Regeling vervallen per 01-01-2024

Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland houdende regels omtrent natuurbescherming Uitvoeringsregels Wet natuurbescherming Gelderland 2018

Geldend van 13-04-2023 t/m 31-12-2023

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland houdende regels omtrent natuurbescherming Uitvoeringsregels Wet natuurbescherming Gelderland 2018

Uitvoeringsregels Wet natuurbescherming Gelderland 2018

GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Gelet op de artikelen 3.3, 3.8, 3,10, 3.34, 4.2 en 4.5 van de Wet natuurbescherming;

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

BESLUITEN

De volgende beleidsregel vast te stellen:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • gebiedsgerichte ontheffing: een ontheffing bij activiteiten binnen een begrensd plangebied waarbij de maatregelen het functioneel leefgebied van de beschermde soorten, ongeacht de aard van de negatieve effecten van de toegestane activiteiten, versterken;

  • oude bosgroeiplaats: bosgroeiplaats waar sinds tenminste 100 jaar onafgebroken bos staat;

  • wegbeplanting: naast de weg gelegen houtopstanden;

  • wet: de Wet natuurbescherming.

Hoofdstuk 2 Soortenbescherming

Artikel 2.1 ontheffing bij bescherming flora en fauna

  • 1. Gedeputeerde Staten beoordelen of de ontheffing van de verboden zoals bedoeld in artikel 3.1 of 3.2, zesde lid, van de wet nodig is ter bescherming van flora of fauna zoals bedoeld in artikel 3.3, vierde lid onder b ten 4°, van de wet.

  • 2. Gedeputeerde Staten beoordelen of de ontheffing van de verboden zoals bedoeld in de artikelen 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, van de wet nodig is in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats zoals bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid onder b ten 1°, van de wet.

  • 3. De in het eerste of tweede lid genoemde ontheffing kan alleen worden verleend als de aanvrager het daarin genoemde belang onderbouwt door de informatie zoals opgenomen in bijlage 1 te verstrekken.

Artikel 2.2 ontheffing bij dwingende redenen en ruimtelijke ingrepen

  • 1. Gedeputeerde Staten beoordelen of de ontheffing van de verboden zoals bedoeld in artikel 3.5 en 3.6, tweede lid, van de wet nodig is in het belang in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten, zoals bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid onder b ten 3°, van de wet.

  • 2. Gedeputeerde Staten beoordelen of de ontheffing van de verboden zoals bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet nodig is in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, zoals bedoeld in artikel 3.10, tweede lid onder a, van de wet.

  • 3. De in het eerste en tweede lid genoemde ontheffing kan alleen worden verleend als:

    • a.

      de aanvrager het daar genoemde belang onderbouwt door de informatie zoals opgenomen in bijlage 1 te verstrekken;

    • b.

      de aanvraag vergezeld gaat van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven;

    • c.

      uit de aanvraag blijkt dat alternatieven gewogen zijn en een redelijk alternatief niet voorhanden is, en

    • d.

      de staat van instandhouding van de soort niet achteruit gaat.

Artikel 2.2a ontheffing voor aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht

Onverminderd artikel 2.2 kan voor het realiseren van een zonnepark, geheel of gedeeltelijk gelegen binnen 500 meter van een dassenburcht, ontheffing worden verleend als:

  • a.

    de bouw en het gebruik daarvan plaatsvindt conform bijlage 5; en

  • b.

    rekening wordt gehouden met andere ruimtelijke ontwikkelingen.

Artikel 2.3 gebiedsgerichte ontheffing

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, en 3.10, tweede lid, van de wet een gebiedsgerichte ontheffing verlenen van de verboden zoals bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid, 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, van de wet.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen een gebiedsgerichte ontheffing verlenen indien de aanvrager de informatie zoals opgenomen in bijlagen 1 en 2 verstrekt en:

    • a.

      voor een reeks ingrepen de locaties of de planning of de uitvoering nog niet vaststaan, en

    • b.

      de ingrepen zullen plaatsvinden binnen een afgebakend plangebied waarbij de effecten van de ingrepen nog niet volledig zijn te overzien.

Artikel 2.4 ontheffing voor herintroductie en repopulatie

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing verlenen van het verbod op het uitzetten van dieren zoals bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet als sprake is van herintroductie of repopulatie.

  • 2. De in het eerste lid genoemde ontheffing kan alleen worden verleend als de herintroductie of repopulatie een belangrijke bijdrage levert aan:

    • a.

      de instandhouding van een bedreigde soort op provinciaal of landelijk niveau;

    • b.

      het functioneren van het ecosysteem, of

    • c.

      de compleetheid van het ecosysteem.

  • 3. De ontheffing kan alleen worden verleend als de aanvrager het belang van de herintroductie of repopulatie onderbouwt door de informatie zoals opgenomen in bijlage 3 te verstrekken.

Artikel 2.5 ontheffing voor het erkennen van opvangcentra voor dieren

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing van het verbod op het vangen en onder zich houden van dieren zoals bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, zesde lid, 3.5, eerste lid en 3.6, tweede lid, van de wet alleen verlenen als:

    • a.

      de aanvraag afkomstig is van een opvangcentrum dat dieren opvangt of gaat opvangen die behoren tot beschermde inheemse soorten, of tot de soorten die niet op bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren zijn geplaatst;

    • b.

      het opvangcentrum van een vereniging of stichting is;

    • c.

      de doelstelling in de statuten van de vereniging of stichting overeenkomt met de doelstelling, opgenomen in artikel 2 van bijlage 4 bij deze beleidsregel;

    • d.

      het opvangcentrum beschikt over een vakbekwaam dierverzorger, en

    • e.

      het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

  • 2. Aan de ontheffing als bedoeld in het eerste lid verbinden Gedeputeerde Staten het voorschrift om te handelen overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 4.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op opvangcentra waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, is vereist.

Hoofdstuk 3 Houtopstanden

Artikel 3.1 Beoordeling melding

Onder bijzondere natuur- of landschapswaarden zoals bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de wet verstaan Gedeputeerde Staten in ieder geval het volgende:

  • a.

    oude bosgroeiplaatsen;

  • b.

    cultuurhistorisch waardevolle beplantingen;

  • c.

    beschermde natuurwaarden, of

  • d.

    bijzondere landschappelijke waarden.

