Regeling vervallen per 01-07-2010

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand, gemeente Geertruidenberg

Geldend van 12-02-2005 t/m 30-06-2010 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2005

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand, gemeente Geertruidenberg

Nr. 09

 

De raad van de gemeente GEERTRUIDENBERG;

 

Mede gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg van

28 september 2004;

 

BESLUIT

 

Met ingang van 1 januari 2005, de Verordening Toeslagen en verlagingen WWB 2004

Geertruidenberg, vaststellen.

 

Geertruidenberg, 25 november 2004.

 

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter,

 

 

Drs K.M.C. Millenaar-Rammelaere M.J.A. Meijer

 

 

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

 

De raad van de gemeente Geertruidenberg;

 

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 28 september 2004;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c, en artikel 30 van de Wet werk en bijstand, de bepalingen van de

Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van

bijstandsgerechtigden van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

 

besluit

 

vast te stellen: de "Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand, gemeente Geertruidenberg". 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. 

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003; 375);

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      toeslag: het hoger vaststellen van de bijstandsnorm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder bedoeld in artikel 33 van de wet;

    • d.

      verlaging: het lager vaststellen van de bijstandsnorm en de toeslag bedoeld in de artikelen 25, 26, 27, 28, 29 en 30 van de wet;

    • e.

      woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

    • f.

      woonkosten: 1.indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidie- wet 1997;2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • g.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • h.

      schoolverlater: de persoon die bijstand aanvraagt, indien hij in de zes maanden voorafgaande aan de toekenning van de algemene bijstand de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt zes maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding;

    • i.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg

Artikel 2 Werkingssfeer

  • 1 De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor de belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. 

  • 2 De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet. 

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. 

  • 2 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben. 

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      het kind van 18 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 21, onder a, van de wet;

    • b.

      het meerderjarige kind met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      het meerderjarïge kind met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d.

      de verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1 De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen. 

  • 2 Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging schoolverlater

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwden- norm.

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaande van 21 of 22 jaar

  • 1 De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      5 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • b.

      5 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2 In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden. 

  • 3 De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is. 

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b.

    55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 Overgangsmaatregelen

Artikel 9 Overgangsrecht

Voor de belanghebbende, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze verordening een bijstandsuitkering ontvangt, en waarvoor geldt dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering op basis van deze verordening ongunstiger is dan op basis van de verordening toeslagen en verlagingen Abw, geldt dat de wijze van vaststelling van de hoogte van de uitkering ongewijzigd blijft tot het moment dat de hoogte van de uitkering gewijzigd dient te worden vanwege een wijziging van de omstandigheden.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. 

Artikel 11 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 12 Verantwoording

Over de uitvoering van deze verordening legt het college door middel van het beleidsverslag (Artikel 110 Gemeentewet) verantwoording af aan de raad.

Artikel 13 Inwerkingtreding

  • 1 Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005

  • 2 De verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet wordt ingetrokken per 1 januari 2005. 

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald: Verordenïng toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand, gemeente Geertruidenberg.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 november 2004.
de voorzitter                                      de griffier
 
 
M.J.A. Meijer                                     drs. K.M.C. Millenaar-Rammelaere 

Toelichting 1 Algemene toelichting

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de verlening van bijstand in de algemeen

noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw).

 

De basisnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 van de WWB. Daarnaast voorzien de

artikelen 25 tot en met 29, WWB, in de mogelijke toepassing van toeslagen en verlagingen.

De gemeente is verplicht om in bepaalde gevallen de norm te verhogen met een toeslag.

Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

 

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel

21 WWS), te weten:

1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

2. alleenstaande ouder: 70% van de gehuwdennorm

3. alleenstaande: 50% van de gehuwdennorm

 

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen

noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen

van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun

hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm. Dit betekent dat de maximale uitkering voor

een alleenstaande ouder 90% van de gehuwdennorm en de maximale norm voor een alleenstaande

70% van de gehuwdennorm bedraagt.

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm,

mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van deze

verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen.

De gemeente is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met

lagere bestaanskosten. De gemeente heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders,

zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken.

(Zie Memorie van Toelichting; TK 28,870, nr. 3, pagina 53.)

 

Verlagingen

In de wet is geregeld in welke gevallen een verlaging mag worden toegepast. Het gaat hierbij

om de volgende verlagingen:

- verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen

noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

- verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

- verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

- verlaging In verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

 

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

 

2. De verordening toeslagen en verlagingen

In artikel 8, lid 1, onder c, jo. artikel 30, WWB, is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast

te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke

criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

 

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van

categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria, Daarom is er gekozen

voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de verordening alle mogelijke situaties

uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid

c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18, lid 1, WWB, bij wijze van individualisering afwijkend

vast te stellen.In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de

WWB mogelijk maakt. In artikel 8 van de verordening wordt het effect van samen- loop van verschillende

verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing

van de verlagingen.Vanwege de eenvoud is de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende

van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook

toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een

belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende

van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens

op grond van artikel 18, lid 1, WWB, de bijstand aanpast. (Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2)

 

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is - in tegenstelling tot in de Abw - niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag

als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden.

