Regeling vervallen per 15-02-2014

Provinciale milieuverordening Fryslân

Geldend van 01-10-2010 t/m 14-02-2014

Intitulé

Provinciale milieuverordening Fryslân

Provinciale milieuverordening

HOOFDSTUK 1: ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet milieubeheer;

  • b.

    vervallen;

  • c.

    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Fryslân;

  • d.

    provinciaal milieuprogramma: het provinciale milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

  • e.

    Groene lijst van afvalstoffen: bijlage II van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

  • f.

    milieubeschermingsgebied: een gebied als bedoeld in artikel 5.1.1.

  • g.

    de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de wet;

HOOFDSTUK 2: PROVINSJALE KOMMISJE KRITEBELIED

Vervallen.

Hoofdstuk 3 : Inspraak bij besluiten van algemene strekking

Artikel 3.1

  • 1.

    Op de voorbereiding van een provinciaal milieubeleidsplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing. Het ontwerp van het plan ligt gedurende twaalf weken ter inzage ten kantore van de provincie en ten kantore van de in de provincie gelegen gemeenten.

  • Artikel 3:22, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. De kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt tevens in de Staatscourant geplaatst.

  • 2.

    Gedurende de in het eerste lid genoemde termijn kunnen belanghebbenden schriftelijk hun zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen. Een zienswijze kan in elk geval mondeling naar voren worden gebracht tijdens een openbare zitting, welke uiterlijk een week voor de laatste dag van de terinzagelegging wordt gehouden. Tijdens de zitting kan over het ontwerp met gedeputeerde staten van gedachten worden gewisseld.

  • 3.

    Gedeputeerde staten zenden zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn een exemplaar van het verslag, bedoeld in artikel 3:13, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan degenen die mondeling hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

  • 4.

    Gedeputeerde staten stellen een overzicht op van de zienswijzen die overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en dit artikel naar voren zijn gebracht alsmede van hun overwegingen daaromtrent. Zij zenden zo spoedig mogelijk een afschrift van het overzicht naar degenen die hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Artikel 3:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.2

  • 1.

    De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is voorts van toepassing op de voorbereiding van:

    • a.

      de wijziging van een provinciaal milieubeleidsplan;

    • b.

      een provinciaal milieuprogramma, voor zover dat betrekking heeft op gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder a, 1 van artikel 4.14 van de wet;

    • c.

      een wijziging van de provinciale milieuverordening.

  • 2.

    Artikel 3.1, tweede tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn van terinzagelegging tenminste vier weken bedraagt en een openbare zitting alleen behoeft te worden gehouden indien gedeputeerde staten dit doelmatig achten.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid onder c, indien dit besluit geen wijzigingen van beleidsinhoudelijke aard bevat.

HOOFDSTUK 4: ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID

Titel 4.1 Milieukwaliteitseisen

gereserveerd

Titel 4.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewater

Artikel 4.2.1

vervallen

gereserveerd

Titel 4.3 Afvalstoffen

§ 4.3.1 Huishoudelijke afvalstoffen

 

vervallen 

§ 4.3.2 Afvalwater

 

gereserveerd

§ 4.3.3 Bedrijfsafvalstoffen

 

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 4.3.3.1

vervallen  

Artikel 4.3.3.2

In deze paragraaf wordt onder inzamelen van bedrijfsafvalstoffen verstaan het opha-len van bedrijfsafvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt.

Artikel 4.3.3.3

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn ge-noemd in onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

Afdeling 2. Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.3.3.4

vervallen

Artikel 4.3.3.5

vervallen

Artikel 4.3.3.6
  • 1.

    Voor zover afvalstoffen worden ingezameld die tijdens het transport worden gemengd met van anderen afkomstige ingezamelde afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie, kent de persoon die die afvalstoffen inzamelt een afval-stroomnummer toe aan dat transport. In andere gevallen kent de persoon die de afvalstoffen inzamelt een afvalstroomnummer toe aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet.

  • 2.

    De persoon die bedrijfsafvalstoffen inzamelt, vermeldt het afvalstroomnummer op de factuur die hij verstrekt aan degene die zich van die afvalstoffen ont-doet.

  • 3.