Artikel 3.2 Ontheffing meldingsplicht houtkap

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing van de verplichting tot melding zoals bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet alleen verlenen indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de aanvrager heeft het beheer over minimaal 500 hectare bos of 500 hectare wegbeplanting in de provincie Gelderland, en

    • b.

      de aanvrager werkt volgens een door de minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode bosbeheer.

  • 2. Gedeputeerde Staten verbinden aan de ontheffing in elk geval het voorschrift dat de houder van de ontheffing jaarlijks ter kennisgeving aan Gedeputeerde Staten een werkplan voorlegt waarin de planning voor houtkap op perceelsniveau of niveau van wegtracé is opgenomen.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 4.1

  • 1. Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Uitvoeringsregels Wet natuurbescherming Gelderland 2018

  • 2. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Ondertekening

Gepubliceerd te Arnhem

Gedeputeerde Staten van Gelderland

C.G.A. Cornielje - Commissaris van de Koning

P.G.G. Hilhorst - secretaris

Bijlage 1

  • 1.

    Bij de aanvraag van een ontheffing vermeldt de aanvrager:

    • a.

      een beschrijving van de handelingen die uitgevoerd zullen worden;

    • b.

      het doel en belang van de handelingen die zullen plaatsvinden;

    • c.

      voor welke beschermde soorten een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, zowel met de Nederlandse naam als de wetenschappelijke naam van de beschermde soorten;

    • d.

      voor welke handelingen, bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10 van de Wet natuurbescherming de vergunning wordt aangevraagd.

  • 2.

    Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, dient de aanvrager een activiteitenplan in, dat bestaat uit de volgende onderdelen en gegevens:

    • a.

      een beschrijving van het gebied waarin de locatie van de handelingen is gelegen;

    • b.

      een beschrijving van de staat van instandhouding en de verspreiding op en nabij het gebied van vogels als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming, dieren en planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van die wet en dieren en planten van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van die wet;

    • c.

      in voorkomend geval een beschrijving van de functies van in dat gebied voorkomende nesten of rustplaatsen voor vogels als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming, voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van die wet of vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van die wet en hoe essentieel deze zijn voor de staat van instandhouding van de desbetreffende soorten;

    • d.

      een beschrijving van de manier waarop de aanvrager de handelingen wil uitvoeren;

    • e.

      de periode waarin de handelingen uitgevoerd zullen worden;

    • f.

      de planning van de handelingen en de onderbouwing daarvan;

    • g.

      een beschrijving van alternatieven met een gemotiveerde toelichting waarom een eventuele andere mogelijke bevredigende oplossing niet is gekozen;

    • h.

      een beschrijving van de effecten van de voorgenomen handelingen op de staat van instandhouding van de onder b genoemde soorten, voor dieren mede aan de hand van de onder c genoemde aanwezige essentiële functies voor die beschermde soorten.

    • i.

      een verantwoording van het onderzoek dat naar de effecten van de voorgenomen handelingen is gedaan;

    • j.

      een verantwoording van het onderzoek dat naar de verspreiding van de beschermde soorten is gedaan;

    • k.

      een beschrijving van de eventuele maatregelen om schade aan de beschermde soort te voorkomen (mitigerende maatregelen);

    • l.

      een beschrijving van de eventuele maatregelen om onvermijdelijke schade aan de beschermde soort te herstellen (compenserende maatregelen);

    • m.

      een ingetekende topografische kaart met de locatie van de handelingen, de verspreiding van de beschermde soorten en de locatie van de mitigerende of compenserende maatregelen;

    • n.

      al naar gelang de handeling gevolgen heeft voor vogels, voor dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming of voor dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van die wet, een onderbouwing vanwege welk belang de handeling nodig is, genoemd in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 3.10, tweede lid, al dan niet in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, van die wet.

Bijlage 2

Om de aanvraag om een gebiedsgerichte ontheffing te kunnen beoordelen, verstrekt de aanvrager een soortenmanagementplan. Dit soortenmanagementplan bevat in elk geval de volgende informatie:

  • 1.

    De aanleiding voor de gebiedsgerichte ontheffingsaanvraag

  • 2.

    De meerwaarde voor het plangebied van een gebiedsgerichte ontheffing.

  • 3.

    De reikwijdte, ambitie, verantwoordelijkheden en afbakening van de aanvraag (over welke beschermde soorten gaat het, hoe om te gaan met de overige soorten, motivatie achter keuze soorten).

  • 4.

    De juridische verantwoording: geef aan van welk(e) verbod(en) uit de wet natuurbescherming (Wnb) u een ontheffing wenst, op grond van welk(e) belang(en) uit de Wnb de ontheffing nodig is, en waarom van deze belangen sprake is.

  • 5.

    De ontheffingstermijn.

  • 6.

    Een beschrijving van het plangebied (ook cultuurhistorie), de ingreep, de voorgenomen transitie van het plangebied (beschrijving ingrepen) en de beoogde eindsituatie.

  • 7.

    Uitwerkingen per soort. Daaronder vallen in elk geval:

    • -

      Een beschrijving van de ecologie en de ecologische randvoorwaarden per soort (waaronder de rol van groenstructuren

    • -

      Een beschrijving per soort van de nul-situatie van de beschermde soorten (in tekst en verspreidingskaarten) die deel uitmaken van het SMP ten tijde van de aanvraag. De nul-situatie dient ook inzicht te geven over de projectgrens heen, zodat inzicht ontstaat in de samenhang met populaties net buiten het plangebied;

    • -

      Een beschrijving van de wijze waarop het onderzoek naar de nul-situatie van de beschermde soorten die deel uitmaken van het SMP heeft plaatsgevonden (inclusief kaartmateriaal waarop alle uitgevoerde onderzoeken staan)

    • -

      Een beschrijving van de staat van instandhouding per soort op zowel landelijk, provinciaal, als lokaal niveau.

