Regeling vervallen per 01-07-2015

Beleidsregels Stikstof en Natura 2000 Gelderland

Geldend van 28-08-2013 t/m 30-06-2015 met terugwerkende kracht vanaf 15-10-2011

Intitulé

Beleidsregels Stikstof en Natura 2000 Gelderland

GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Gelet op artikel 19d en artikel 47b van de Natuurbeschermingswet 1998, en het bepaalde in de Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland;

BESLUITEN:

 

Paragraaf 1 definities, reikwijdte en procedure

Artikel 1 definities

  • a.

    bedrijf: inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren, inclusief de aan de betreffende inrichting gekoppelde mestopslag of –verwerkingstechnieken;

  • b.

    derogatie: besluit van de Europese Commissie (2010/65/EUR) om onder voorwaarden een ruimere norm voor stikstof uit dierlijke mest toepassen dan rechtstreeks volgt uit de Nitraatrichtlijn (91/676EEC);

  • c.

    drempelwaarde: 0,5% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelig habitat, met uitzondering van de Natura 2000-gebieden Rijntakken, waarvoor een waarde van 1% van de kritische depositiewaarde geldt;

  • d.

    kritische depositiewaarde: de stikstofdepositie uitgedrukt in mol/N/ha/jr waarboven de

    kwaliteit van het habitattype mogelijk wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische stikstofdepositie;

  • e.

    omgevingsvergunning: vergunning krachtens artikel 2.1 van de Wabo;

  • f.

    piekbelasting: stikstofdepositie van ten minste 50% van de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelig habitat, veroorzaakt door een individueel bedrijf op het relatief

    meest belaste punt van dat habitat;

  • g.

    Rijntakken de gezamenlijke Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Waal, Gelderse Poort, Loevestein, Uiterwaarden IJssel en Uiterwaarden Neder-Rijn.

  • h.

    rundveebedrijf: bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak bestemd voor het houden van

    rundvee;

  • i.

    salderen: salderen zoals bedoeld in artikel 1, onder h. van de verordening;

  • i.

    standaardbedrijfsituatie een melkveebedrijf op zandgrond met 30% mais en een

    stikstofproductie van 250 kg N/ha.jr, zonder ammoniakreducerende maatregelen

  • j.

    stikstofdepositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat,waarbij de belasting op een punt binnen het habitat wordt uitgedrukt in mol N/ha/jr en de belasting op het totale habitat in mol N/jr;

  • k.

    stikstofgevoelig habitat: natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied ten aanzien waarvan op grond van artikel 6, eerste of tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG een verplichting geldt tot het treffenvan herstel- of  instandhoudingsmaatregelen, met een kritische depositiewaarde kleiner dan 2410 mol N/ha/jr;

  • l.

    totale depositie: de totale neerslag van stikstofverbindingen, ammoniak en

    stikstofoxiden uit de lucht in een Natura 2000-gebied, waarbij de herkomst zowel binnen als buiten dat gebied ligt.

  • m.

    verordening verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland;

  • n

    Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • o.

    Wet Natuurbeschermingswet 1998.

 

Artikel 2 Reikwijdte

Deze beleidsregels zijn van toepassing op beslissingen op aanvragen om een vergunning op grond van artikel 19d van de wet, of vergunningaanvragen op grond van de Wabo waarvoor een verklaring van geen bedenkingen ingevolge artikel 47b Nbw is vereist voor zover;

  • a.

    de aanvraag dan wel het verzoek betrekking heeft op een oprichting of wijziging van een bedrijf zoals bedoeld in artikel 1 onder a. én;

  • b.

    de aanvraag of het verzoek leidt tot een toename van de stikstofdepositie op een in een Natura 2000-gebied gelegen stikstofgevoelig habitat, waar de totale depositie groter is dan de kritische depositiewaarde.

Artikel 3 Categorie-indeling van bedrijven

  • 1 Voor de toepassing van deze beleidsregels worden bedrijven ingedeeld in de volgende categorieën:

    • I

      Bedrijven, waarvan de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie op een voor stikstofgevoelig habitat binnen een Natura 2000-gebied, de drempelwaarde zoals bedoeld in artikel 1c niet overschrijdt;

    • II

      Bedrijven, waarvan stikstofdepositie in de aangevraagde situatie op een voor stikstofgevoelig habitat binnen een Natura 2000-gebied, de drempelwaarde zoals bedoeld in artikel 1c overschrijdt, maar minder bedraagt dan de piekbelasting zoals vermeld in artikel 1, onder f.

