Regeling vervallen per 01-01-2017

Beleidsregels Wet Taaleis in de WWB 2016 gemeente Geertruidenberg

Geldend van 26-05-2016 t/m 31-12-2016

Intitulé

Beleidsregels Wet Taaleis in de WWB 2016 gemeente Geertruidenberg

Het college van burgemeester en wethouders van gemeente Geertruidenberg,

gelezen het daartoe strekkende voorstel behandeld in zijn vergadering van 10 mei 2016;

gelet op de Wet van 20 maart 2015 tot wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB), middels artikel 18b en artikel 47c lid 2, derde en vierde zin toegevoegd aan de Participatiewet, artikel 7a en 9 lid 3 van de 1e gewijzigde afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2016 en artikel 10 van de re-integratieverordening Participatiewet 2015

besluit

vast te stellen de “beleidsregels Wet Taaleis in de WWB 2016 gemeente Geertruidenberg”.

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      College: het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      Uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • c.

      Participatiewet: de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).

    • d.

      Wet taaleis: de wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB).

    • e.

      Besluit taaltoets: het ‘Besluit taaltoets Participatiewet’.

    • f.

      Referentieniveau: het fundamentele niveau (F-niveau) taal en rekenen volgens de richtlijnen van de Rijksoverheid.

    • g.

      Inburgering: de Wet inburgering.

Artikel 2. Kennis van de Nederlandse taal

  • 1. De beheersing van de Nederlandse taal kan uitsluitend aangetoond worden door:

    • a.

      te bewijzen dat gedurende 8 jaar Nederlandstalig onderwijs is gevolgd;

    • b.

      een diploma inburgering als bedoeld in artikel 7 lid 2 onderdeel a Wet inburgering wordt overlegd; of

    • c.

      een ander document wordt overlegd, waaruit blijkt dat de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst worden.

  • 2. De boordeling van lid 1 dient individueel plaats te vinden.

Artikel 3. Taaltoets

  • 1. Indien niet kan worden voldaan aan artikel 2 lid 1, moet een taaltoets afgelegd worden.

  • 2. Deze taaltoets wordt binnen een termijn van 8 weken na ontvangst van de aanvraag om bijstand afgenomen.

  • 3. De taaltoets die wordt afgenomen zal nader worden vastgesteld door het college.

  • 4. De beoordeling van het resultaat van de taaltoets vindt plaats door een door het college aangewezen persoon.

  • 5. De kosten van de taaltoets komen voor rekening van het college.

Artikel 4. Geen taaltoets

Er wordt geen taaltoets afgenomen:

  • 1.

    Wanneer vastgesteld kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid om aan de taaleis te voldoen, ontbreekt. Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt indien er:

    a. Een ontheffing is in het kader van de Wet inburgering;

    b. Er sprake is van een gediagnosticeerd leerprobleem;

    c. Diverse malen een taalcursus gevolgd is en vastgesteld is dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F machtig te worden;

    d. Ontheffing van de arbeidsplicht of een algemene ontheffing is verleend op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek.

  • 2.

    Er sprake is van een herhaalde uitkeringsperiode, en:

    a. Als tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst;

    b. Als tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden.

  • 3.

    Indien belanghebbende een uitkering ontving in een andere gemeente en in die gemeente al een toets heeft afgelegd. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen, tenzij deze onvoldoende zekerheid bieden over de actuele taalvaardigheid.

  • 4.

    Bij uit zijn aard kortdurende bijstand. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij op handen zijnde emigratie of bij een ongeneeslijke terminale ziekte.

Artikel 5. Niet verschijnen bij de taaltoets

  • 1. In het geval er sprake is van een redelijke verklaring wordt binnen een termijn van maximaal 4 weken opnieuw een taaltoets afgenomen.

  • 2. In het geval geweigerd wordt om de taaltoets af te leggen, is sprake van schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17 lid 2 van de Participatiewet). De bijstand dient dan verlaagd te worden conform artikel 7a en artikel 9 lid 3 van de 1e gewijzigde afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2016.

Artikel 6. Niet voldoen aan taaleis (referentieniveau)

  • 1. Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste taalniveau 1F, dan wordt het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, geacht aanwezig te zijn.

  • 2. Een belanghebbende wordt binnen 8 weken nadat de uitkomst van de toets bekend is, door het college schriftelijk in kennis gesteld van dit redelijk vermoeden.

  • 3. Een belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden wegnemen door het overleggen van een document als bedoeld in artikel 2 lid 1 van deze beleidsregels.

Artikel 7. Inspanningsverplichting

  • 1. Op het moment dat blijkt dat belanghebbende niet beschikt over taalniveau 1F geldt er een inspanningsverplichting om dit taalniveau wel te behalen.

