Regeling vervallen per 27-05-2021

Beleidsregels Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer Gelderland

Geldend van 05-10-2012 t/m 26-05-2021

Intitulé

Beleidsregels Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer Gelderland

GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de artikelen 2.20, 5.19, vierde lid en 2.17, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.13b, vierde en vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht; Overwegende dat het in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wenselijk is de Beleidsregels Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer Gelderland te actualiseren; Overwegende dat het naar aanleiding van de evaluatie van de Beleidsregels Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer Gelderland voorts wenselijk is deze op onderdelen te wijzigen;

BESLUITEN

Vast te stellen de gewijzigde Beleidsregels Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer Gelderland.

Artikel 1

  • 1 In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    aanvrager: degene die een aanvraag om een vergunning, bedoeld in deze beleidsregels, indient;

    Bureau Bibob: het landelijke Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur;

    Bureau SBA: het provinciale Bureau Screening- en Bewakingsaanpak, bedoeld in artikel 2 van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Instellingsbesluit Bureau Screening- en Bewakingsaanpak;

    inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    oprichtingsvergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder e, onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in:

    • -

      artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,

    • -

      artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet en

    • -

      artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet in samenhang met artikel 2.2a, onder g tot en met k van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2 Deze beleidsregels zijn van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, in samenhang met de bevoegdheden, bedoeld in:

    • a.

      artikel 2.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • b.

      artikel 5.19, vierde lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • c.

      artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • d.

      artikel 2.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang met artikel 5.13b, vierde en vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 1a

Gedeputeerde Staten stellen een vragenlijst vast ten behoeve van het onderzoek als bedoeld in artikel 30, eerste lid, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Gedeputeerde Staten beoordelen het ingevulde vragenformulier gelijktijdig met een aanvraag om een vergunning.

Artikel 2

  • 1 Gedeputeerde Staten verzoeken een aanvrager de vragenlijst bedoeld in artikel 1a, in te vullen bij het aanvragen van een vergunning voor een project dat bestaat uit activiteiten binnen een inrichting als bedoeld in categorie 28, onder 28.4 tot en met 28.6, of categorie 3, onder 3.5, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht.

  • 2 Gedeputeerde Staten verzoeken een aanvrager voorts de vragenlijst, bedoeld in artikel 1a, in te vullen bij het aanvragen van een oprichtingsvergunning voor een project dat bestaat uit activiteiten binnen een inrichting als bedoeld in andere categorieën van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht dan genoemd in het eerste lid.

  • 3 Het eerste lid en tweede lid zijn niet van toepassing indien de aanvrager van de vergunning een orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiek recht is ingesteld.

  • 4 Het eerste lid en tweede lid zijn niet van toepassing indien in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag door Bureau SBA een advies is uitgebracht, naar aanleiding van een door dezelfde aanvrager ingevuld vragenformulier, in een geval als bedoeld in het eerste lid of als bedoeld in artikel 3 tot en met 5.

Artikel 3

  • 1 In afwijking van artikel 2 verzoeken Gedeputeerde Staten een aanvrager of een vergunninghouder een vragenlijst als bedoeld in artikel 1a in te vullen indien de officier van justitie Gedeputeerde Staten heeft geïnformeerd op grond van artikel 26 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 2 In afwijking van artikel 2 verzoeken Gedeputeerde Staten een aanvrager of een vergunninghouder eveneens een vragenlijst als bedoeld in artikel 1a in te vullen indien er op basis van handhavingsinformatie of andere informatie vermoedens bestaan van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 3 In afwijking van artikel 2 verzoeken Gedeputeerde Staten een vergunninghouder een vragenlijst als bedoeld in artikel 1a in te vullen indien een verleende vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, indien sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 4

Gedeputeerde Staten vragen aan Bureau BIBOB om een advies indien na beoordeling van de informatie die is verstrekt door middel van de vragenlijst als bedoeld in artikel 1a vragen zijn blijven bestaan over:

  • a.

    de persoon, de bedrijfsstructuur of de financiële structuur van de aanvrager;

  • b.

    de bedrijfsstructuur, de financiering of de activiteiten van de inrichting;

  • c.

    omstandigheden die de aanvrager of de inrichting betreffen die doen vermoeden dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning wordt of zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten of het gebruiken van uit strafbare feiten verkregen voordeel;

  • d.

    omstandigheden die doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd.