    • -

      Een overzicht van de bedreigingen per soort (algemeen en specifiek ten gevolge van de voorgenomen ingrepen in het plangebied)

    • -

      Een beschrijving van de beoogde verbetering per soort (ambitieniveau/streefbeeld per soort)

    • -

      Een beschrijving van de wijze waarop soortenorganisaties al dan niet betrokken zijn in het SMP.

    • -

      Een concrete uitwerking van maatregelen die tot de beoogde verbetering moeten leiden, zo mogelijk onderverdeeld naar generieke maatregelen en meer specifieke maatregelen die tot de beoogde plus moeten leiden. Hieronder vallen ook kaarten met de potentiële locaties voor maatregelen. De maatregelen dienen geformuleerd te worden op een wijze die aansluit bij het format van de onder verantwoordelijkheid van de Provincie samen te stellen ‘maatregelencatalogus’;

    • -

      Een beschrijving van de wijze van uitvoering van maatregelen (materieel, periode).

    • -

      Een beschrijving van de wijze waarop de maatregelen duurzaam in stand gehouden worden en wie daarvoor verantwoordelijk is. Tevens – voor zover relevant – aangeven of verankering van maatregelen in het bestemmingsplan kan en zal plaatsvinden

  • 8.

    Inzicht in de planning en uitvoering van het soortenmanagementplan, het voorgenomen beheer van voorzieningen en de wijze van borging, inclusief een juridische check op:

    • -

      De beschikbaarheid van alternatieve verblijfplaatsen als tijdelijke opvang van het verlies van de potentiële verblijfplaatsen voor de periode tussen de ingreep en de realisatie van de nieuwe situatie;

    • -

      Het tijdig ongeschikt maken van verblijfplaatsen van beschermde soorten;

    • -

      Controle om afwezigheid beschermde soorten op het moment van ingreep aan te tonen;

    • -

      Duurzame verblijfsmogelijkheden voor beschermde soorten in de nieuwe situatie.

  • 9.

    Omschrijving van de voorgenomen monitoring en evaluatie voor een periode van 10 jaar (monitoringplan). Gezien de relatieve onbekendheid met de effectiviteit van sommige maatregelen dient het SMP te voorzien in een tussentijdse evaluatie plaats na 5 jaar). Voor zover hieruit zou blijken dat maatregelen tekortschieten worden dan aanvullende maatregelen uitgewerkt zodat het doel van het SMP (de beoogde plus voor soorten) alsnog gehaald wordt.

Bijlage 3

Om de aanvraag om een ontheffing voor het uitzetten en herintroduceren van soorten te kunnen beoordelen, verstrekt de aanvrager een plan dat de volgende informatie bevat:

  • 1.

    Een onderbouwing dat het uitzetten van dieren plaatsvindt in het kader van herintroducties of repopulaties.

  • 2.

    Bij herintroductie: een onderbouwing waaruit blijkt dat een soort niet in een periode van 10 jaar op eigen kracht een gebied zou kunnen bereiken.

  • 3.

    Bij repopulatie: een onderbouwing waaruit blijkt dat zonder bijplaatsen de soort, ondanks reeds getroffen maatregelen, zal verdwijnen.

  • 4.

    Een haalbaarheidsstudie waarin de volgende zaken zijn uitgewerkt:

    • A.

      De geschiktheid van het gebied waar de soort wordt uitgezet. Als ongunstige omstandigheden de oorzaak zijn geweest dat een soort is verdwenen, dienen herstelmaatregelen in het gebied met succes te zijn uitgevoerd.

    • B.

      De geschiktheid van de methode van uitzetten. Deze dient zodanig te zijn gekozen dat de kans op succes zo groot mogelijk is en zo min mogelijk stress bij de uit te zetten dieren oplevert.

    • C.

      De herintroductie dient plaats te vinden binnen het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de soort.

    • D.

      Waar mogelijk dient voor het uitzetten gebruik te worden gemaakt van dieren van dezelfde ondersoort.

    • E.

      Indien er een risico bestaat dat uitzetten niet bij een eerste keer succesvol is, dienen er terugvalopties te worden uitgewerkt.

    • F.

      In beeld brengen van mogelijke vraatschade en veterinaire risico’s.

    • G.

      In beeld brengen van benodigde beheer- en inrichtingsmaatregelen in het uitzetgebied.

  • 5.

    Indien de terreineigenaar niet de initiatiefnemer is: instemming van de terreineigenaar met het uitzetten.

  • 6.

    Uitwerking en borging van de begeleiding van de herintroductie of repopulatie en de monitoring hiervan nadien.

Bijlage 4

Protocol opvang niet aangewezen diersoorten en beschermde diersoorten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • -

    bestuur: bestuur van het opvangcentrum;

  • -

    minimaal benodigde zorg: zorg die voldoet aan de onder artikel 1.6, 1.7, 1.8 en overeenkomstig artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren beschreven voorwaarden;

  • -

    niet aangewezen diersoorten: diersoorten die niet geplaatst zijn op bijlage 1 van de Regeling houders van dieren, met inbegrip van hybride dieren die in de laatste vier vooroudergeneraties van de lijn een of meer dieren telt die behoren of hebben behoord tot een zodanige diersoort, met uitzondering van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten en niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten;

  • -

    niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit houders van dieren, niet zijnde een diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • -

    opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;

  • -

    opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, een beschermde inheemse diersoort of tot een zoogdiersoort die niet is opgenomen op de bijlage 1 van de Regeling houders van dieren;

  • -

    soortgroep: een verzameling verwante diersoorten;

  • -

    van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2. Doelstellingen

  • 1.

    Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:

    • a.

      dieren behorend tot een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of niet aangewezen diersoort, die door direct of indirect menselijk handelen of nalaten in Nederland terecht is gekomen op te vangen, of

    • b.

      dieren behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk op te vangen, te verzorgen en te revalideren, en

    • c.

      dieren zo spoedig mogelijk naar de natuur te laten terugkeren.

  • 2.

    De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven vertonen.

  • 3.

    Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt ontmoedigd.

Artikel 3. Beperking activiteiten

  • 1.

    Het opvangcentrum beperkt zich in zijn activiteiten tot datgene wat nodig is voor het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.