  • 2. De inspanningsverplichting wordt schriftelijk medegedeeld tegelijk met de schriftelijke mededeling bedoeld in artikel 6 lid 2 van deze beleidsregels.

  • 3. Binnen 1 maand na de mededeling als bedoeld in het vorige lid, dient belanghebbende een schriftelijke bereidverklaring af te leggen.

Artikel 8. Taaltraject

  • 1. Samen met belanghebbende wordt een taaltraject vastgesteld.

  • 2. Het college kan ondersteuning bieden bij de invulling van dit taaltraject, conform artikel 10 van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015.

  • 3. Het traject inburgering kan als voldoende inspanning, c.q. taaltraject worden beschouwd.

Artikel 9. Verlaging

  • 1. Indien belanghebbende de bereidverklaring niet wil afleggen, dan wordt de bijstand verlaagd.

  • 2. Indien belanghebbende gedurende het traject van het verkrijgen van het referentieniveau onvoldoende voortgang boekt, dan wel het traject voortijdig beëindigd, dan wordt de bijstand verlaagd.

  • 3. Voordat de bijstand wordt verlaagd, moet beoordeeld worden of er omstandigheden zijn die leiden tot een lagere of geen verlaging, als gevolg van ontbrekende verwijtbaarheid of dringende redenen.

    • a.

      Van ontbrekende verwijtbaarheid is sprake is als de volgende omstandigheden (niet limitatief) een rol spelen:

      i. dyslexie,

      ii. analfabetisme,

      iii. leerproblemen,

      iv. cognitieve problemen,

      v. gezondheidsredenen en/of medische gronden

      vi. audio- en visuele beperkingen.

    • b.

      Dringende redenen kunnen gevonden worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard.

  • 4. De verlaging wordt trapsgewijs toegepast:

    • a.

      eerste 6 maanden na datum kennisgeving: 20% verlaging voor de duur van 6 maanden;

    • b.

      vanaf 6 maanden tot 12 maanden na datum kennisgeving: 40% verlaging voor de duur van 6 maanden;

    • c.

      vanaf 12 maanden na datum kennisgeving: 100% verlaging voor onbepaalde tijd.

Artikel 10. Overgangsrecht

Op de persoon die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze wet recht op algemene bijstand heeft, is gedurende een periode van zes maanden na die datum artikel 18b, of artikel 47c, tweede lid, derde en vierde zin, van de Participatiewet niet van toepassing

Artikel 11. Bijzondere en onvoorziene gevallen

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van dit uitvoeringsbesluit tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze regels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking na publicatie en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016.

Artikel 13. Citeertitel

Deze beleidsregels wordt aangehaald als “ Beleidsregels Wet Taaleis in de WWB 2016 gemeente Geertruidenberg”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van gemeente Geertruidenberg van 10 mei 2016,
R.C.J. Nagtzaam drs. W. van Hees
Secretaris Burgemeester

Toelichting

Algemeen

De Eerste Kamer heeft op 17 maart 2015 ingestemd met het wetsvoorstel ‘Wet Taaleis Participatiewet’ (hierna: Wet Taaleis). Dit wetsvoorstel is een uitvloeisel van een afspraak uit het regeerakkoord “Bruggen slaan”. Strekking van de Wet Taaleis is, dat bijstandsgerechtigden die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen zich moeten inspannen om de taal in elk geval op een basisniveau onder de knie te krijgen. De Wet Taaleis, als ook het onderliggende Besluit taaltoets Participatiewet1 treedt op 1 januari 2016 in werking. Aan de Participatiewet is daarmee een nieuw artikel 18b toegevoegd.

Met de Wet Taaleis krijgen gemeenten de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen.

De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis. De verplichtingen in het kader van de bijstand worden daarom aangevuld met een verplichting om de Nederlandse taal te leren. Dit gaat op 1 januari 2016 in voor de nieuwe aanvragers van een bijstandsuitkering en vanaf 1 juli 2016 voor het zittend bestand van bijstandsgerechtigden.

Het leren van de Nederlandse taal houdt verband met re-integratie, handhaving van de bijstand, inburgering en volwasseneneducatie en speelt zich om die reden af binnen dit speelveld.

Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand. De taaleis is alleen van toepassing, als er recht op bijstand bestaat en heeft betrekking op alle bijstandsgerechtigden. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Voldoende is, dat de belanghebbende zich inspant om de Nederlandse taal voldoende machtig te worden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 2. Kennis van de Nederlandse taal

Een belanghebbende moet door de invoering van de Wet taaleis gaan aantonen dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst op het referentieniveau. Dit staat omschreven in lid 1.