    • III

      Bedrijven waarvan de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie op een voor stikstof gevoelig habitat binnen een Natura 2000-gebied een piekbelasting als bedoeld in artikel 1, onder f veroorzaakt.

  • 2 De categorie-indeling vindt plaats op basis van de aanvraag zoals ingediend bij het bevoegd gezag.

Artikel 4 Beoordeling van de aanvraag

  • 1 Gedeputeerde Staten verlenen een vergunning of een verklaring van geen bedenkingen alsbedoeld in artikel 2 indien:

    • a.

      Bij een bedrijf behorend tot categorie I van artikel 3, eerste lid de drempelwaarde zoals vermeld in artikel 1, onder c. niet wordt overschreden en de daling van de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige habitattypen in de Natura 2000 gebieden als gevolg van stoppende en krimpende agrarische inrichtingen onder de drempelwaarden groter is dan de aangevraagde stikstofdepositie, of

    • b.

      Bij een bedrijf behorend tot categorie II van artikel 3, eerste lid de drempelwaarde zoals vermeld in artikel 1, onder c wordt overschreden en saldering wordt toegepast én na saldering geen piekbelasting als bedoeld in artikel 1, onder f ontstaat, of

    • c.

      rundveebedrijven zoals bedoeld in artikel 1, onder h, voldoen aan de eisen gesteld in artikel 6 en 7.

  • 2 Behoudens het bepaalde in artikel 19f, g en h van de Wet weigeren Gedeputeerde Staten de vergunning of de verklaring van geen bedenkingen, indien niet aan de voorwaarden in het eerste lid van dit artikel wordt voldaan.

  • 3 Behoudens het bepaalde in artikel 19f, g en h van de Wet weigeren Gedeputeerde Staten de vergunning of de verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van bedrijven behorend tot categorie III zoals vermeld in artikel 3 lid 1.

Artikel 5 Categorie-indeling van rundveebedrijven

Voor de toepassing van deze beleidsregels worden rundveebedrijven ingedeeld in de volgende categorieën:

  • I

    Rundveebedrijven, al dan niet biologisch, die geen gebruik maken van een derogatie endaardoor de gebruiksnorm van maximaal 170 kilogram stikstof per hectare in de

    aangevraagde situatie niet overschrijden en alle mest die binnen het bedrijf vrijkomt

    aanwenden op de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden.

  • II

    Rundveebedrijven die gebruik maken van een derogatie en tegelijkertijd de gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof per hectare in de aangevraagde situatie niet overschrijden en alle mest die binnen het bedrijf vrijkomt aanwenden op de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden.

Artikel 6 Eisen aan bedrijven in categorie I

  • 1 Aan rundveebedrijven in categorie I waarvan de stikstofdepositie in de aangevraagde situatiede drempelwaarde overschrijdt en geen piekbelasting vormt, geven Gedeputeerde Staten een vergunning af op grond van de wet, of een verklaring van geen bedenkingen, zonder saldering op grond van de verordening, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      het rundveebedrijf neemt geen deel aan de regeling tot derogatie van de Nitraatrichtlijn en overschrijdt niet de gebruiksnorm van maximaal 170 kilogram stikstof per hectare, en

    • b.

      het rundveebedrijf wendt alle in het bedrijf vrijkomende mest aan op de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden, en

    • c.

      weidegang van ten minste 120 dagen per kalenderjaar gedurende tenminste zes uur per dag van alle aanwezige melkkoeien op het bedrijf.

  • 2 Voor de bepaling van de stikstofnorm van 170 kilogram per hectare, tellen alleen mee de bij het rundveebedrijf in gebruik zijnde gronden in eigendom, of geregistreerde pacht of een bij de Dienst Regelingen geregistreerde schriftelijke overeenkomst, die zich binnen tien kilometer afstand van het hoofdbedrijfsgebouw bevinden.