Artikel 5

Deze beleidsregels zijn van toepassing op aanvragen om een vergunning die worden ingediend na de datum waarop deze beleidsregels in werking zijn getreden.

Artikel 6

Vervallen.

Artikel 7

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels integriteit in het omgevingsbeleid Gelderland.

Artikel 8

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na de dag van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij worden geplaatst.

Ondertekening

Gedeputeerde Staten van Gelderland

Gedeputeerde Staten zijn in het kader van het verlenen van vergunningen krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bevoegd tot toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). De Wet bibob biedt bestuursorganen, in dit geval van de provincie Gelderland, een preventief instrument om zich te beschermen tegen misbruik van vergunningen, subsidies en (gegunde) aanbestedingen. Bij misbruik moet vooral gedacht worden aan het met behulp van deze beschikkingen en gunningen ontwikkelen van criminele activiteiten of het gebruik maken van uit criminele activiteiten verkregen voordelen. Toepassing van deze wet bevordert een integere besluitvorming. Ten aanzien van vergunningverlening krachtens de Wabo strekken de bevoegdheden van Gedeputeerde Staten ertoe dat een omgevingsvergunning waarvoor zij bevoegd gezag zijn op grond van de Wet bibob kan worden geweigerd, wanneer deze betrekking heeft op bouwof milieuactiviteiten en wanneer wordt vermoed dat de aanvrager de vergunning gebruikt voor het plegen van strafbare feiten of het benutten van uit strafbare feiten verkregen geld. Ook kan een eenmaal verleende vergunning onder die omstandigheden worden ingetrokken, of kunnen daaraan (alsnog) voorschriften worden verbonden. In de beleidsregels is vastgelegd in welke gevallen en onder welke omstandigheden Gedeputeerde Staten gebruik maken van hun bevoegdheden op grond van de Wet bibob bij vergunningverlening krachtens de Wabo. Hiertoe zijn in de beleidsregels bedrijfscategorieën aangewezen waarbij het risico op misbruik van vergunningen hoog wordt geacht. Het betreft met name inrichtingen voor afvalverwerking en inrichtingen voor opslag van vuurwerk. De categorieën zijn op basis van ervaring vastgelegd in de beleidsregels. De beleidsregels zijn in werking getreden in 2008 en waren oorspronkelijk gebaseerd op de toenmalige Wet milieubeheer. In 2012 is de werking van de beleidsregels en de toepassing van de Wet bibob bij vergunningverlening geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan en naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wabo zijn de beleidsregels gewijzigd. De wijze waarop bibob-onderzoek plaatsvindt, volgt uit de Wet bibob zelf. Daarin is bepaald dat aanvragers of houders van een milieuvergunning kan worden verzocht om vragen te beantwoorden die relevant zijn in het kader van de wet. Op basis van de beleidsregels stellen Gedeputeerde Staten hiertoe een vragenlijst vast. Op grond van de informatie die zodoende wordt verkregen, wordt door het Bureau screening en bewakingsaanpak van de provincie Gelderland (verder Bureau SBA) een eerste screening uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomsten van die eerste screening kan advies worden gevraagd aan het landelijke Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau bibob) van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De daarvoor geldende procedure en de waarborgen daarbij zijn geregeld in de Wet bibob.

Artikel 1 Het eerste lid van artikel 1 geeft definities van enkele in de beleidsregels voorkomende begrippen. Onder de definitie van het begrip ‘vergunning’ zijn de verschillende soorten omgevingsvergunningen geschaard waarvoor Gedeputeerde Staten de bevoegdheid hebben om de Wet bibob toe te passen. Deze bevoegdheden volgen uit de artikelen uit de Wabo die zijn genoemd in het tweede lid van artikel 1 en vormen het toepassingsbereik van de beleidsregels. Het betreft omgevingsvergunningen voor projecten binnen inrichtingen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit bouwactiviteiten of uit milieuactiviteiten. Deze milieuactiviteiten kunnen vervolgens worden onderscheiden in vergunningsplichtige activiteiten met een uitgebreide milieutoets, voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting, en in een aantal aangewezen activiteiten waarop de zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) van toepassing is. Ook de zogenaamde revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo valt hieronder. In de bij deze toelichting behorende tabel 1 zijn deze verschillende soorten vergunningen opgesomd, waarbij tevens de grondslag van de vergunningplicht en de grondslag waaruit de bibobbevoegdheid volgt zijn aangegeven. Voor de in de tabel genoemde omgevingsvergunningen is vervolgens in de beleidsregels bepaald wanneer van de bibob-bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 2.