Sub a. Onder 'Nederlandstalig onderwijs' wordt verstaan: Nederlandstalig onderwijs gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school. Naar de letter van de wet moet een belanghebbende dus aannemelijk maken dat hij gedurende 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school. Volgens de wetgever kan een belanghebbende bewijzen 8 jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd door rapporten van en/of bewijzen van inschrijving van een scholingsinstelling te overleggen. In voorkomende gevallen kan hier praktisch mee omgegaan worden. De meeste belanghebbenden die in Nederland zijn geboren voldoen hier aan gelet op de Leerplichtwet. Er kan voorzichtig van uitgegaan worden, dat iedere belanghebbende die in Nederland is geboren en getogen (en dus altijd in Nederland heeft gewoond) 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Het college kan niet van deze veronderstelling uitgaan als uit het dossier of het gesprek aanknopingspunten volgen dat belanghebbende geen 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Bij twijfel kan het college altijd navraag doen bij de leerplichtambtenaar.

Sub b. Een belanghebbende kan de beheersing van de Nederlandse taal aantonen door het overleggen van een diploma inburgering als bedoeld in artikel 7 lid 2 onderdeel a Wet inburgering, Het gebruikte taalreferentieniveau in het inburgeringsexamen A2 is namelijk vergelijkbaar met het vereiste referentieniveau 1F dat de Wet taaleis stelt.

Sub c. Artikel 18b lid 2 onderdeel c Participatiewet stelt dat een belanghebbende ook een ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Of dit uit een ander document blijkt, moet doorgaans individueel worden beoordeeld. Bij een ander document kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een certificaat van een taalinstituut waaruit blijkt dat een cursus Nederlands is afgerond op het referentieniveau 1F. Een cv of arbeidsovereenkomst onder omstandigheden ook zo een ander document kan zijn. Daaruit blijkt namelijk ook op welk niveau iemand onderwijs heeft gevolgd of op welk niveau een belanghebbende werkzaam is geweest.

Het is ook mogelijk dat een belanghebbende is vrijgesteld van de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering. Dit omdat een belanghebbende dan een diploma, certificaat of ander document zoals bedoeld in de artikel 2.3 t/m 2.5 van het Besluit Inburgering heeft behaald. Met de onderstaande genoemde documenten is vrijstelling van de inburgeringsplicht mogelijk. Deze documenten kunnen tevens vallen onder de categorie overige documenten op grond van artikel 18b lid 2 onderdeel c Participatiewet, waarmee aangetoond kan worden dat aan de Wet taaleis is voldaan.

Hieronder volgt een (niet limitatieve) lijst van diploma's die in de praktijk kunnen voorkomen:

1. Nederlands diploma (artikel 2.3 lid 1 onderdeel b Besluit inburgering): concreet gaat het om de volgende diploma's:

  • a.

    een getuigschrift wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de vroegere Wet op het wetenschappelijk onderwijs of de vroegere Wet op het hoger beroepsonderwijs;

  • b.

    een diploma voortgezet onderwijs (ook wel middelbaar onderwijs genoemd), uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • c.

    een diploma middelbaar beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • d.

    een diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de vroegere Wet op het leerlingwezen of de vroegere Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

2. het certificaat op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) alsmede de verklaring van het regionaal opleidingencentrum (ROC) op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is behaald (artikel 2.4 lid 1 Besluit Inburgering);

3. het certificaat voor oudkomers, zoals bedoeld in de Regeling certificaat inburgering oudkomers, indien uit de vermelding daarop blijkt dat ten minste het niveau NT2 voor de onderdelen Luisteren, Spreken, Lezen en Schrijven is behaald (artikel 2.3 lid 1 onderdeel i Besluit inburgering);

4. diploma staatsexamen NT2;

5. Belgisch diploma in het Nederlandstalig onderwijs in België met voldoende voor het vak Nederlands;

6. Surinaams diploma in het Nederlandstalig onderwijs met voldoende voor het vak Nederlands;

7. Nederlands-Antilliaans diploma in het Nederlandstalig onderwijs met voldoende voor het vak Nederlands;

8. certificaat Nederlandse Naturalisatietoets van een in Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

 

Lid 2. Uit artikel 18b lid 14 Participatiewet volgt dat onder belanghebbende tevens 'het gezin' wordt verstaan. Enerzijds betekent dit bij gehuwden dat voor beide partners afzonderlijk (beide belanghebbenden hebben recht op bijstand; de gehuwdennorm) de taaleis geldt. Bij gehuwden moet bij beide partners individueel worden beoordeeld of zij voldoen aan de Wet taaleis. Bij een verlaging van gezinsbijstand is niet vereist dat de maatregelwaardige gedraging belanghebbende persoonlijk en individueel kan worden verweten. De gezinsbijstand kan dus worden verlaagd als een van beide partners niet voldoet aan de taaleis.