Artikel 7 Eisen aan bedrijven in categorie II

  • 1 Aan rundveebedrijven in categorie II, waarvan de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie de drempelwaarde overschrijdt en geen piekbelasting vormt, geven Gedeputeerde Staten een vergunning af op grond van de wet, of een verklaring van geen bedenkingen, zonder saldering op grond van de verordening, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan;

    • a.

      alle mest die vrijkomt binnen het bedrijf moet worden aangewend op de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden, en

    • b.

      weidegang van tenminste 120 dagen per kalenderjaar gedurende tenminste zes uur per dag van alle melkkoeien aanwezig op het bedrijf, en

    • c.

      bij de aanvraag om een omgevingsvergunning of vergunning op grond van de wet een bedrijfsplan wordt ingediend, op grond waarvan een ammoniakreductie van 25% op bedrijfsniveau, ten opzichte van een standaardbedrijfssituatie, wordt gerealiseerd.

  • 2 Voor de bepaling van de stikstofnorm van 250 kilogram per hectare, tellen alleen mee de bij het rundveebedrijf in gebruik zijnde gronden, opgegeven in het derogatieverzoek, die zich binnen tien kilometer afstand van het hoofdbedrijfsgebouw bevinden.

Artikel 8 Gebruik salderingssysteem en rundveebedrijven

Rundveebedrijven die niet aan de voorwaarden van artikel 6 of 7 voldoen, kunnen gebruik maken van saldering op grond van de verordening.

Artikel 9 Citeertitel

Deze beleidsregels wordt aangehaald als: Beleidsregels Stikstof en Natura 2000 Gelderland

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1 Deze beleidsregels treden in werking op de dag dat de Verordening stikstof en Natura 2000 Gelderland in werking treedt.

  • 2 Beslissingen op aanvragen op grond van artikel 19d van de wet of vergunningaanvragen op grond van de Wabo waarvoor een verklaring van geen bedenkingen ingevolge artikel 47b Nbw is vereist, voor de inwerkingtreding van de beleidsregel, worden genomen op grond van het toen geldende recht.

Ondertekening

Gedeputeerde staten van Gelderland

TOELICHTING

Algemeen Deze beleidsregels hebben als doel inzichtelijk te maken hoe vergunningaanvragen op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (verder Nbw) en verzoeken om een verklaring van geen bedenkingen (verder vvgb) op grond van artikel 47b van de Nbw worden beoordeeld voor zover het de oprichting of wijziging van veehouderijen betreft. De beleidsregels moeten in samenhang met de Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland worden bezien waarmee een salderingssysteem is vastgesteld en de bijbehorende salderingsvoorwaarden. .

Door de verordening en de beleidsregels wordt ruimte gecreëerd waardoor uitbreidingen van veehouderijbedrijven onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar zijn zonder dat sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen. Het voorkomen van significant negatieve effecten is immers het uitgangspunt van de Nbw.

Voor het antwoord op de vraag wanneer Nbw-vergunningaanvragenof verzoeken om een vvgb aan deze beleidsregels worden getoetst, moet een onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de initiatiefnemer al over een Nbw-vergunning of een vvgb beschikt en situaties wanneer dit niet het geval is.

Wanneer de initiatiefnemer reeds over een Nbw-vergunning of een vvgb beschikt, wordt de gewenste activiteit pas aan deze beleidsregels getoetst als de stikstofdepositie van de gewenste activiteit de vergunde stikstofdepositie overschrijdt.

Indien de initiatiefnemer niet in het bezit is van een Nbw-vergunning of een vvgb, moet eerst worden vastgesteld of artikel 19kd van de Nbw van toepassing is. Indien artikel 19kd van de Nbw niet van toepassing is, dient beoordeling in het kader van de Nbw-vergunning of vvgb plaats te vinden. Dit is het geval wanneer de gewenste activiteit leidt tot een toename van de stikstofdepositie op de in het Natura 2000-gebied gelegen stikstofgevoelige habitattypen die door technische maatregelen, zoals het installeren van luchtwassers, niet kunnen worden voorkomen. Vervolgens moet zijn vastgesteld dat de activiteit niet beschikt over een nationale toestemming die is verleend vóór de aanwijzing van het Natura 2000-gebied in het kader van de Europese Vogelrichtlijn of vóór de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang in het kader van de Europese Habitatrichtlijn. (Noot 1: Onder nationale toestemming wordt verstaan een vergunning of melding krachtens de Wet milieubeheer of de Hinderwet.)Indien die nationale toestemming voorhanden is, dan is toetsing aan deze beleidsregels alleen aan de orde wanneer de vergunde emissie op grond van de nationale toestemming lager is dan emissie die de aangevraagde activiteit veroorzaakt. Voor zover er sprake is van een feitelijke toename van de stikstofdepositie maar de aangevraagde emissie lager is dan de vergunde emissie op grond van een nationale toestemming wordt voorrang gegeven aan de vergunde emissie.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 De Europese Commissie kan lidstaten toestemming geven om af te wijken van de eisen van de Nitraatrichtlijn. Dit wordt derogatie genoemd. Voorwaarde voor derogatie is een door de Europese Commissie goedgekeurd actieprogramma met een wetenschappelijke onderbouwing. Als een land derogatie verkrijgt, mag het tijdelijk meer dierlijke mest gebruiken. Dit mag bijvoorbeeld als de dierlijke mest wordt gebruikt om (overmatig) gebruik van kunstmest terug te dringen.