  • 3.

    Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren met inachtneming van de, voor elke soortgroep apart vastgestelde, maximale duur in het opvangcentrum.

  • 4.

    Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.

Artikel 4. Handelwijze

  • 1.

    Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:

    • a.

      opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie,

    • b.

      huisvesting en verzorging,

    • c.

      ontsnapping van dieren,

    • d.

      voeding,

    • e.

      hygiëne,

    • f.

      zoönosen,

    • g.

      maatregelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen van opgevangen dieren,

    • h.

      veterinaire zorg,

    • i.

      structurele oplossingen voor opgevangen dieren, in voorkomend geval met bijbehorende contracten en hoe hiermee gewerkt wordt,

    • j.

      terugzetten van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten in de natuur,

    • k.

      doden van opgevangen dieren,

    • l.

      kwalificaties van medewerkers,

    • m.

      veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid,

    • n.

      organisatorische continuïteit,

    • o.

      bezoekers, en

    • p.

      register als bedoeld in artikel 37.

  • 2.

    Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    In geval van opheffing van het opvangcentrum draagt de vereffenaar of de curator het eigendom van op grond van artikel 29 bij particulieren geplaatste dieren over aan een ander opvangcentrum.

Artikel 5. Bereikbaarheid

  • 1.

    Het opvangcentrum streeft naar een permanente telefonische bereikbaarheid.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt er ten minste voor dat:

    • a.

      het permanent telefonisch bereikbaar is voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst en andere bevoegde opsporingsinstanties.

    • b.

      het publiek permanent informatie kan verkrijgen, inclusief over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van het opvangcentrum.

Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra

  • 1.

    Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.

  • 2.

    Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel 7, tweede lid en artikel 8, tweede lid.

Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen,opname en acceptatie

Artikel 7. Opvangbeleid

  • 1.

    Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.

  • 2.

    Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.

Artikel 8. Opname en acceptatie

  • 1.

    Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:

    • a.

      het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden,

    • b.

      het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen heeft,

    • c.

      het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren,

    • d.

      de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier, of

    • e.

      het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.

  • 2.

    Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum of het dier elders kan en mag worden geplaatst.

  • 3.

    Indien niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden geplaatst, wordt het dier gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31.

Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging

Artikel 9. Opvanginrichting

  • 1.

    Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register, bedoeld in artikel 37, bijgehouden.

  • 2.

    Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.

  • 3.

    Een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren.

Artikel 10. Verblijven

  • 1.

    Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of een niet aangewezen diersoort’.

  • 2.

    De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      het soorteigen gedrag van de diersoorten,

    • b.

      de bewegingsvrijheid van de dieren,

    • c.

      de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier,

    • d.

      de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot herstel wanneer het gaat om een lichamelijk of psychisch ziek of gewond dier.

Artikel 11. Aanwezige ruimten

  • 1.

    Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of een niet aangewezen diersoort’.

  • 2.

    Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare bewaarmogelijkheid.

Artikel 12. Huisvesting

De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:

  • a.

    de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen, en

  • b.

    in afwijking van a geldt dat voor vogels met een roofdier-prooidier relatie uitsluiten van visueel contact voldoende is.

Artikel 13. Voeding

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:

    • a.

      de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingstoffen,

    • b.

      afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier,

    • c.

      afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort, en

    • d.

      het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is.

  • 2.

    Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.

  • 3.

    De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.

Artikel 14. Hygiëne

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.

  • 2.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in ieder geval het volgende aan de orde:

    • a.

      hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt,

    • b.

      hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten,

    • c.

      hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier,

    • d.

      hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte,

    • e.

      hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen houden.

Artikel 15. Zoönosen

  • 1.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7, eerste lid, in het opvangcentrum.

  • 2.

    Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:

    • a.

      een beschrijving van de zoönosen,

    • b.

      hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden,

    • c.

      welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt,

    • d.

      welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.

Artikel 16. Voorkomen voortplanting

  • 1.

    Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven beleid toe om zwangerschappen te voorkomen.

  • 2.

    Het onder het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing indien het dier ingezet wordt voor het onder artikel 22, tweede lid, onderdeel c, genoemd internationaal fokprogramma.

  • 3.

    Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 37, bij van geboortes die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.

Artikel 17. Veterinaire zorg

  • 1.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:

    • a.

      op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd,

    • b.

      hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.

  • 2.

    Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.

Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier

  • 1.

    Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is, wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort toegespitste gedragsdeskundige.

  • 3.

    De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd in artikel 30, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 37 en 38.

Artikel 19. Controle

  • 1.

    De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.

  • 2.

    De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 38 en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in de administratie, bedoeld in artikel 37.

  • 3.

    Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij de beheerder, bedoeld in artikel 33, eerste lid.

  • 4.

    Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.

Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten

  • 1.

    Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte.

  • 2.

    Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Paragraaf 4. Structurele oplossingen

Artikel 21. Duur verblijf per soort

  • 1.

    De in artikel 3, derde lid, bedoelde maximale duur is voor:

    • a.

      vogels en overige zoogdieren: twaalf maanden,

    • b.

      marterachtigen en vossen: negen maanden,

    • c.

      zeezoogdieren, hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.

  • 2.

    Indien een dier langer dan maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt een met argumenten onderbouwd behandelplan opgenomen in het register, bedoeld in artikel 37, inclusief een verwachte datum van loslaten, indien van toepassing.

Artikel 22. Structurele oplossingen

  • 1.

    Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier.

  • 2.

    Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:

    • a.

      het dier in vrijheid stellen in het land van oorsprong, indien sprake is van een uit de vrije natuur gehaalde niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort,

    • b.

      het dier in vrijheid stellen in Nederland, indien sprake is van opvang van een uit de vrije natuur afkomstig van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort,

    • c.

      het dier inzetten voor een internationaal fokprogramma,

    • d.

      het dier inzetten in een instelling voor educatieve doeleinden,

    • e.

      het dier inzetten voor wetenschap bij een erkende instelling,

    • f.

      het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten,

    • g.

      het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden, en

    • h.

      het doden van het dier.

  • 3.

    Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen c tot en met f. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor een structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel g en h.