Uit het tweede lid van artikel 1 volgt derhalve dat de beleidsregels enkel van toepassing zijn op de uitoefening van bevoegdheden uit de Wet bibob, voor zover deze betrekking hebben op de Wabo. Voor uitoefening van bevoegdheden uit de Wet bibob op grond van andere wetten hebben Gedeputeerde Staten separate beleidsregels vastgesteld.

Artikel 1a Onderzoek in het kader van de Wet bibob vangt aan door het invullen van de door Gedeputeerde Staten op grond van dit artikel vastgestelde vragenlijst, die is gericht op het verkrijgen van de voor het uitvoeren van de bibob-toetsing benodigde informatie. De vragenlijst bevat tenminste de in artikel 30 van de Wet bibob genoemde informatie en wordt gebruikt voor zowel vergunningaanvragen als voor de start naar van een onderzoek naar de mogelijkheid van intrekking van een vergunning. Een aanvrager is in beginsel gehouden dit formulier in te vullen. Laat hij dat na, dan kan op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht worden besloten dat de aanvraag om een vergunning vanwege de onvolledigheid daarvan niet in behandeling wordt genomen. Voorts geldt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet bibob dat een weigering om een formulier in te vullen geldt als een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die wet, zodat die weigering op zichzelf al een grondslag vormt voor toepassing van de wet. Dit zal met name van belang zijn bij onderzoek met het oog op intrekking van een vergunning.

Artikel 2 Artikel 2 vormt het belangrijkste gedeelte van de beleidsregels. Hier is bepaald voor welke categorieën van inrichtingen en voor welke vergunningen Gedeputeerde Staten hun op grond van de Wet bibob toekomende bevoegdheden inzetten. Niet alle soorten inrichtingen worden derhalve aan bibob-onderzoek onderworpen. In het eerste lid van artikel 2 is als hoofdregel bepaald dat een vragenformulier dient te worden ingevuld bij iedere vergunningaanvraag voor inrichtingen van categorie 28, onder 28.4 tot en met 28.6, of categorie 3, onder 3.5 van bijlage I, onderdeel C bij het Besluit omgevingsrecht. Het betreft kort gezegd inrichtingen voor het opslaan van afvalstoffen, het overslaan van afvalstoffen, het bewerken van afvalstoffen, het verbranden van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en het vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen als onderdeel van of voorkomend in afvalstoffen, en inrichtingen voor de opslag van professioneel of consumentenvuurwerk. In de bij deze toelichting behorende tabel 2 zijn deze categorieën nader gespecificeerd. Het opnemen van deze categorieën van inrichtingen in het beleid vloeit voort uit de ervaring dat juist bij dit type inrichtingen het risico op misbruik van vergunningen hoog is.

In het tweede lid van artikel 2 is bepaald dat, in aanvulling op de hoofdregel uit het eerste lid, een vragenformulier dient te worden ingevuld voor alle categorieën van inrichtingen, indien sprake is van een aanvraag om een oprichtingsvergunning. Oprichtingsvergunningen worden onderscheiden van vergunningen tot het veranderen of het inwerking hebben van een inrichting. Dit is gedefinieerd in de begripsbepalingen van de beleidsregels. Achterliggende gedachte bij deze uitzondering is dat bij een oprichtingsvergunning sprake is van een voor Gedeputeerde Staten onbekende partij. Artikel 2, derde en vierde lid, geeft een tweetal uitzonderingen op de het eerste en tweede lid. In het derde lid van artikel 2 is bepaald dat bibob-onderzoek niet plaatsvindt bij inrichtingen die direct door de overheid worden gedreven, nu daar het risico op misbruik van vergunningen niet aanwezig wordt geacht. Hieronder vallen bijvoorbeeld gemeentelijke milieustraten. Ondernemingen waarvan aandelen in eigendom zijn van de overheid maar die als zelfstandige rechtspersoon opereren, kunnen wel worden onderzocht.