Anderzijds betekent dit dat bij een eventueel op te leggen verlaging rekening kan worden gehouden met de middelen van het gezin en mogelijkheden om deze middelen te verwerven.

 

Artikel 3. Taaltoets

 

Lid 1. Het enkel niet verstrekken van de bewijsstukken inzake het taalniveau bij de aanvraag om bijstand, kan niet tot de conclusie leiden dat geen recht op bijstand bestaat. De documenten die op basis van de Wet taaleis overgelegd kunnen worden ter beoordeling van het taalniveau van een belanghebbende, zeggen namelijk niets over het recht op bijstand. Een diploma geeft bijvoorbeeld alleen een indicatie over het taalniveau. Overlegt een belanghebbende geen taaldocumenten, dan kan zijn aanvraag om bijstand dan ook niet om die reden buiten behandeling worden gesteld (artikel 4:5 Awb). Een aanvraag kan namelijk buiten behandeling worden gesteld als door het ontbreken van documenten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, maar daarvan is hier geen sprake (artikel 4:5 lid 1 onderdeel c Awb). Het niet overleggen van de taaldocumenten leidt ertoe dat een belanghebbende de taaltoets moet afleggen.

 

Lid 3. De toets die het college afneemt om te beoordelen of de vaardigheden in de Nederlandse taal voldoende door de belanghebbende beheerst worden, moet voldoen aan het Besluit taaltoets Participatiewet. Dit besluit heeft betrekking op de volgende punten:

  • a.

    de in de toets op te nemen onderdelen;

  • b.

    de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen;

  • c.

    de wijze van beoordeling van de toets;

  • d.

    de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt;

  • e.

    de omstandigheden waaronder de toets moet worden afgenomen.

 

Keuze taaltoets

Het college dient te bepalen van welke soort taaltoets gebruik zal worden gemaakt. Bij deze keuze komt het college beleidsvrijheid toe. Bij de wijze van toetsing heeft het college uitdrukkelijk de ruimte voor maatwerk. Het is noodzakelijk om bij de keuze van de taaltoets rekening te houden met de lokale omstandigheden. Hierbij kan gedacht worden aan de grootte van het cliëntenbestand Participatiewet en de lokale infrastructuur rond opleidingen inzake Nederlandse taalvaardigheden. Er kan gebruik worden gemaakt van bestaande taaltoetsen Nederlands indien deze betrekking hebben op referentieniveau 1F. Ook kan aansluiting worden gezocht bij toetsen die zijn ontwikkeld ter voorbereiding op of ter ondersteuning bij het inburgeringsexamen, mits die toetsen aan het referentieniveau 1F voldoen.

De toets moet in ieder geval voldoen aan artikel 18b lid 8 Participatiewet en aan het Besluit taaltoets Participatiewet. De regering heeft als voorbeeld de volgende taalaanbieders genoemd:

  • website Blik op Werk 111

  • www.taalzoeker.nl

  • ROC's

  • bibliotheken

  • taalinstituten

  • welzijnsorganisaties

  • UWV Werkbedrijven

  • sociale werkvoorzieningen

  • www.oefenen.nl

 

De regering heeft voorts als voorbeeld de volgende toetsen genoemd:

  • TOA: een online toetssysteem op het referentieniveau 1F. De toets meet intake, voortgang en afsluiting op de onderdelen lezen, luisteren, spreken, schrijven en gesprekken voeren (http://www.toets.nl/werkterreinen/nt2/toetsproducten/toa);

  • TONI: een papieren toets. Deze toets meet de voortgang tijdens of aan het einde van het inburgeringstraject. De vaardigheden lezen, luisteren, schrijven, spreken en gesprekken voeren worden getoetst;

  • NT2 intake instrument: een papieren toets, de opvolger van de TIWI toets. De toets meet de vaardigheden lezen, luisteren, schrijven, spreken en gesprekken voeren. Ook wordt de leerbaarheid, de motivatie en praktische omstandigheden getoetst.

 

Onderdelen toets

De toets moet bestaan uit een mondeling en een schriftelijk deel. De onderdelen van de toets zijn:

1. mondelinge onderdelen:

  • a.

    spreekvaardigheid: belanghebbende dient eenvoudige gesprekken te kunnen voeren over vertrouwde onderwerpen in het dagelijkse leven.

  • b.

    luistervaardigheid: belanghebbende herkent en identificeert klanken en interpreteert de betekenis ervan.

  • c.

    gespreksvaardigheid: de uitspraak is duidelijk genoeg om de belanghebbende te kunnen volgen. De toetsing van het mondeling onderdeel met betrekking tot het luisteren en spreken heeft - gelet op de beoogde bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende - in ieder geval betrekking op de vaardigheid van de belanghebbende om informatie en meningen uit te wisselen, en ook op het geven en kunnen volgen van uitleg of instructie.