De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij

het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt

dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat

de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen

van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de

combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in

combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar

als volgt worden berekend:

1. Basisnorm;

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

4a. Korten met verlaging schoolverlater

OF

4b. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De verordening geeft aan

welke verlaging geldt.

 

Leidt de uitkomst tot en lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 van de verordening,

dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte, De uitkomst van

deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van

individualisering onverlet.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren

in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities In de WWB of Awb

ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of Awb, of die verduidelijkt moeten worden,

zijn in het tweede lid omschreven.

 

Onder b is het begrip gehuwdennorm omschreven. Er is voor het gebruik van dit begrip gekozen omdat

de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk

gelijk aan het netto minimumloon,

 

Onder c en d worden de begrippen toeslag en verlaging nog expliciet omschreven met de verwijzing naar

de betreffende artikelen uit de WWB.

 

Onder e is bepaald dat onder een woning ook een woonwagen of woonschip wordt verstaan.

Het begrip woonkosten is omschreven onder f. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten

bij de Huursubsidiewet. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te

betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het bezit van een eigen woning zijn verbonden.

Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is

afgesloten voor de financiering van de woning. Het rentedeel van een eventueel toegekende rijkssubsidie

wordt hierop in mindering gebracht. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft

op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen. Bij de overige

zakelijke lasten gaat het om het eigenaarsdeel van de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerend

zaak belasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

 

Onder g is het begrip verzorgingsbehoevende omschreven. De vraag of iemand is aangewezen op verzorging

ter voorkoming van opname in een verpleeg— of verzorgingstehuis zal moeten worden beantwoord op basis

van een onafhankelijk medisch onderzoek.

 

Het begrip schoolverlater zoals dit onder h is omschreven sluit aan bij de bepaling die is opgenomen in artikel 28, WWB.

 

Artikel 2 Werkingssfeer

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor

belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden, De normen voor deze

leeftijdscategorieën zijn in artikel 20 WWB laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders

van belanghebbenden, Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door

hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware

‘dubbel gekort’ worden als hierdoor ook nog op basis van deze verordening een verlaging van de uitkering

plaatsvindt. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden

van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de verordening nodeloos ingewikkeld maken, Mocht echter het niet

toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan

blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, lid 1, WWB de bijstand lager vast te stellen,

In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen,

maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen.

De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van S onder a van deze verordening

leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20, lid 2, onder c, WWB. In dergelijke

uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

De verlening van een toeslag aan personen jonger dan 21 jaar is op grond van de wel niet mogelijk.

Indien een jongere te maken krijgt met hogere bestaanskosten dat waarin de norm voorziet dan kan het

college bijzondere bijstand verlenen in deze extra kosten.

 

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit deze

verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de

omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende gepast is, volgt uit

artikel 30, lid 4, WWB, De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin deze verordening

niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van deze verordening geen misverstand te laten bestaan,

is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de verordening op te nemen.

 

Artikel 3 Toeslagen

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of

alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van

artikel 30, lid 2, onder a, WWB. Hierin is namelijk bepaald dat de “echte” alleenstaande (ouder) recht

heeft op de maximale toeslag.

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van

het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de

kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang.

Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

 

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uit gegaan dat

niet alle kosten gedeeld kunnen worden, Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is

daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer

anderen in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben.

 

In het derde lid wordt bij de onderdelen a, b en c geregeld dat een kind dat niet (meer) in de norm

begrepen is, maar tevens in omstandigheden verkeert waardoor het niet aannemelijk is, dat hij kan

bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetelt als persoon die in de woning zijn hoofdverblijf

heeft. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan een thuiswonende student reeds

een lager bedrag wordt verstrekt.

 

Aangezien het betreffende kind niet in de bijstand begrepen is, is het aan de alleenstaande ouder om

zodanige Inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

In onderdeel d van het derde lid wordt geregeld dat een zorgbehoevende eveneens niet wordt meegeteld

als persoon die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is

om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Overigens

geldt wel dat de toeslag op de eventuele bijstandsuitkering van de zorgbehoevende wel lager kan worden

vastgesteld vanwege het kostenvoordeel.

 

Artikel 4 Verlaging gehuwden

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun

huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft,

kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate

waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang, Dat is een verantwoordelijkheid

van belanghebbenden zelf.

 

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de

woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de vierde persoon die in de woning

zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het

bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning,

het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans

niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofd- verblijf in dezelfde woning heeft.

 

In het tweede lid wordt geregeld dat het derde lid van artikel 3 van deze verordening ook van toepassing is.

Dit betekent dat een kind dat niet (meer) in de norm begrepen is, maar tevens in omstandigheden verkeert

waardoor het niet aannemelijk is, dat hij kan bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetelt als

personen die in de woning hun hoofdverblijf heeft. Tevens betekent dit dat een zorgbehoevende niet wordt

meegeteld als persoon die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft.