  • 4.

    Het in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen genoemd in artikel 31.

  • 5.

    Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.

Artikel 23. In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige van nature in Nederlandvoorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Indien mogelijk wordt een dier van een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort op de plaats waar het is aangetroffen behandeld en direct losgelaten.

  • 2.

    Het in vrijheid stellen van dieren gebeurt alleen op een plek waar de soort al van nature voorkomt.

  • 3.

    Het in vrijheid stellen vindt plaats op de vindplaats, of, indien dit niet mogelijk is, in een geschikt natuurlijk habitat nabij de vindplaats.

  • 4.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, komen ten minste de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      criteria op basis waarvan besloten wordt of een dier voldoende hersteld is om in vrijheid gesteld te worden,

    • b.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt waar een dier in vrijheid wordt gesteld,

    • c.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt wanneer een dier in vrijheid wordt gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een voor de diersoort geschikte tijd, bijvoorbeeld in verband met winterslaap, rui, of vogeltrek, territoriaal gedrag, en

    • d.

      criteria op basis waarvan besloten kan worden dat het dier kan overleven in de vrije natuur.

  • 5.

    De beheerder, bedoeld in artikel 33, is bevoegd te besluiten over het al dan niet in vrijheid stellen van dieren.

Artikel 24. In vrijheid stellen van uit de vrije natuur afkomstige niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Indien het oorspronkelijke biotoop van een dier van een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of niet aangewezen diersoort is te achterhalen en een dier terug kan naar het land van oorsprong, wordt bij de afweging voor de keuze om het dier in vrijheid te stellen, in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de bereidheid van het land van oorsprong om het dier op te nemen,

    • b.

      het welzijn van het dier,

    • c.

      de invloed van het dier op de bestaande populatie,

    • d.

      de beschikbare middelen,

    • e.

      de toepasselijke internationale afspraken,

    • f.

      de richtlijnen voor herintroducties van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN).

  • 2.

    De uitvoering van de terugplaatsing dient op zorgvuldige wijze te worden uitgevoerd.

Artikel 25. Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Als onderdeel van het in vrijheid stellen van herstelde dieren kan het opvangcentrum gebruik maken van één of enkele uitwenverblijven die buiten de opvanginrichting of opvanginrichtingen liggen.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt ervoor dat:

    • a.

      het uitwenverblijf zich bevindt in de natuurlijke habitat van het dier, en

    • b.

      het uitwenverblijf voldoet aan de bepalingen van artikel 10.

  • 3.

    Alleen dieren waar de verzorging bestaat uit het aanbieden van voedsel en water worden in uitwenverblijven geplaatst.

  • 4.

    De verzorging in het uitwenverblijf wordt gegeven door medewerkers van het opvangcentrum.

  • 5.

    De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 21, tweede lid.

  • 6.

    De criteria en procedures voor de locatie, constructie en inrichting van het gebruik van het uitwenverblijf en de criteria op basis waarvan bepaald wordt of een dier in een uitwenverblijf geplaatst wordt, maken onderdeel uit van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j.

  • 7.

    In het register, bedoeld in artikel 37, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf gehuisvest zijn.

Artikel 26. Internationaal fokprogramma

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor een internationaal fokprogramma als:

    • a.

      de diersoort bedreigd is, en

    • b.

      de leeftijd en gezondheid van het dier dit toestaat.

  • 2.

    Indien een dier gebruikt wordt voor een internationaal fokprogramma, kan het dier overgedragen worden of onder het opvangcentrum blijven.

  • 3.

    Indien verplaatsing noodzakelijk is wordt dit opgenomen in het register, bedoeld in artikel 37.

Artikel 27. Educatieve of wetenschappelijke doeleinden

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden bij andere hiertoe erkende organisaties.

  • 2.

    Het opvangcentrum stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid een contract met de erkende organisatie op, waarin in ieder geval staat beschreven wie de houder van het dier wordt en welke verantwoordelijkheden elke partij heeft.

Artikel 28. Dier inzetten voor herstel van soortgenoten

  • 1.

    Het opgevangen dier kan in het opvangcentrum blijven indien dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van het herstel van opgevangen soortgenoten, die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten, kan alleen worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt.

Artikel 29. Onderbrengen bij particulieren

  • 1.

    Een dier mag bij een particulier ondergebracht worden indien:

    • a.

      de particulier beschikt over de noodzakelijke ontheffingen,

    • b.

      het dier tot een diersoort behoort die geschikt is om in een particuliere situatie te houden,

    • c.

      het welzijn van het dier dit toelaat,

    • d.

      de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden,

    • e.

      het dier in principe gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven, en

    • f.

      het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 10, tweede lid, gestelde voorwaarden.

  • 2.

    Gedurende het hele leven van het dier blijft het opvangcentrum de eigenaar van het dier.

  • 3.

    Indien de particuliere houder niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht naar de eigenaar.

  • 4.

    Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, tentoongesteld, al dan niet tijdelijk uitgeleend of gebruikt bij evenementen.

  • 5.

    Het opvangcentrum stelt een contract op waarin wordt opgenomen dat:

    • a.

      het genoemde in het eerste tot en met het vierde lid deel uitmaakt van het contract,

    • b.

      het niet is toegestaan met het dier te fokken, en

    • c.

      bij overlijden van het dier de particulier dit meldt aan het opvangcentrum.

  • 6.

    Het onderbrengen bij particulieren is niet toegestaan indien het een dier betreft behorende tot:

    • a.

      van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig uit de vrije natuur,

    • b.

      niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig uit de vrije natuur, of

    • c.

      niet aangewezen diersoorten die niet vallen onder het overgangsbeleid zoals beschreven in artikel 2.3 en bijlage 2, onderdeel a, van de Regeling houders van dieren.

Artikel 30. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing

Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 26 tot en met 31. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.

Paragraaf 5. Doden

Artikel 31. Doden

  • 1.

    Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren, indien voor het dier geen andere structurele oplossing kan worden gevonden.

  • 2.

    Het dier wordt na verdoving door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.

  • 3.

    De beheerder, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, voor het doden van opgevangen dieren.

  • 4.

    Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 34, eerste lid, genomen.

Artikel 32. Overleden dier

  • 1.

    Indien een dier komt te overlijden, wordt de doodsoorzaak door een dierenarts vastgesteld.

  • 2.

    Een in het opvangcentrum gedood of gestorven dier dat geen productiedier is wordt vernietigd, of ter beschikking gesteld aan:

    • a.

      een door of namens de Staatssecretaris van Economische Zaken aan te wijzen wetenschappelijk instituut, of

    • b.

      een museum, educatieve instelling, bezoekerscentrum of schoolbiologische dienst die over een daartoe strekkende ontheffing beschikt.

  • 3.

    Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken of andere bevoegde instanties.

Paragraaf 6. Medewerkers

Artikel 33. Beheerder

  • 1.

    Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.

  • 2.

    De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l.

Artikel 34. Medewerkers

  • 1.

    Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame dierverzorger.

  • 2.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel 33, eerste lid, zijn.

  • 3.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.

  • 4.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot

    • -

      niet als gezelschapsdier gehouden dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten, en

    • -

      niet als gezelschapsdier gehouden dieren van niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten, als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.

  • 5.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, wordt ingegaan op:

    • a.

      het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren,

    • b.

      de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg tussen medewerkers, en

    • c.

      de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers.

Artikel 35. Operationele continuïteit

In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.

Paragraaf 7. Bezoekers

Artikel 36. Bezoekers

  • 1.

    Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke en gewonden dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel o, beschrijft maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende punten:

    • a.

      de ruimte waar bezoekers niet mogen komen,

    • b.

      fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren,

    • c.

      de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers,

    • d.

      de veiligheid van bezoekers.

Paragraaf 8. Register en logboek

Artikel 37. Register

  • 1.

    Artikel 4.9 Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum van dieren.

  • 2.

    Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.

  • 3.

    In het register worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen, voor zover relevant:

    • a.

      indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens van de eigenaar dat afstand doet van zijn dier,

    • b.

      datum van binnenkomst,

    • c.

      reden van aanbieden,

    • d.

      eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18,

    • e.

      veterinaire verslaglegging, inclusief data van behandelingen,

    • f.

      de verwachte behandelingsduur in geval van zieke of gewonde dieren,

    • g.

      indien de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding, en

    • h.

      de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de volgende gegevens genoteerd:

    • a.

      behandelend dierenarts,

    • b.

      gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose,

    • c.

      verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering,

    • d.

      datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden, en

    • e.

      eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.

  • 5.

    De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel p.

  • 6.

    De administratie is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.

Artikel 38. Logboek

  • 1.

    Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.

  • 2.

    Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 37.

Paragraaf 9. Slotbepaling

Artikel 39. Afwijkingsmogelijkheid

Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland daarvan op de hoogte.

Bijlage 5

Zonnepark binnen leefgebied van de das

Deze bijlage biedt uitgangspunten voor voldoende (compensatie van) migratiemogelijkheden (incl. beschutting) en foerageermogelijkheden voor de das bij de aanleg van een zonnepark (geheel of gedeeltelijk) in de nabijheid (binnen 500 meter) van een dassenburcht. Als bij de aanleg (en het gebruik) van een zonnepark met deze uitgangspunten rekening wordt gehouden, wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding, bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet natuurbescherming.

In paragraaf 1 worden de uitgangspunten voor migratie en beschutting beschreven.

In paragraaf 2 worden de uitgangspunten voor compensatie van het foerageergebied beschreven.

De uitgangspunten worden uitgewerkt in de sub-paragrafen 2.1 tot en met 2.4.

Paragraaf 1 Migratiemogelijkheden en beschutting

Ten aanzien van migratieroutes en -mogelijkheden inclusief beschutting gelden de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Om te voorkomen dat aaneengesloten panelen als een obstakel voor de das gaan fungeren, zijn ‘blokken’ met panelen niet groter dan maximaal 4-5 ha. De blokken worden van elkaar gescheiden door het aanbrengen van migratieroutes van minimaal 5 meter breed.

  • b.

    Bij de aanleg van een zonnepark wordt voorzien in voldoende doorgangen van en naar de dassenburcht, foerageergebieden en faunapassages.

  • c.

    Watervoerende sloten bij belangrijke migratieknooppunten worden bij de aanleg van een zonnepark voorzien van (eenvoudige) bruggetjes (bijvoorbeeld een aantal aan elkaar gekoppelde boomstammen);

  • d.

    Het (verplichte) hekwerk rond het zonnepark mag migratiemogelijkheden voor kleine zoogdieren en de das niet hinderen. Het gaaswerk dient daarom geplaatst te worden op minimaal 30 cm vanaf de grond, zodat het een onderdoorgang kan bieden aan kleine zoogdieren of door het aanbrengen van buizen om bijvoorbeeld de 20 meter afstand waar de das doorheen kan. . Migratieroutes geven voldoende beschutting. Aansluitend aan migratiemogelijkheden worden voldoende beschuttingsmogelijkheden in het zonnepark aangebracht met behulp van houtwallen of hidden hedges en voorzien van greppels.

Paragraaf 2 Behoud en compensatie van het foerageergebied

2.1 Algemeen

Het uitgangspunt bij de berekening van de omvang van compensatie van het foerageergebied is, dat er na het plaatsen van de zonnepanelen en inrichting van het zonnepark een vergelijkbare oppervlakte effectief foerageergebied overblijft als vóór die plaatsing en inrichting. Een berekening van het aantal effectieve hectares voor en na de realisatie van het zonnepark is daarbij een goede leidraad.

Bij de aanleg van alternatief foerageergebied is van belang dat er een paar jaar overheen gaat voordat het alternatief foerageergebied functioneel is en voldoende voedsel bevat. Daarom moet dit tijdig worden aangelegd..

Hierbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Voor de berekening van de omvang van compensatie van foerageergebied binnen het plangebied wordt uitgegaan van de totale oppervlakte aan effectief foerageergebied in het plangebied (dus de uitgangssituatie) en vergeleken met de situatie als de panelen geïnstalleerd zijn.