2. schriftelijke onderdelen:

  • a.

    schrijfvaardigheid: belanghebbende is in staat om korte, eenvoudige teksten te schrijven over alledaagse onderwerpen of over onderwerpen van de leefwereld.

  • b.

    leesvaardigheid: belanghebbende is in staat om eenvoudige teksten te lezen over alledaagse onderwerpen en over onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld.

 

De toetsing van het schriftelijke onderdeel met betrekking tot het lezen en schrijven heeft - gelet op de beoogde bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende - in ieder geval betrekking op de vaardigheid van de belanghebbende om eenvoudige teksten te begrijpen, te interpreteren, te evalueren en samen te vatten. Ook gaat het om het kunnen invullen van eenvoudige aanvraagformulieren. Bij de toets kan belanghebbende worden gevraagd om een kort bericht te schrijven met eenvoudige informatie over een bepaald onderwerp.

 

Lid 4. Het resultaat van de toets wordt beoordeeld door een persoon die door het college is aangewezen. De beoordeling van de uitkomsten van zowel de mondelinge als de schriftelijke toets vindt plaats aan de hand van de beoordelingsschaal die bij de door het college gekozen toets hoort. De beoordeling moet een objectieve en didactisch verantwoorde interpretatie van de uitkomsten van de afgenomen toets geven. Dit betreft een individuele beoordeling, ook als de toets in groepsverband is afgenomen.

Bij het benoemen van de beoordelaar kunnen colleges gebruik maken van ambtenaren binnen de gemeenten dan wel een beroep doen op deskundigheid buiten de eigen gemeente. De regering wijst er op dat voor deze beoordeling ook gebruik kan worden gemaakt van geautomatiseerde programma's waarvan is vastgesteld dat deze een juist en getrouw beeld kunnen geven van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Het college benoemt alleen die personen, waarvan het college heeft vastgesteld dat zij de expertise hebben om van een individuele belanghebbende (wanneer hij de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen) een juist en getrouw beeld te geven van de vaardigheden in de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F. Deze beoordelaar moet beschikken over een didactische kwalificatie op het gebied van Nederlands taalonderwijs op ten minste Hoger beroepsonderwijsniveau of een didactische kwalificatie op het gebied van Nederlands taalonderwijs verkregen van een onderwijsinstelling die is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze voorwaarde geldt alleen ten aanzien van de mondelinge onderdelen. Voor de overige schriftelijke onderdelen wordt deze voorwaarde niet gesteld, omdat die aan de hand van antwoordmodellen kunnen worden beoordeeld.

 

Omstandigheden tijdens de toets

De toets wordt afgenomen onder passende omstandigheden, in een rustige afgesloten ruimte. Er moet rekening kunnen worden gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Voorts moet de betrouwbaarheid en validiteit van de toets altijd in acht worden genomen. Daartoe behoren ook de fysieke beperkingen van de belanghebbende. Het college kan bepalen of de toets individueel dan wel groepsgewijs plaatsvindt, met inzet van computer of andere hulpmiddelen. Het college zorgt ervoor dat een belanghebbende tijdens de toets niet de mogelijkheid heeft om in contact te treden met derden, of de gelegenheid heeft om geluid- of beeldopnamen van de toetsactiviteiten te maken. Het college ziet er ook op toe dat er voorzorgmaatregelen worden genomen ter voorkoming van niet waarheidsgetrouwe uitkomsten van de toets en fraude, zoals:

  • afstand tussen de werktafels;

  • variërende vragenvolgorde;

  • wisselende inhoud schriftelijke en mondelinge toetsen

 

Artikel 4. Geen taaltoets

 

Bij de keuze om geen taaltoets af te nemen is sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren moeten worden meegewogen in dit besluit.

 

Artikel 5. Niet verschijnen bij de taaltoets

 

Lid 2. Het kan voorkomen dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Het verlagingsregime van artikel 18b Participatiewet (wet taaleis) kan op deze gevallen niet worden toegepast omdat hiervoor een redelijk vermoeden aanwezig moet zijn. Er kan dus niet worden gezegd dat een belanghebbende objectief gezien de taal onvoldoende beheerst als hij niet verschijnt op de taaltoets. Het redelijk vermoeden kan pas ontstaan na het afleggen van de taaltoets (artikel 18b lid 4 Participatiewet). Pas na het maken van de toets kan derhalve objectief een oordeel worden geveld over het taalniveau van een belanghebbende.