In het vierde lid van artikel 2 is bepaald dat het invullen van een vragenformulier, en daarmee bibob-onderzoek, achterwege blijft indien in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag door het provinciale Bureau SBA een advies is uitgebracht naar aanleiding van een eerdere vergunningsaanvraag door dezelfde aanvrager, waarvoor op grond van het beleid een bibob-toets aan de orde was. De periode van twee jaar is ontleend aan de in artikel 29 van de Wet bibob vastgelegde geldigheid van een advies van het landelijke Bureau bibob. Het voorgaande betekent dat een formulier in de gevallen bedoeld in het eerste lid altijd moet worden ingevuld als dat nog niet eerder is gedaan.

Artikel 3 Op grond van artikel 26 van de Wet bibob kan de officier van justitie Gedeputeerde Staten erop wijzen dat het wenselijk is om het landelijke Bureau bibob om een advies te vragen. Vanwege de verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten voor hun eigen bestuurshandelen zal het verzoek van de officier van justitie eerst worden beoordeeld door provinciale Bureau SBA, alvorens het landelijke Bureau bibob eventueel wordt gevraagd te adviseren. Het eerste lid van artikel 3 geeft op grond hiervan een reden in het beleid om tot toetsing over te gaan. Deze toetsing richt zich op bestaande vergunningen en kan leiden tot intrekking van die vergunningen. Hiermee onderscheidt artikel 3 zich van artikel 2, dat zich richt op aanvragen om vergunningen en waarbij toetsing tot weigering van de gevraagde vergunning kan leiden. Langs diverse wegen kunnen Gedeputeerde Staten op de hoogte komen van vermoedens van strafbare gedragingen die relevant zijn in verband met de Wet bibob. Die vermoedens kunnen aanleiding zijn om de vergunninghouder te verzoeken een vragenlijst in te vullen. Hierin voorziet het tweede lid van artikel 3. De informatie die op deze wijze naar voren komt, kan aanleiding zijn voor verdergaand onderzoek. Een omgevingsvergunning geldt op grond van artikel 2.25 van de Wabo voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft en is derhalve niet persoonsgebonden. Het wijzigen van de houder of eigenaar van een inrichting kan in voorkomende gevallen echter wel leiden tot een toename van het risico op misbruik van de voor die inrichting geldende vergunning. Het beleid voorziet er in het derde lid van artikel 3 in dat bij een dergelijke wijziging eveneens een vragenformulier wordt ingevuld, indien sprake is van een categorie van inrichtingen waar het beleid voor vergunningsaanvragen, zoals bepaald in artikel 2, op van toepassing is. Het tweede lid van artikel 2.25 van de Wabo voorziet erin dat de aanvrager of een vergunninghouder een melding doet aan Gedeputeerde Staten, indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan die aanvrager of vergunninghouder. Met het begrip ‘een ander’ in artikel 3, derde lid, van de beleidsregels wordt beoogd aan te sluiten bij hetzelfde begrip uit voornoemd artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo. De als gevolg van de melding ingevulde vragenlijst kan in het uiterste geval leiden tot intrekking van de vergunning na bibob-onderzoek.

Artikel 4 Nadat de informatie die met behulp van het formulier is verkregen door het Bureau SBA is beoordeeld, kan het zijn dat er twijfels bestaan over de integriteit van de aanvrager. De volgende stap is dan om het landelijke Bureau bibob te vragen om een advies. Artikel 4 geeft aan in welke omstandigheden dat aangewezen is. Dit is met name het geval als er vragen zijn die te maken hebben met de aanvrager of de inrichting. Ook kunnen er aanwijzingen zijn dat met behulp van de omgevingsvergunning strafbare feiten worden gepleegd, of dat ten behoeve van de aanvraag strafbare feiten zijn gepleegd. Met het vragen om een advies dient terughoudend te worden omgegaan, nu het gaat om een intensief onderzoek waarbij zowel uit open als gesloten bronnen (persoons)gegevens worden geraadpleegd. Anderzijds zijn de criteria om een advies te vragen in zekere zin ruim geformuleerd. Dat is vereist om de nodige ruimte te hebben bij de toepassing van de Wet bibob. Uit de aard van de zaak moeten de vragen die bestaan betrekking hebben op mogelijk ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 Wet van de bibob.