  • Wijzigingen in de foerageermogelijkheden als gevolg van de aanleg van een zonnepark worden in een zone van 500 meter rond een dassenburcht gecompenseerd conform de uitwerking in paragraaf 2.2.

  • Bemest grasland (en bosjes) kent een score van 100%, de score voor bouwland is 50% en voor beplantingen, (hoogstam)boomgaarden, overhoekjes en dergelijke geldt een score 83%. De uitwerking hiervan staat in paragraaf 2.3.

  • Kwaliteitsgebied krijgt een plus van 50%. Dus een score van 150% voor kwaliteits-grasland en 100% voor kwaliteits-bouwland. De uitwerking hiervan staat in paragraaf 2.4.

  • De netto-oppervlakte die wordt bedekt door zonnepanelen, is ongeschikt als foerageergebied en krijgt een score van 0%.

    Toelichting: De belangrijkste reden om deze oppervlakte niet als effectief te beschouwen, is dat de bovengrond onder de panelen te droog wordt en daarmee moeilijk doordringbaar voor regenwormen. Verder is de opbouw van organische stof onder de panelen verstoord. Omdat wormen vooral organische stof nodig hebben, zal het oppervlak onder de panelen na enkele jaren niet meer geschikt zijn voor wormen.

  • Smalle stroken tussen de panelen (smaller dan 3 meter) worden niet meegerekend als gangbaar bemest grasland (ook al zijn ze ingezaaid met gras), maar vanwege schaduwwerking en het feit dat ze niet bemest worden (dus steeds schraler worden) krijgen deze stroken een score van 50% (vergelijkbaar met bouwland). Deze 50%-score is alleen mogelijk als er sprake is van beweiding en het gras kort wordt gehouden, anders zullen deze stroken niet worden gebruikt door de das.

  • Stroken tussen de panelen die breder zijn dan 3 meter (en daarmee minder last hebben van verdroging, schaduw en gemaaid, beweid en bemest kunnen worden), krijgen een score van 100% (mits beweid).

    Toelichting: Het criterium van 3 meter is gekozen, omdat er bij die breedte agrarisch beheer (bemesten, maaien) met trekkers en andere machines mogelijk is.

  • Onderhoudsstroken, waar trekkers of andere voertuigen regelmatig overheen rijden met grasbermen aan de zijkant, worden niet in hun geheel gerekend tot bemest grasland. Deze stroken waar de voertuigen rijden (meestal 2 meter breed) hebben last van bodemverdichting en krijgen een score van 50%. De niet-bereden delen van deze stroken scoren 100%.

  • Bij de berekening op welke manier extra gecompenseerd kan worden buiten het zonnepark-gebied, is het mogelijk om grasland of bouwland op te waarderen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de huidige waarde als foerageergebied. Bijvoorbeeld door bouwland om te vormen naar grasland: als 1 hectare bouwland met een huidige “foerageerscore” van 50% wordt opgewaardeerd naar 1 hectare bemest grasland met een “foerageerscore” van 100%, is de netto-opwaardering 50% over die hectare.

2.2 Uitwerking: compenseren rond een burcht

De das eet vooral regenwormen en daarnaast oogstproducten en gewasresten van akkerbouwgewassen (met name mais en granen).

Voor het foerageren moet geschikt gebied voorhanden zijn in de buurt van de dassenburcht. Het Kennisdocument Das gaat uit van een territoriumgrootte van 30-150 ha in optimaal leefgebied. Onder ‘optimaal leefgebied’ verstaan we een landbouwgebied met voldoende primair en secundair foerageergebied en aanwezigheid van burchten in dat gebied. Op basis van de genoemde 30-150 hectare geldt als optimaal leefgebied een leefgebied met een straal van 300 tot 700 meter rondom de dassenburcht. Voor de berekening van compensatie van foerageergebied geldt het gemiddelde hiervan als uitgangspunt: een zone van gemiddeld 500 meter rond een burcht. Wijzigingen in de foerageermogelijkheden als gevolg van de aanleg van een zonnepark worden in die 500 meter-zone gecompenseerd.

2.3 Uitwerking: scores per foerageergebied

De basiskennis van de wijze van berekening van compensatie van foerageergebieden staat in het Kennisdocument Das. Over compensatiemogelijkheden (pagina 27) leiden we af:

  • 1.

    Gangbaar bemest permanent grasland scoort tweemaal zo hoog als bouwland (waarbij bouwland wordt gedefinieerd als percelen beteeld met akkerbouwgewassen als mais, granen, suikerbieten of andere akkerbouwgewassen).

  • 2.

    Lijnvormige beplantingen, (hoogstam)boomgaarden, overhoekjes en dergelijke scoren 83% (op basis van een factor 100/120 = 0,83) ten opzichte van grasland.

  • 3.

    Als we dus bemest grasland (en bosjes) een score van 100% toekennen, dan is de score voor bouwland 50% en van beplantingen, (hoogstam)boomgaarden, overhoekjes en dergelijke een score van 83%.

2.4 Uitwerking: kwaliteitsgebied

Voor “kwaliteitsgebied” geldt in de berekening van compensatie een “plus” van 50%.

Kwaliteitsgebied bestaat uit grasland en/of bouwland dat een voor het leef- en foerageergebied van de das een extra kwaliteit heeft ten opzichte van gangbaar gras- en bouwland. Deze plusscore betekent een score van 150% voor kwaliteitsgrasland en 100% voor kwaliteitsbouwland.

2.4.1 Criteria kwaliteitsgrasland (score 150%) en kwaliteitsbouwland (100%)

Eisen t.a.v. kwaliteitsgrasland

Eisen t.a.v. kwaliteitsbouwland

Het grasland wordt kleinschalig ingericht met percelen van maximaal ca. 1,5 hectare.

Het bouwland wordt kleinschalig ingericht met percelen van maximaal ca. 1,5 hectare.

De percelen worden omzoomd door houtwallen of struweelhagen met een breedte van minimaal 4-5 meter (voor inrichtingseisen zie paragraaf 2.4.2).

De percelen worden omzoomd door houtwallen of struweelhagen, met een breedte van minimaal 4-5 meter (voor inrichtingseisen zie paragraaf 2.4.2).