Nederland heeft voor de periode 2010-2013 een derogatie verkregen. Nederland mag daardoor in plaats van 170 kilogram (de Europese norm) 250 kilogram stikstof per hectare gebruiken. Dit geldt alleen voor dierlijke mest van graasdieren (koeien, schapen) en alleen voor bedrijven met minimaal 70% grasland.

Artikel 2 Deze beleidsregels zijn niet beperkt tot alleen Nbw-vergunningaanvragen maar hebben ook betrekking op verzoeken om een vvgb. De reden hiervoor is dat de inhoudelijke beoordeling tussen artikel 19d en artikel 47b van de Nbw niet van elkaar verschillen.

Uit dit artikel volgt dat de beleidsregels uitsluitend van toepassing zijn op de oprichting of wijziging van inrichtingen indien die leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige habitattypen gelegen in Gelderse Natura 2000-gebieden. Zoals eerder opgemerkt dient eerst vast te staan dat beoordeling in het kader van de Nbw-vergunning of een vvgb moet plaatsvinden. Tevens moet er sprake zijn van een achtergronddepositie die de kritische depositiewaarden van deze stikstofgevoelige habitattypen overschrijdt omdat in die situatie significant negatieve effecten op voorhand niet kunnen worden uitgesloten.

Artikel 3 In dit artikel wordt de aangevraagde bedrijfsvoering aan de hand van de veroorzaakte stikstofdepositie in drie categorieën onderverdeeld. Deze categorisering is van belang voor de inhoudelijke beoordeling van aanvragen om vergunning en verzoeken om een vvgb. Van belang is ook dat het hier gaat om de veroorzaakte stikstofdepositie van de totale inrichting na uitvoering van de uitbreiding (aangevraagde situatie). Het gaat derhalve niet alleen om de veroorzaakte toename van de stikstofdepositie. De totale depositie van de inrichting, inclusief uitbreiding, is bepalend voor de vaststelling tot welke categorie de inrichting behoort.

Een inrichting behoort tot categorie I indien de totale stikstofdepositie niet groter is dan een 0,5% van de kritische depositiewaarde van het stikstofgevoelig habitattype. Indien de depositietoename betrekking heeft op de Natura 2000-gebieden vallend onder Rijntakken geldt een drempelwaarde van 1%.

Een inrichting behoort tot categorie II indien de totale depositie groter is dan de drempelwaarde doch de inrichting geen piekbelasting veroorzaakt. Daarvan is sprake als de totale depositie van een inrichting niet groter is dan 50% van de kritische depositiewaarde.

Inrichtingen waarvan de totale stikstofdepositie groter is dan de drempelwaarde van 0,5% of 1% en 50% van de kritische depositiewaarde overschrijdt, behoren tot categorie III.

Artikel 4 In dit artikel wordt aangegeven wanneer een Nbw-vergunning of verklaring van geen bedenkingen wordt verleend. Vervolgens is van belang tot welke categorie, zoals vermeld in artikel 4, de inrichting behoort.