    Het afvalstroomnummer geldt voor onbepaalde tijd, tenzij gedurende achttien maanden geen afgifte met gebruikmaking van dat nummer heeft plaats gevonden.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onder-deel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor her-gebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.3.6a

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3.3.6, eerste en tweede lid, indien het belang van een doelmatige verwij-dering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Afdeling 3. De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

vervallen

Afdeling 4. Provinciegrens overschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen

vervallen

Afdeling 5. Mobiele installaties

vervallen

§ 4.3.4 Gevaarlijke afvalstoffen

 

Afdeling 1. Algemeen

vervallen

Afdeling 2. De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen.

vervallen

Afdeling 3. Het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen.

vervallen

Titel 4.4 Gebruik van gesloten stortplaatsen

Artikel 4.4.1

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

  • b.

    nazorgvoorzieningen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet;

  • c.

    werk: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 4.4.2

  • 1.

    Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die han-delingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen be-schadigen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 4.4.3

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.4.2, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

  • 3.

    Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Al-gemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Artikel 4.4.4

  • 1.

    De aanvraag voor de ontheffing, bedoeld in artikel 4.4.3, wordt in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 2.

    In afwijking van artikel 7.8, tweede lid, worden in de aanvraag de volgende ge-gevens vermeld:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

    • c.

      het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgege-ven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder b is aangegeven;

    • d.

      de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied bedoeld onder c;

    • e.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

    • f.

      de maatregelen die worden getroffen om:

      • de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

      • aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

      • anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

    • g.

      de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f bedoelde maatregelen.

Titel 4.5 Overige algemene regels

Artikel 4.5.1

Het is verboden op of in de bodem mechanische ingrepen dieper dan 2 meter beneden het maaiveld te verrichten voorzover deze bestaan uit het doen van seismisch onder-zoek onderscheidenlijk het verrichten van (proef)boringen met als doel de berging van radioactieve of gevaarlijke afvalstoffen in de diepe ondergrond.

Artikel 4.5.2

  • a.

    Het is verboden meststoffen waarvan het vervoer en het verhandelen op grond van de Meststoffenwet 1947 is toegestaan op of in de bodem te brengen.

  • b.

    Het is verboden stoffen met een bemestende waarde, niet zijnde meststoffen als bedoeld onder a op of in de bodem brengen.

  • 2. a.

    Het in het eerste lid onder a en b genoemde verbod geldt niet wanneer wordt voldaan aan de eisen genoemd in het derde lid, behoudens indien een doelmatig beheer van afvalstoffen zich tegen het op of in de bodem brengen van de stoffen genoemd in het eerste lid onder b verzet.

  • b.

    Het in het eerste lid onder a en b genoemde verbod geldt niet voor het op de bodem brengen van meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde indien deze meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde:

    • -

      een organisch stofgehalte hebben kleiner dan 2,5%, bepaald volgens NEN 6620, of wanneer het meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde betreft waarin kalk of gips voorkomt bepaald volgens NEN 5754;

    • -

      bestaan uit producten die zijn geteeld op het tot het eigen bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in de Meststoffenwet.

  • 3. a.

    De in het eerste lid genoemde meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde mogen uitsluitend op of in de bodem worden gebracht ter bevordering van de groeiomstandigheden van het gewas of de verbetering van de bodemstructuur. Hiertoe mag op bouwland per jaar maximaal 6 ton droge stof per hectare en op grasland per jaar maximaal 3 ton droge stof per hectare worden toegepast.

  • b.

    De navolgende parameters, bepaald volgens de daarachter vermelde analyse-voorschriften, dienen te voldoen aan de samenstellingseisen voor zeer schone compost als bepaald in bijlage III van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

Cadmium (Cd)

NEN 5762 als Cd-gehalte >2,5 mg/kg droge stof NEN 6458 als Cd-gehalte

Chroom (Cr)

NEN 5767 als Cr-gehalte > 15% afwijkt van grenswaarde NEN 5763 als Cr-gehalte

Koper (Cu)

NEN 5758

Kwik (Hg)

NEN 5764

Nikkel (Ni)

NEN 5765

Lood (Pb)

NEN 5761

Zink (Zn)

NEN 5759

Arseen (As)

NEN 5760

  • c.