  

Schending medewerkingsplicht

De Wet taaleis voorziet niet in de situatie dat een belanghebbende niet verschijnt bij de taaltoets. Als een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets, is volgens de auteurs van Schulinck sprake van schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17 lid 2 Participatiewet). In die gevallen moet de bijstand worden verlaagd met toepassing van artikel 18 lid 2 Participatiewet. Dit vereist overigens wel dat in de Afstemmingsverordening hiervoor een grondslag moet worden opgenomen. Het kan aanbevelingswaardig zijn een verlagingsystematiek te hanteren die aansluit bij het verlagingstelsel van artikel 18b Participatiewet. Indien het (stelselmatig) niet verschijnen op de taaltoets gunstiger wordt afgestemd dan het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren.

De afstemmingsverordening sociale zekerheid 2015 is dan ook aangepast door middel van toevoeging van artikel 7a en een nieuw lid 3 in artikel 9.

 

Recht op bijstand opschorten is niet mogelijk

Het niet verschijnen op de taaltoets leidt niet tot toepassing van de opschortingsbevoegdheid omdat met deze schending het recht op bijstand niet in het geding is

 

Artikel 6. Niet voldoen aan taaleis (referentieniveau)

 

De toetsuitslag kan twee uitkomsten bevatten:

  • belanghebbende voldoet aan de taaleis (niveau 1F); of

  • belanghebbende voldoet niet aan de taaleis (niveau 1F).

 

Lid 1. Belanghebbende voldoet niet: het redelijk vermoeden is aanwezig

Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste taalniveau 1F, dan wordt het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst geacht aanwezig te zijn (artikel 18b leden 1 en 3 Participatiewet). Het redelijk vermoeden dat de belanghebbende het vereiste taalniveau niet beheerst, wordt dan ook gekoppeld aan de uitslag van de taaltoets. Op het moment dat de gemeente bij de aanvraag of tijdens de screening van het zittend bestand een inschatting maakt over de taalbeheersing van de belanghebbende, is het redelijk vermoeden dan ook (nog) niet aanwezig. Dit redelijk vermoeden bestaat pas als de uitkomst van de taaltoets negatief is! Op dat moment is namelijk door middel van de taaltoets objectief vastgesteld dat de belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op niveau 1F.

Lid 2. De bekendmaking van het redelijk vermoeden

Een belanghebbende wordt binnen een door het college te bepalen termijn die ten hoogste 8 weken bedraagt, door het college schriftelijk in kennis gesteld van dit redelijk vermoeden (artikel 18b lid 4 Participatiewet). De termijn vangt aan als de uitkomst van de toets bekend is. Deze kennisgeving is een besluit in de zin van de Awb, omdat de rechtsverhouding van een belanghebbende wordt vastgelegd en er een nieuwe plicht voor deze belanghebbende wordt geactiveerd. Ten aanzien van de belanghebbende wordt dan immers het voornoemde redelijk vermoeden aanwezig geacht. Bovendien geldt vanaf dat moment een inspanningsverplichting voor belanghebbende. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hier een besluit met rechtsgevolgen is beoogd. De rechtspraak zal hierover duidelijkheid moeten bieden.

 

Lid 3. Een belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden wegnemen door het overleggen van een document als bedoeld in artikel 18b lid 2 Participatiewet (artikel 18b lid 5 Participatiewet). De tekst van lid 5 spreekt weliswaar niet over een document als bedoeld in artikel 18b lid 2 onderdeel a Participatiewet (8 jaar Nederlandstalig onderwijs), maar uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit hier wel onder kan vallen. Desondanks zal het in de praktijk niet snel voorkomen dat de belanghebbende op de leeftijd dat bijstand word ontvangen zich nog in een situatie bevindt om deze specifieke documenten te verkrijgen. Het kan natuurlijk wel zo zijn dat de belanghebbende een diploma waaruit blijkt dat 8 jaar Nederlands onderwijs is gevolgd op een later moment overlegt. Bijvoorbeeld omdat die documenten waren zoekgeraakt. Door het overleggen van die documenten wordt dan alsnog het redelijk vermoeden weggenomen. Dit geldt zowel voor het zittend bestand als voor nieuwe aanvragers om bijstand.

 

Artikel 7. Inspanningsverplichting

 

Lid 1. Op het moment dat blijkt dat belanghebbende niet beschikt over taalniveau 1F geldt er een inspanningsverplichting: belanghebbende krijgt de verplichting om zich voldoende in te spannen om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te gaan beheersen. De taaleis betreft een inspanningsverplichting gericht op het bereiken van het vereiste taalniveau. Deze inspanningsverplichting is bijvoorbeeld terug te zien in de bepaling waarin staat dat de bijstand niet wordt verlaagd als een belanghebbende zich bereid verklaart de Nederlandse taal te leren. De inspanningsverplichting vangt aan met de schriftelijke kennisgeving van het redelijk vermoeden dat belanghebbende de taal niet voldoende beheerst.