Aan inrichtingen die tot categorie I behoren, wordt een vergunning of verklaring van geen bedenkingen verleend voor zover het wettelijk systeem zich hier niet tegen verzet. Voor deze categorie kan worden volstaan met een algemene belangenafweging zoals opgenomen in artikel 19e van de Nbw. De veroorzaakte stikstofdepositie van deze inrichtingen zal niet tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen. De provincie Gelderland heeft in 2010 onderzoek laten doen naar de effecten van vier reductiescenario’s toegepast op de gebieden Gelderse Vallei en rondom het Korenburgerveen. (Noot 2: Scenarioberekeningen ammoniakdepositie Gelderse Vallei en Korenburgerveen, Aquator Groen en Ruimte, 30 maart 2010.) Het onderzoek moest antwoord geven op de volgende twee vragen; - komt er voldoende depositieruimte beschikbaar om saldering mogelijk te maken; - wat zijn de effecten op de depositie; hoeveel mol depositiereductie leveren de scenario’s op habitatniveau in deze gebieden op. Uit de resultaten van het onderzoek is gebleken dat een scenario waarbij een drempelwaarde wordt gehanteerd van 0,5% en een afroming van de depositie van 70% in deze gebieden de grootste afname van de depositie oplevert. Voor 70%-80% van de bedrijven levert dit scenario voldoende ontwikkelingsmogelijkheden op. Voor 20-30% van de bedrijven zal de gewenste groei worden beperkt door een tekort aan saldo in het salderingssysteem.

Dit ligt anders voor de inrichtingen die behoren tot de categorie II. Om in aanmerking te komen voor een Nbw-vergunning of vvgb, worden deze inrichtingen verplicht te salderen via het salderingssysteem. De achterliggende gedachte is dat een toename van de stikstofdepositie hoger dan de drempelwaarden kan leiden tot een significant negatief effect. Een passende beoordeling is dan vereist waar mitigerende maatregelen mogen worden meegenomen. Met toepassing van het salderingssysteem wordt voorkomen dat zich significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen kunnen voordoen. Een Nbw-vergunning of vvgb kan worden verleend zonder dat zogenaamde ADC-toetsing noodzakelijk is. (Noot 3: Alternatieven, Dwingende redenen van openbaar belang, Compensatie.) Een dergelijke toetsing voor inrichtingen behorend tot categorie II is wel aan de orde als blijkt dat in het salderingssysteem onvoldoende salderingruimte voorhanden is en/of niet wordt voldaan aan de overige voorwaarden van de verordening. Een Nbw-vergunning of een vvgb is dan alleen mogelijk wanneer alternatieve oplossingen afwezig zijn, een dwingende reden van groot openbaar belang aanwezig is en de schade aan de instandhoudingsdoelen wordt gecompenseerd.

Inrichtingen behorend tot de categorie III, zoals vermeld in artikel 4, worden gekwalificeerd als inrichtingen die significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen veroorzaken. Uitbreidingen van dergelijke inrichtingen komen uitsluitend in aanmerking voor een vergunning of een verklaring van geen bedenkingen wanneer wordt voldaan aan de ADC-toetsing. De kans dat deze toetsing door veehouderijbedrijven positief wordt doorlopen is nihil.

Uitzonderingsregeling rundveehouderij (artikelen 5, 6 7 en 8) Rundveebedrijven kunnen gebruik maken van de regeling indien zij voldoen aan bepaalde specifieke voorwaarden zoals vermeld in de artikelen 6 en 7. De bedrijven kunnen er ook voor kiezen om een Nbw-vergunning te verkrijgen via het salderingssysteem indien het systeem is gevuld met voldoende depositieruimte voor de relevante habitats. Dit is geregeld in artikel 8 van de beleidsregels.

De aanpak van rundveebedrijven is er op gericht om bedrijven te laten extensiveren, ofwel om te bevorderen dat deze bedrijven rond Natura 2000-gebieden zoveel grond in gebruik hebben, dat het merendeel van de stikstofdepositie op eigen grond plaatsvindt waardoor de depositie op de nabij gelegen habitats in de Natura 2000-gebieden wordt beperkt. Daarnaast zorgt een grote mate van grondgebondenheid ervoor dat de mogelijkheden voor nieuwvestiging of uitbreiding in zo’n gebied zeer beperkt zijn.

Tijdens de eerste beheerplanperiode gaat er het een en ander veranderen voor de melkveehouderij. Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zal wijzigen en het voornemen is om in 2015 de melkquota te laten vervallen. In deze periode zal naar verwachting in het kader van de PAS ook voor rundveebedrijven generiek beleid van kracht worden. In de Voorlopige PAS worden al rijksmaatregelen aangekondigd die er toe leiden dat ook voor melkvee emissie-eisen in de AmvB huisvesting worden opgenomen. Ook zullen er, naast stalinrichtingseisen, andere emissiebeperkende maatregelen, zoals voer- en managementmaatregelen worden opgenomen in de Regeling Ammoniak en Veehouderij (RAV).