    De navolgende parameters, bepaald volgens de daarachter vermelde analyse-voorschriften, dienen te voldoen aan de streefwaarden als genoemd in de notitie "Integrale Normstelling Stoffen" (INS, VROM, december 1999), waarbij voor organische microverontreinigingen wordt gecorrigeerd voor het organische stofgehalte.

EOX (Cl)

NEN 5735

Minerale olie IR en GC)

NEN 5733

Cyanide (vrij en totaal)

NEN 6655

PCA (10 Leidraad bodembescherming

NEN 5731

Vluchtige aromaten (BTEXN)

VPR C85-10

Fenolen

VPR C85-14

  • d.

    Indien de meststoffen, dan wel de stoffen met een bemestende waarde para-meters bevatten die niet zijn genoemd onder b en c en die parameters gaan de streefwaarden genoemd in de notitie "Integrale Normstelling Stoffen" (INS, VROM december 1999) te boven, is toepassing slechts mogelijk indien naar het oordeel van gedeputeerde staten vanuit milieuhygiënisch gezichtspunt toepassing aanvaardbaar is.

  • e.

    De meststof, dan wel de stof met een bemestende waarde dient een zodanige stabiele samenstelling te hebben, dat er bij het op of in de bodem brengen geen onevenredige geurhinder wordt veroorzaakt.

  • f.

    Het op of in de bodem brengen van meststoffen, dan wel stoffen met een bemestende waarde, wordt 21 dagen voorafgaand aan de voorgenomen toepassing gemeld aan gedeputeerde staten. De meststof, dan wel de stof met een bemestende waarde, wordt niet eerder toegepast dan nadat gedeputeerde staten schriftelijk hebben bericht dat tegen de toepassing van de betreffende meststof, dan wel stof met een bemestende waarde geen bezwaren bestaan.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen, op een daartoe schriftelijk verzoek, bij een ontheffing afwijkingen toestaan van de in het derde lid onder b en/of c bedoelde waarden onder de voorwaarden dat:

    • a.

      de in het derde lid onder b genoemde parameters de streefwaarden genoemd in de notitie "Integrale Normstelling Stoffen" (INS, VROM, december 1999) niet te boven gaan;

    • b.

      de in het derde lid onder c genoemde parameters de daarvoor geldende streefwaarden in de notitie "Integrale Normstelling Stoffen" (INS, VROM, december 1999) overschrijden, maar wetenschappelijk is vastgesteld dat de onderscheiden verbindingen niet schadelijk zijn voor de kwaliteit van de bodem.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen -op verzoek van een leverancier of producent van de in het eerste lid bedoelde meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde - voorzover deze meststoffen dan wel stoffen met een bemestende waarde voldoen aan de in het derde lid bepaalde kwaliteitseisen, dan wel voor zover niet wordt voldaan aan het in het derde lid bepaalde, maar de waarden zich binnen de grenzen van het in het vierde lid bepaalde bewegen, verklaren dat een melding als bedoeld in het derde lid onder f of een ontheffing als bedoeld in het vierde lid achterwege kan blijven.

  • 6.

    Aan een ontheffing op grond van het vierde lid en een verklaring op grond van het vijfde lid kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften hebben tenminste betrekking op:

    • -

      de termijn van geldigheid van de ontheffing of verklaring;

    • -

      de maximale hoeveelheid meststof of stof met bemestende waarde waarop de ontheffing of verklaring betrekking heeft;

    • -

      het periodiek bemonsteren van deze meststoffen dan wel stoffen met bemestende waarde.

  • 7.

    Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om een ontheffing dan wel een verklaring als bedoeld in het vierde en vijfde lid, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing dan wel een verklaring is de in de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

HOOFDSTUK 5: MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

Titel 5.1 Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.1.1

Milieubeschermingsgebieden zijn de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage zijn aangeduid. Gedeputeerde staten zijn bevoegd de in bijlage 6 aangegeven grenzen van de gebieden uit te werken.

Artikel 5.1.2

  • 1.

    Gedeputeerde staten of, indien het gebied is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, de grondwateronttrekker draagt er zorg voor dat het milieubeschermingsgebied als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of na-bij de grens van het gebied.Titel 5.2 Milieukwaliteitseisen voor milieubeschermingsgebieden

gereserveerd

Titel 5.3 Bepalingen inzake milieu-effectrapportage ten aanzien van het Waddengebied

vervallen

Titel 5.4 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.4.1

  • 1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 9. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

  • 2.

    Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een inrichting verleent die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan die omgevingsvergunning in ieder geval de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlag 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 9, afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de omgevingsvergunning wordt verbonden.

  • 4.

    De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aange-bracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.

Titel 5.5 Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.5.1

  • 1.

    Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing

    • a.

      op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;

    • b.

      op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • c.

      voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1 van de wet of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.

Artikel 5.5.2

  • 1.

    In een milieubeschermingsgebied gelden de in bijlage 10 omschreven regels voor zover deze regels in bijlage 6 voor dat gebied van toepassing zijn verklaard.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet.

Artikel 5.5.3

vervallen

Hoofdstuk 6. Bodemsanering

Titel 6.1 Algemeen

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • b.

    evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid van de Wet bodembescherming;

  • c.

    nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.

Artikel 6.2

  • 1.

    Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier waarop in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval worden vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied , bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel de handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

  • 2.

    Het meldingsformulier als bedoeld in het eerste lid, het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan worden in viervoud bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 3.

    Indien de in het tweede lid bedoelde formulieren, rapporten, verslagen of plannen op de door gedeputeerde staten voorgeschreven wijze digitaal worden ingediend, kan worden volstaan met het indienen in tweevoud.

Artikel 6.3 Saneringsplan

  • 1.

    Voor de melding bedoeld in artikel 39, eerste lid van de Wet bodembescherming wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier, waarop in ieder geval worden vermeld:

  • A.

    Algemene gegevens

    • het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • een kadastrale kaart, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven, die maximaal 13 weken voor indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

    • een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt;

    • het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

    • de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1., alsmede van de gebruiker daarvan;

    • de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

    • de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

    • een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;

    • een tijdschema met een eventuele fasering, waarbij in ieder geval de datum waarop naar verwachting met de sanering zal worden begonnen, en de datum waarop de sanering naar verwachting zal zijn afgerond, zijn aangegeven;

    • 10°

      een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

    • 11°

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

    • 12°

      indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;

    • 13°

      indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming: de reden daarvoor.

  • B.

    Keuze saneringsvariant

    • de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

    • indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd: de voorgenomen fasering, alsmede het verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • indien slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst: het verzoek om een besluit te nemen op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

    • indien de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, niet worden hersteld: de argumentatie op grond waarvan dat niet gebeurt.

  • C.

    De te nemen maatregelen

    • een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

    • een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

    • een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

    • indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

      • -

        de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

      • -

        indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

    • een weergave van de ontgravingscontour en het grondwateronttrekkingssysteem:

      • -

        vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • -

        vanuit de zijaanzichten bezien;

    • gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

    • gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

    • een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

    • een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding plaatsvindt waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken , en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een saneringsplan dat betrekking heeft op een sanering van de bodem ten aanzien waarvan artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer van toepassing is.

Artikel 6.4

  • 1.

    Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering middels een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier, bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwater-sanering.

  • 2.

    Indien de grondsanering respectievelijk grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt het de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerte lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.

  • 3.

    Doen zich bij de uitvoering van de sanering feiten of omstandigheden voor als gevolg waarvan afgeweken moet worden van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, dan stelt de in het eerste lid bedoelde persoon gedeputeerde staten hiervan terstond op de hoogte.

  • 4.

    Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de eindbreedte en de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan, gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte . Bij ontgraving en aanvulling in gedeelten, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

  • 5.

    Indien genoemde eindbreedte en einddiepe binnen vijf dagen na de start van de sanering worden bereikt, dient hiervan schriftelijk melding te worden gedaan bij de melding bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.4a

  • 1.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, alsmede de volgende gegevens:

    • a.

      bij A. Algemene gegevens

    • -

      14° de naam en de functie van het oppervlaktelichaam;

    • -

      15° de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt – voorzover deze niet zelf met de sanering is belast- bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

    • b.

      bij C. De te nemen maatregelen

    • -

      10° de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming is artikel 6.4, tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.5

  • 1.

    Bij een melding inzake de wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artiel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

    • a.

      alle gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;

    • b.

      de inhoud van de wijziging;

    • c.

      de reden van de wijziging;

    • d.

      de gevolgen van de wijziging door de oorspronkelijk beoogde saneringsdoelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.