Lid 2/3.Na de schriftelijke kennisgeving inhoudende dat het vermoeden bestaat dat een belanghebbende de taal onvoldoende beheerst, heeft de belanghebbende 1 maand de tijd om het college te berichten dat hij bereid is om de Nederlandse taal te leren. Uit de letterlijke interpretatie van artikel 18b lid 6 onderdeel a Participatiewet volgt dat ook binnen 1 maand na de schriftelijke kennisgeving een aanvang moet worden gemaakt met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Dit moet niet te strak door het college worden geïnterpreteerd. Van belang is dat de bereidverklaring moet geschieden binnen 1 maand na de schriftelijke kennisgeving en belanghebbende binnen een redelijke termijn start met het leren van de taal.

De wet schrijft niet voor hoe deze bereidverklaring moet plaatsvinden, maar schrijft alleen de termijn voor waar binnen die moet plaatsvinden. Het is aan te bevelen om de bereidverklaring van belanghebbende schriftelijk vast te leggen. Dit kan door de belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek. In dat gesprek wordt belanghebbende op de hoogte gesteld van de toetsuitslag. Tijdens dat gesprek wordt gelijktijdig het besluit overhandigd waarin is vastgelegd dat het redelijk vermoeden aanwezig is dat de Nederlandse taal niet wordt beheerst. Voorts kan met belanghebbende de bereidverklaring op schrift worden gesteld en verdere afspraken worden gemaakt met betrekking tot het in te zetten traject om de Nederlandse taalvaardigheden te gaan leren.

 

Artikel 8. Taaltraject

 

Lid 1 en 3. Zodra het redelijk vermoeden aanwezig is dat de belanghebbende niet het vereiste taalniveau beheerst, gaat de inspanningsverplichting gelden. In samenspraak met de belanghebbende zal een termijn worden bepaald waarbinnen gestart wordt met het leren van de Nederlandse taal. Het is mogelijk dat gemeenten daarvoor ondersteuning in de arbeidsinschakeling bieden door het inzetten van taalopleidingen. De Wet taaleis legt gemeenten geen verplichting op om belanghebbenden financieel te ondersteunen bij het verbeteren van de taalvaardigheid. De taalvaardigheid kan namelijk ook op andere manieren worden verbeterd dan via een formele of dure cursus. De regering wijst daarbij op de mogelijkheden van zelfstudie, digitale leermiddelen of een taalmaatje. Als een traject inburgering wordt gevolgd, wordt dit als voldoende inspanning beschouwd  Het is aan te bevelen om na de toetsuitslag in een gesprek met belanghebbende het in te zetten taaltraject te bespreken. Het in te zetten traject kan gelijk met belanghebbende worden afgesproken in een soort van taalplan. Belanghebbende kan worden verzocht het taalplan te ondertekenen, waardoor dit taalplan dan als een bereidverklaring wordt aangemerkt. Belanghebbende moet daarbij een redelijke en reële termijn worden geboden om de taal te gaan beheersen en dat deze termijn wordt afgestemd op het individu. Hierbij kan rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld analfabetisme. Als eerst een alfabetiseringscursus noodzakelijk is, kan die cursus onderdeel uitmaken van het tijdspad.

Lid 2. Als het college ervoor kiest om belanghebbenden te ondersteunen bij de beheersing van de Nederlandse taal, dan kan het college hierover beleid

ontwikkelen. Het gaat om een re-integratievoorziening zodat dit kan worden opgenomen in de re-integratieverordening.

 

Artikel 9. Verlaging

 

De bijstand wordt alleen verlaagd indien door het college is vastgesteld dat de belanghebbende verwijtbaar onvoldoende inspanningen verricht om te komen tot verbeterde beheersing van de Nederlandse taal. Hierbij dient het college tevens de proportionaliteit in acht te nemen. Voorts dient bij elke verlaging te worden beoordeeld of er sprake is van ontbreken van verwijtbaarheid en dringende redenen.

Als een belanghebbende voldoet aan de inspanningsverplichting verlaagt het college de bijstand niet. Een belanghebbende die zich binnen 1 maand na de schriftelijke kennisgeving bereid verklaart de taal te leren, voldoet aan de inspanningsverplichting. Het college moet vervolgens beoordelen of belanghebbende aan de inspanningsverplichting blijft voldoen. Dit houdt enerzijds in dat belanghebbende zich blijft inspannen om de taal te leren, anderzijds dat belanghebbende de voortgang behaalt die van hem verwacht mag worden. Deze voortgang is voor elke persoon verschillend, zodat het college hierbij maatwerk moet leveren. Het college moet in ieder geval na het verstrijken van de termijnen van 6 en 12 maanden, een taaltoets afnemen om de voortgang te bepalen. Het is echter ook mogelijk