Maatregelen voor de grondgebonden melkveehouderij dienen zowel op beperking van stalemissies, opslagemissies, effecten van mest uitrijden als effecten van beweiding gericht te zijn. Een benadering gericht op beperking van alleen stalemissies gaat er aan voorbij dat op dit moment nog onvoldoende technische voorzieningen voorhanden zijn en het feit dat extensieve bedrijven veel effect kunnen bereiken met andere maatregelen.

Ecologische onderbouwing De uitzonderingsbepaling leidt netto niet tot verhoging van depositie op Natura 2000-gebieden, omdat er sprake is van: 1. een extensivering van productie per ha, bij de de gemiddelde productie per ha bij gangbare bedrijven. Als een extensief bedrijf uitbreidt in veebezetting en tegelijkertijd in areaal grond, dan is er sprake van verschuiving van de productie van in het algemeen intensievere bedrijven, naar een extensiever bedrijf. Dit leidt enerzijds naar weliswaar een hogere veebezetting op het extensieve bedrijf (en daardoor tot een hogere stalemissie), maar tot een lagere perceelsemissie als gevolg van beweiding, mesttoediening en kunstmestgift in vergelijking tot het gebruik van deze percelen door de intensievere bedrijven. Op basis van gemiddelde emissies per hectare wordt ingeschat, dat een verschuiving van intensief naar extensief landgebruik een reductie van ongeveer 10 kg NH3/ha.jr. kan opleveren (als som van effecten van lagere veebezetting per hectare in combinatie met minder bemesting en meer beweiding). Deze reductie weegt op tegen de toegenomen stalemissie als gevolg van meer dieren op een bedrijf, aangezien deze reductie geldt als maatregel voor de gehele veestapel en niet alleen voor het toegenomen aantal dieren. 2. de 25%-reductie-eis betekent voor een gemiddeld melkveebedrijf een reductie van gemiddeld 10 kg NH3/ha.jr. Ook hier weegt deze reductie op tegen de toegenomen stalemissie als gevolg van meer dieren op het bedrijf. Hier speelt als extra reductie mee, dat de 25%-reductie geldt als maatregel voor de gehele veestapel en niet alleen voor het toegenomen aantal dieren. 3. de twee genoemde effecten in combinatie met het regionale karakter van de  uitzonderingsmaatregel, het gaat immers over gronden gelegen op maximaal 10 km afstand van de bedrijfslocatie, zal ervoor zorgen dat in een gebied rondom Natura 2000-gebieden de emissie niet toeneemt en uitbreiding van de veestapel op bedrijfsniveau weliswaar leidt tot verhoging van de stalemissie, maar tegelijkertijd leidt tot verlaging van de perceelsemissie.

Aan rundveebedriijven, die een beroep doen op de uitzonderingsregel, wordt de eis gesteld dat de gronden op basis waarvan de stikstofproductie per hectare wordt bepaald, binnen een straal van 10 kilometer van het hoofdgebouw zijn gelegen. Deze eis is toegevoegd om te garanderen dat de beoogde extensivering en ammoniakreductie daadwerkelijk plaatsvindt in een gebied rond een te beschermen Natura 2000-gebied. Zonder deze eis zouden uitbreidende rundveebedrijven ook gebruiksovereenkomsten met bedrijven ver buiten de regio kunnen sluiten en zou het reducerend effect ver van het te beschermen gebied plaatsvinden. De regionale gebondenheid is essentieel om de instandhoudingsdoelstellingen te dichterbij te brengen.

Artikel 6 Rundveebedrijven die afzien van derogatie van de Nitraatrichtlijn Deze bedrijven, die uitgaan van een gebruiksnorm van 170 kg stikstof per ha, zijn dermate extensief dat naar verwachting een bedrijfsuitbreiding weinig gevolgen heeft voor de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Dergelijke bedrijven kunnen worden onderverdeeld in biologisch en niet biologische bedrijven. Bedrijven die afzien van derogatie hebben over het algemeen een lage veebezetting, hebben een groot percentage van de grond in gebruik als grasland en verbouwen weinig of geen andere gewassen. Bedrijven kunnen het aantal vee-eenheden uitbreiden zonder saldering mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: - afzien van derogatie van de Nitraatrichtlijn en binnen de gebruiksnorm van maximaal 170 kilogram stikstof per hectare blijven; - alle mest aanwenden op de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden; - weidegang van ten minste 120 dagen per kalenderjaar gedurende tenminste 6 uur per dag van alle aanwezige melkkoeien op het bedrijf.