 

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

Artikel 27 WWB geeft de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende

lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie.

Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

Artikel 27 WWB is ruimer gesteld dan de bepaling die hierover in artikel 35, lid 1,

van de Abw was opgenomen. Artikel, 35, lid 1, Abw, voorzag enkel in een verlaging in het geval aan

de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Volgens de

toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond,

een verlaging te kunnen toepassen.

 

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende

geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te

maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage

woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18, lid 1, WWB

de bijstand lager vast te stellen.

 

Het begrip woonkosten is in deze verordening in artikel 1, lid 2, onder f, gedefinieerd. Daarmee wordt duidelijk,

dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een

verlaging van op grond van dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de

Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35,

lid 1, Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

 

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond

vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB.

Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het

bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel

lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning, Een dakloze wordt immers geconfronteerd

met de hogere kosten van het op straat [even, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand

verleend moet worden, Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn

bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van

de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40, lid 1 en 2, WWB, door bij

AMvB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. In onze regio is Breda aangewezen

als centrumgemeente. Niet elke belanghebbende zonder woning is echter een adresloze die zich voor

bijstandsverlening moet wenden tot de centrumgemeente.

 

Artikel 6 Verlaging schoolverlater

De schoolverlaterverlaging van artikel 28 WWB is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater

gedurende het eerste halfjaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen

was op studiefinanciering of een tegemoetkoming op basis van de Wtos.

Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met de woonsituatie

wordt immers al rekening gehouden in de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening.

 

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaande van 21 of 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft de bevoegdheid om een verlaging toe te passen vanwege de gedachte dat, gezien de

hoogte van het minimum jeugdloon, er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het

minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarlge ligt het voor de hand om voor een

21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB - de verlaging voor een

21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB. De verlaging kan dus niet worden

toegepast op de basisnorm.

 

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30, lid 2, onder b, WWB, om in de

verordening vast te stellen dat de schoolverlaterverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging

voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlaterverlaging is gekozen, opdat

een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op

grond van artikel 6 van deze verordening.

 

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen in deze verordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij

belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd.

Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat - in het bijzonder in situaties waarin de schoolverlaterverlaging

in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is - de bijstand vanwege deze samenloop zo

laag zou moeten worden vastgesteld, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening.

In voorkomende gevallen zou op grond van artikel 18, lid 1, WWB, de bijstand op basis van een individuele

beoordeling hoger moeten worden vastgesteld. Er is daarom voor gekozen om al in deze verordening een minimum

bedrag vast te leggen, waarop de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen)

tenminste moet worden vastgesteld. Aan de verplichting van artikel 30, lid 2, onder b, WWB, dat in de verordening

wordt vastgelegd, dat de schoolverlaterverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet

gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt al voldaan door de formulering van artikel 7, lid 3 van deze verordening.

 

Artikel 9 Overgangsrecht

Tot de Inwerkingtreding van deze verordening vindt de vaststelling van de hoogte van de toeslagen en verlagingen

plaats op basis van de verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet. Er kunnen zich situaties voordoen

waarin de nieuwe verordening ongunstiger is voor de belanghebbende, om deze reden is het gewenst om

overgangsrecht vast te stellen. Dit overgangsrecht is alleen van toepassing op de belanghebbende die op de dag

voorafgaande aan de inwerkingtreding van de nieuwe verordening een bijstandsuitkering ontvangt.

 

De overgangsregeling bepaalt dat, in de gevallen waarin de nieuwe verordening ongunstiger is, de vaststelling van

de hoogte van de uitkering plaats blijft vinden op basis van de oude verordening tot het moment dat de uitkering

aangepast moet worden in verband met een wijziging van de omstandigheden. Het moet hierbij gaan om een

wijziging van omstandigheden die moet leiden tot een aanpassing van de norm. Te denken is hierbij aan een

wijziging van de woonsituatie of voor jongeren het bereiken van een andere leeftijd.

 

Artikel 10 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels

worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

 

Artikel 11 Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.

 

Artikel 12 Verantwoording

De gemeenteraad kan zijn controlerende functie alleen op een goede wijze vormgeven indien beschikt wordt

over de van belang zijnde gegevens. Om deze reden is in dit artikel bepaald dat het college verslag moet doen

over de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording wordt afgelegd door middel van het beleidsverslag

(Artikel 110 Gemeentewet) sociale zekerheid,

 

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening is op grond van artikel 8 van de Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de

inwerkingtreding van de verordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet,

op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden.

Aangezien de inwerkingtreding van het besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, geen uitstel kan lijden,

bepaalt de gemeenteraad, in afwijking van artikel 22, bij de vaststelling van het besluit, dat het besluit in werking

treedt alvorens de in artikel 22, tweede lid, genoemde termijn is verstreken.

Het besluit kan volgens de bepalingen van de tijdelijke referendumwet na de inwerkingtreding alsnog aan een

referendum worden onderworpen

 

Artikel 14 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.