  • 2.

    Indien gedeputeerde staten voor de melding als bedoeld in het eerste lid een formulier hebben vastgesteld, dient gebruik te worden gemaakt van dit formulier.

Artikel 6.6 Evaluatieverslag

  • 1.

    Degene die de bodem heeft gesaneerd, dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag in ieder geval de volgende gegevens ver-meld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering respectievelijk grondwatersanering;

    • c.

      een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en de omvang van de verontreiniging;

    • d.

      gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;

    • e.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, wet bodembescherming;

    • f.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid en artikel 39, vijfde lid van de Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

    • g.

      een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters;

    • h.

      de daadwerkelijke saneringskosten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering;

    • i.

      indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.

  • 4.

    Indien gedeputeerde staten voor de melding als bedoeld in het eerste lid een formulier hebben vastgesteld, dient gebruik te worden gemaakt van dit formulier.

Artikel 6.7 Nazorgplan

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

  • A.

    Algemene gegevens

    • het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

    • het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

    • een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

    • indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen : de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt;

  • B

    Aanvangssituatie

    • een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

    • een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

    • indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

    • indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats van de filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

    • een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval : de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

    • een kaart met daarop aangegeven de aanwezig kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

  • C

    Gebruiksbeperkingen

    • indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);

  • D

    Nazorgmaatregelen

    • de doelstelling van de nazorg;

    • een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

    • indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functione-ren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;

    • indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemo-nitoord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;

    • een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

    • een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

  • E

    Rapportage en evaluatie

    • de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

  • F

    Financiële aspecten

    • een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

  • 3.

    Indien gedeputeerde staten voor de melding als bedoeld in het eerste lid een formulier hebben vastgesteld, dient gebruik te worden gemaakt van dit formulier.

Artikel 6.8 Sanering door gedeputeerde staten

  • 1.

    Voordat gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast.

  • 2.

    Nadat gedeputeerde staten de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van der Wet bodembescherming van een geval van ern-stige verontreiniging hebben uitgevoerd, stellen zij een evaluatieverslag vast.

  • 3.

    Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag , bedoeld in het tweede lid is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming nodig zijn, stellen gedeputeerde staten een nazorgplan vast.

  • 4.

    Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een saneringsplan, respectievelijk een evaluatieverslag en een nazorgplan is de in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 6.

    Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, doen zij hiervan mededeling ¬in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 7.

    Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan , respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.4, respectievelijk 6.7 en 6.8 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.9

  • 1.

    Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid voorziet in de betrokkenheid als bedoeld in artikel 52 van de Wet bodembescherming, waarbij wordt afgeweken van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6.10

  • 1.

    Een projectgroep heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van dat onderzoek respectievelijk die sanering.

  • 2.

    Een projectgroep bestaat ten minste uit:

    • a.

      een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

    • b.

      een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen het geval de verontreiniging is gelegen;

    • c

      voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van die gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader on-derzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

Titel 6.2 Bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem.

Vervallen.

HOOFDSTUK 7: ONTHEFFINGEN

Artikel 7.0

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van de ontheffing. 

Artikel 7.1

Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met de richtwaarden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting om daarmee rekening te houden is vastgelegd in bijlage 1 of bijlage 7.

Artikel 7.2

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.3

  • 1.

    Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend.

  • 2.

     Met betrekking tot de ontheffing en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid, en tweede lid juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 5.5, eerste lid, 5.6, 5.7, tweede en vijfde lid en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.4

  • 1.

    Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald. 

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.5

  • 1.

    Op verzoek van de houder van een ontheffing kan het bevoegd gezag voorschrif-ten die aan de ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel als nog voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2.

     Het bevoegd gezag kan –anders dan op aanvraag van de houder- voorschriften die aan een ontheffing verbonden zijn, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.6

  • 1.

    Het bestuursorgaan kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan, anders dan op verzoek van de houder, een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.5 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

    • b.

      gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

    • c.

       in gevallen dat artikel 7.4, tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechts¬opvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.7

Met betrekking tot een besluit op grond van artikel 7.5 of 7.6 zijn de artikelen artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.8

  • 1.