om naast deze wettelijke termijnen andere termijnen te hanteren en om bijvoorbeeld na 9 maanden de voortgang te bewaken. Dit is afhankelijk van het individueel tijdspad dat met de belanghebbende wordt afgesproken. Het is de bedoeling van deze taaltoetsen om vast te stellen of belanghebbende inmiddels de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst op referentieniveau 1F. Als dit niet het geval is moet uit de toets in ieder geval

blijken dat een belanghebbende voldoet aan de voortgang die van hem mag worden verwacht. Uiteindelijk is het de bedoeling dat een belanghebbende wel het gewenste niveau gaat beheersen, anders zal de bijstand alsnog verlaagd worden. De bijstand wordt niet verlaagd als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of, gelet op alle omstandigheden, dringende redenen noodzaken daarvan af te zien.

 

Zoals al opgemerkt ontstaat het redelijk vermoeden dat een belanghebbende de taal niet beheerst als uit de taaltoets blijkt dat hij de taal onvoldoende beheerst. Dit redelijk vermoeden wordt via een schriftelijke kennisgeving bekend gemaakt aan de belanghebbende. Deze schriftelijke kennisgeving is belangrijk want de kennisgeving markeert het moment waarop de bijstand wordt verlaagd. De bijstand moet namelijk

worden verlaagd met terugwerkende kracht vanaf het moment dat de schriftelijke kennisgeving is gegeven. Te meer omdat de tweede volzin van artikel 18b lid 4 Participatiewet bepaalt dat de verlaging plaatsvindt vanaf datum schriftelijke kennisgeving.

 

Als het college bij de beoordeling van de voortgang tot de conclusie komt dat belanghebbende niet aan de verwachte voortgang voldoet, verlaagt het college de bijstand. De vraag is dan vanaf wanneer de verlaging ingaat. In dit geval moet de bijstand niet worden verlaagd met terugwerkende kracht tot datum kennisgeving van het redelijk vermoeden. Er is namelijk pas sprake van een verwijtbare gedraging op het moment dat een belanghebbende niet meer voldoet aan zijn inspanningsverplichting. Dit

is dus niet het moment van de kennisgeving van het redelijk vermoeden, maar pas wanneer belanghebbende zijn inspanningsverplichting niet meer nakomt. Voor het moment van afstemmen zou daarom aansluiting moeten worden gezocht bij het moment waarop belanghebbende zijn inspanningsverplichting niet meer nakomt.

 

Het regime van artikel 18b Participatiewet schrijft wettelijk een trapsgewijze verlaging voor:

1) eerste 6 maanden na datum kennisgeving: 20% verlaging voor de duur van 6 maanden (artikel 18b lid 9 Participatiewet)

2) vanaf 6 maanden tot 12 maanden na datum kennisgeving 40% verlaging voor de duur van 6 maanden (artikel 18b lid 10 Participatiewet)

3) vanaf 12 maanden na datum kennisgeving 100% verlaging voor onbepaalde tijd (artikel 18b lid 11 Participatiewet)

 

100% afstemmen gedurende onbepaalde tijd dient slechts in zeer uitzonderlijke gevallen te worden toegepast. Een belanghebbende die niet in zijn bestaan kan voorzien heeft immers recht op bijstand van overheidswege. Langdurige toepassing van artikel 18b lid 11 Participatiewet is hiermee in strijd. Langdurige toepassing hiervan leidt immers tot het

resultaat dat een belanghebbende voor onbepaalde tijd geen bijstand meer ontvangt, terwijl de Grondwet garandeert dat een belanghebbende die in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert recht heeft op bijstand. Om die reden mag een besluit tot het volledig weigeren van bijstand dan ook niet al te lichtvaardig worden genomen. Het kan voorkomen dat langdurige toepassing van artikel 18b lid 11 Participatiewet niet is

aangewezen.

 

Als een belanghebbende zich na een verlaging voldoende inspant om de taal te leren, dat van verdere verlaging moet worden afgezien. Hierbij is van belang dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat hij voldoet aan de inspanningsverplichting. Vervolgens moet het college wel zijn voortgang beoordelen.

 

Artikel 10. Overgangsrecht

 

De Wet taaleis treedt op 1 januari 2016 in werking voor belanghebbenden die vanaf die datum recht op bijstand hebben. Voor het zittend bestand geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht regelt dat de taaleis per 1 juli 2016 van toepassing is voor het zittend bestand belanghebbenden. Het zittend bestand betreffen personen die op 31 december 2015 recht hebben op algemene bijstand.

 

Artikel 11. Bijzondere en onvoorziene gevallen

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 12. Inwerkingtreding

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting 

Artikel 13. Citeertitel