 

Tabel 1: Omgevingsvergunningplichtinge activiteiten waarvoor een bibob-bevoegdheid geldt

Activiteit

Vergunningplicht

Bibob-bevoegdheid

het bouwen van een bouwwerk

art. 2.1, eerste lid, onder a Wabo

art. 2.20 en 5.19, lid 4 Wabo

het oprichten van een inrichting

art. 2.1, eerste lid, onder e, sub 1º Wabo

art. 2.20 en 5.19, lid 4 Wabo

het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting

art. 2.1, eerste lid, onder e, sub 2º Wabo

art. 2.20 en 5.19, lid 4 Wabo

het in werking hebben van een inrichting

art. 2.1, eerste lid, onder e, sub 3º Wabo

art. 2.20 en 5.19, lid 4 Wabo

het opslaan van ten hoogste 10.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde banden van voertuigen

artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. art. 2.2a, onder g Bor

art. 2.17 Wabo jo. art. 5.13b, vierde lid Bor

het demonteren van autowrakken als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, anders dan de activiteiten met autowrakken als bedoeld in artikel 4.84, tweede lid, van dat besluit

artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. art. 2.2a, onder h Bor

art. 2.17 Wabo jo. art. 5.13b, vierde lid Bor

het opslaan van ten hoogste 50.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metaal, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen

artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. art. 2.2a, onder i Bor

art. 2.17 Wabo jo. art. 5.13b, vierde lid Bor

het opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie

artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. art. 2.2a, onder j Bor

art. 2.17 Wabo jo. art. 5.13b, vierde lid Bor

het opbulken van grond die afkomstig is van buiten de inrichting van de klasse wonen en de klasse industrie, baggerspecie van klasse A of B en grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit, met een capaciteit voor de opslag van grond en baggerspecie van ten minste 25 kubieke meter en ten hoogste 10.000 kubieke meter

artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. art. 2.2a, onder k Bor

art. 2.17 Wabo jo. art. 5.13b, vijfde lid Bor

het opslaan en opbulken van ten hoogste 10.000 ton kunststofafval, ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, voor zover er geen sprake is van: a. kunststof dat binnen de inrichting geschikt wordt gemaakt voor materiaalhergebruik, en b. activiteiten waarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer

artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. art. 2.2a, onder l Bor

art. 2.17 Wabo jo. art. 5.13b, vierde lid Bor

 

Tabel 2: Categorieën inrichtingen waarbij in Gelderland de bibob-bevoegdheid wordt toegepast

Categorieën inrichtingen

Categorie bijlage I, onderdeel C bij het Besluit omgevingsrecht

Inrichtingen voor het opslaan van de volgende afvalstoffen: 1°. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer; 2°. van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer; 3°. van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer; 4°. 5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken; 5°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen; 6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer.

28.4, onder a

Inrichtingen voor het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige: 1°. huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer; 2°. gevaarlijke afvalstoffen

28.4, onder b

1°. het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer; 2°. het verwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen

28.4, onder c

Inrichtingen voor het verwerken of vernietigen van autowrakken en overige voertuigwrakken

28.4, onder d

Inrichtingen voor het verbranden van: 1°. van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen; 2°. van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen; 3°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen

28.4, onder e

Inrichtingen voor het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten

28.4, onder f

Inrichtingen voor het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen

28.4, onder g

Inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer

28.5

Inrichtingen, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan: a. 1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn; b. 50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn; c. gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht

28.6

Inrichtingen waar: a. meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit; b. professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg; c. meer dan 25 kg, maar niet meer dan ten hoogste 50.000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen

3.5