    Een aanvraag om een ontheffing op de voorbereiding waarvan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt in vijfvoud ingediend bij het bestuursorgaan. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

    • c.

       een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies.

Artikel 7.9

  • 1.

    Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bestuursorgaan

    • a.

      de inspecteur en

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bestuursorgaan zijn, of

    • c.

      gedeputeerden staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in een milieubeschermingsgebied en zij niet het bestuursorgaan zijn, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een besluit te nemen als bedoeld in artikel 7.5 of 7.6.

  • 3.

    In het geval een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of een voornemen als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een gedraging waarop regels van onderdeel B van bijlage 10 van toepassing zijn, wordt de grondwateronttrekker als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:15, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, betrokken bij de totstandkoming van de beschikking.

HOOFDSTUK 8: VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE

Artikel 8.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening. 

Artikel 8.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

     de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4.

    Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5.

    De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6.

     De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in arti-kel 8.3, vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen. 

Artikel 8.5

  • 1.

    Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:

    • a.

      indien het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

  • 2.

    Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen gedeputeerde staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3.

    Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

HOOFDSTUK 9: HANDHAVING

Artikel 9.1

Een gedraging in strijd met

  • a.

    artikel 4.3.3.6, tweede lid, 4.4.2, 4.5.1, 4.5.2, 5.5.1, 6.4, 6.6, 6.12 of;

  • b.

    een op grond van artikel 5.5.2 geldende verbodsregel uit bijlage 10;

is een strafbaar feit.

HOOFDSTUK 10: BEKLAG

vervallen

HOOFDSTUK 11: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale milieuverordening Fryslân.

Artikel 11.2

vervallen

Artikel 11.3

  • 1.

    De hoofdstukken 1, 2 en 3 van deze verordening zijn in werking getreden op 4 november 1993.

  • 2.

    De hoofdstukken 4, paragraaf 4.3.4, en 10 van deze verordening zijn in werking getreden op 1 januari 1994.

  • 3.

    Hoofdstuk 6 van deze verordening is in werking getreden op 1 januari 1995.

  • 4.

    De hoofdstukken 8 en 9, alsmede titel 5.3 van deze verordening treden in gewijzigde vorm in werking op 1 maart 1995.

  • 5.

    Hoofdstuk 7, paragraaf 5.3.1, de titels 4.4, 5.1 en 5.5, alsmede artikel 6.4a treden in werking 1 maart 1995.

  • 6.

    Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de in het derde, vierde en vijfde lid genoemde onderdelen van deze verordening worden deze gepubliceerd in het provinciaal blad.

Artikel 11.4

De Verordening stiltegebieden Friesland en de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Friesland worden ingetrokken.

Artikel 11.5

  • 1.

    Ontheffingen op grond van de Verordening stiltegebieden Friesland worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in onderdeel A van bijlage 10.

  • 2.

    Ontheffingen op grond van de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Friesland die betrekking hebben op:

    • a.

      handelingen als bedoeld in onderdeel B van bijlage 10 die worden verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt, of

    • b.

      handelingen die niet betrekking hebben op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet, worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in onderdeel B van bijlage 10.

  • 3.

     Indien de aanvraag tot het geven of wijzigen van een ontheffing van een provinciale verordening als bedoeld in het eerste of tweede lid is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.

Artikel 11.6

De verboden gesteld in bepaling 2, eerste en tweede lid, van bijlage 10 onder A gelden niet ten aanzien van een gedraging die is toegestaan voor het tijdstip waarop die bepalingen ten aanzien van het gebied waarbinnen de gedraging plaats vindt, in werking treden, gedurende zes maanden na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in bepaling 4, eerste lid, van bijlage 10 onder A is ingediend, vervolgens tot zes weken nadat het besluit op de aanvraag is bekend gemaakt, dan wel, indien binnen die termijn bij de Voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, tot op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.7

Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van deze verordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen en de intrekking daarvan geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.  

Artikel 11.8

vervallen 

Ondertekening

Leeuwarden, 5 november 2008
voorzitter J.A. Jorritsma
griffier O. Bijlsma

 Bijlagen

bijlagen/file/Provinciale milieuverordening bijlagen 1 - 11.pdf

bijlagen/file/stiltegebieden PMV.pdf

bijlagen/file/grondwaterbeschermingsgebieden PMV.pdf