Voor de bepaling van de stikstofnorm van 170 kilogram per hectare, tellen alleen mee de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden die zich binnen 10 kilometer afstand van het hoofdbedrijfsgebouw bevinden (eigendom, geregistreerde pacht of via geregistreerde gebruiksovereenkomsten).

Biologische bedrijven voldoen aan deze voorwaarden voor zover zij in het bezit zijn van het SKAL keurmerk en aan de SKAL voorwaarden voldoen.

Artikel 7 Rundveebedrijven die gebruik maken van derogatie van de Nitraatrichtlijn (Noot 4: Nederland is met de Europese Commissie overeengekomen dat tot en met 2013 mag worden afgeweken van de Nitraatrichtlijn. Vooral melkveebedrijven die aan bepaalde voorwaarden voldoen mogen tot 250 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar gebruiken in plaats van de norm uit de Nitraatrichtlijn van 170 kg stikstof per hectare per jaar) Deze bedrijven mogen met goedkeuring van de Europese Commissie een gebruiksnorm van 250 kg stikstof per hectare hanteren mits minimaal 70 % van de landbouwgrond als grasland in gebruik is. Als op een dergelijk grondgebonden veehouderijbedrijf de veestapel wordt uitgebreid zonder dat gebruik wordt gemaakt van salderingsmogelijkheden, dan worden er aanvullende eisen gesteld: - alle mest wordt aangewend op de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden; - weidegang van tenminste 120 dagen per jaar gedurende tenminste 6 uur per dag van alle aanwezige melkkoeien op het bedrijf; - in aansluiting op de invoering van een gestandaardiseerde rekenwijze voor ammoniakreductie, een bedrijfsplan opstellen. (Noot 5:Op dit moment doet Centrum Landbouw en Milieu in opdracht van de provincie Utrecht en Drenthe onderzoek naar zo’n systeem.) Dit plan is gericht op een reductie van de emissie op bedrijfsniveau van ten minste 25 %. In het bedrijfsplan wordt aangegeven op welke wijze de ondernemer bijdraagt aan de depositievermindering.

Voor de bepaling van de stikstofnorm van 250 kg per hectare tellen alleen mee de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden, opgegeven in het derogatieverzoek, die zich binnen 10 kilometer afstand van het hoofdbedrijfsgebouw bevinden (eigendom, geregistreerde pacht of via geregistreerde gebruiksovereenkomsten).

De uitzonderingsregel voor bedrijven met een stikstofproductie tussen 170 en 250 kg N/ha.jr is enkel van toepassing als op het betreffende bedrijf een ammoniakreductie van 25% wordt gerealiseerd. De 25% geldt voor de totale aangevraagde bedrijfsomvang, dus zowel het bestaande als het nieuwe deel. Gevraagd wordt om op het gehele bedrijf een aantal maatregelen te nemen die gezamenlijk leiden tot 25% minder ammoniak dan in een standaard-bedrijfssituatie. De standaardbedrijfssituatie wordt gedefinieerd als een melkveebedrijf op zandgrond met 30% mais en een N-productie van 250 kg N/ha.jr, zonder bovenwettelijke ammoniakreducerende maatregelen. Een bedrijf dat mee wil doen aan de uitzonderingsregel kan de 25% ammoniakreductie realiseren door het nemen van voermaatregelen (waardoor er minder dan 250 kg N/ha.jr wordt geproduceerd, extra beweiding, verlaging van het ureumgetal, minder jongvee, andere kunstmest en het toepassen van een extra reducerende mesttoedieningssysteem.

Artikel 10 Inwerkingtreding Dit artikel bepaalt dat de inwerkingtreding van de beleidsregels tegelijkertijd plaatsvindt met de inwerkingtreding van de Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland; deze beleidsregels kunnen immers alleen in samenhang met de verordening worden gezien. Beslissingen genomen op aanvragen na de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden via het toen geldende recht beoordeeld om initiatiefnemers met lopende projectsalderingen (externe saldering) niet te benadelen.