalige exploitant, anderzijds dat als een derde een beroep doet op die risico-aansprakelijkheid deze derde rechtstreeks het nazorgfonds kan aanspreken. Op grond van het bepaalde in artikel 15.44, tweede lid van de Leemtewet kan daartoe de heffing worden verhoogd. Hiermee wordt de risico-aansprakelijkheid van de voormalige stortplaats exploitant voor de door het bevoegd gezag gesloten verklaarde stortplaats als het ware overgeheveld naar het fonds.

  • 1.

    Kolom 4 geeft het laatste jaar van de vigerende vergunning aan.

  • 2.

    Kolom 5 bevat de hoogte van de jaarlijkse aanslag, met dien verstande dat de opslag voor monitoring als verwoord in kolom 6 hierbij moet worden opgeteld.

  • 3.

    In kolom 6 tenslotte is de opslag voor de monitoring van voormalige stort-plaatsen opgenomen.