Bemesting vindt plaats met (ruige) runderstalmest (of vergelijkbare mest) en niet met kunstmest. Geen gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Bemesting vindt plaats met (ruige) runderstalmest (of vergelijkbare mest) en niet met kunstmest. Geen gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

De pH van de grond mag niet te laag zijn. Het aantal regenwormen neemt toe naarmate de pH-waarde hoger is. De pH-waarde varieert per perceel, daarom moet er minimaal om de 5 jaar bemonsterd worden. Uitvoering van bekalking moet leiden tot een pH-waarde van minimaal 5,2.

De pH van de grond mag niet te laag zijn. Het aantal regenwormen neemt toe naarmate de pH-waarde hoger is. De pH-waarde varieert per perceel, daarom moet er minimaal om de 5 jaar bemonsterd worden. Uitvoering van bekalking moet leiden tot een pH-waarde van minimaal 5,2.

 

Er vindt geen kerende grondbewerking (dus geen ploegen of een andere ingrijpende grondbewerking).

Het gebied wordt ingezaaid met een gras-klavermengsel, dat past bij de bodemsoort.

 

Het grasland wordt beweid met runderen (bijv. met jongvee in de periode 1 mei-eind oktober) of schapen.

 

Het grasland wordt zo nodig (regelmatig) gebloot.

 

Gedurende het jaar dient ongeveer 50% van het perceel bedekt te zijn met kort gras (maximaal 5 cm hoog), zodat de das optimaal kan foerageren. 

 

2.4.2 Inrichtingseisen houtwallen, hagen en hidden hedges

Dassen zijn gebaat bij een kleinschalig landschap doorsneden door landschapselementen zoals hagen en houtwallen. Er zijn drie type landschapselementen die hiervoor geschikt zijn:

  • a.

    Knip- en scheerhagen (“hidden hedges”): eindbeeld 1,20 meter hoog, 1 meter breed: één rij, 4 stuks per meter en verdiept liggend.

  • b.

    Struweelhagen: eindbeeld 5 meter hoog, minimaal 4 meter breed: in twee rijen, 1 stuk per meter in driehoek verband. Rijen 1 meter uit elkaar.

  • c.

    Houtwallen: dit zijn grondwallen van circa 1,5 meter hoog met daarop een struweelhaag. Aan beide zijden van de wal bevindt zich een greppel: 2 à 3 stuks per meter in driehoek verband. Aantal rijen afhankelijk van de breedte van de wal.

Voor de drie genoemde landschapselementen gelden de volgende uitgangspunten en eindbeelden:

  • Speciaal voor gebieden waar de begroeiing niet te hoog mag worden, wordt er gebruik gemaakt van hidden hedges. Dit zijn knip- en scheerhagen die in een greppel van circa 1 meter diepte staan. De greppel is aan de bovenzijde circa 2 meter breed. Dit zijn bij uitstek elementen, die dwars door een zonnepark kunnen worden aangelegd zonder dat deze problemen geven door schaduwwerking.

  • Het eindbeeld voor struweelhagen is circa 5 meter hoog en minimaal 4 meter breed: waarbij in twee rijen, 1 stuks per meter in driehoeksverband wordt aangeplant. Beide rijen liggen 1 meter uit elkaar. De haag heeft een hoge biodiversiteit omdat de vruchten zich kunnen ontwikkelen en de haag robuust is (dus aantrekkelijk voor vogels en insecten). De houtwallen worden aan beide zijden voorzien van greppels en de grond die daaruit komt wordt op een wal in het midden aangebracht.

  • Soorten die onder andere gebruikt kunnen worden: Gelderse roos (Viburnum opulus), , Hulst (Ilex aquifolium), Klimop (Hedera helix), Zuurbes (Berberis sp.), Zoete kers (Prunus avium), Gewone vlier (Sambucus nigra), Lijsterbes (Sorbus aucuparia), Hondsroos (Rosa canina), Gewone braam (Rubus fruticosus), Wilde appel (Malus sylvestris), Wilde kardinaalsmuts (Euonymus eupatoris), Sleedoorn (Prunus spinosa), Éénstijlige of tweestijlige meidoorn (Crataegus monogyna of laevigata).

  • De keuze van aan te planten soorten moet leiden tot een combinatie van een aantal soorten besdragende struiken , met een relatief lange periode waarin bessen aanwezig zijn en waarvan deze periodes van afzonderlijke soorten niet of slechts gedeeltelijk overlappen. Zo kan ervoor gezorgd worden dat er in een groot deel van het jaar bessen aanwezig zijn. Daarnaast verdient het aanbeveling om op een aantal plekken fruitbomen, zoals Wilde appel (Malus sylvestris), Zoete kers (Prunus avium) en/of Wilde peer (Pyrus pyraster) aan te planten.

C

In de Toelichting wordt voor de toelichting op de gebiedsgerichte ontheffing (artikel 2.3) de volgende passage ingevoegd:

Ontheffing voor aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht (artikel 2.2a)

Voor zover een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna- activiteit betrekking heeft op ‘overige soorten’ kan deze alleen worden verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de activiteit nodig is in het belang van de gronden genoemd in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming en deze activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Artikel 2.2a geeft specifiek voor de aanleg van een zonnepark in de nabijheid van een dassenburcht invulling aan dit laatste criterium (artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet natuurbescherming).

Aan dit criterium wordt in ieder geval voldaan wanneer de uitgangspunten van bijlage 5 worden toegepast. Aan dit criterium kan ook op andere wijze voldaan worden, maar dat zal dan in de ontheffingsaanvraag nadrukkelijk moeten worden onderbouwd. De uitgangspunten in bijlage 5 zien op het behoud van de mogelijkheden van migratie van de das en op de compensatie van het foerageergebied van de das.

Migratie 

Een zonnepark dat geen doorgangen kent, kan gaan fungeren als een ‘fuik’. Soms wordt een groot aaneengesloten park ontworpen van bijvoorbeeld 20-25 ha. Dan kan een gebied ontstaan met min of meer aaneengesloten panelen van circa 400 bij 500 meter. Als de panelen dicht op elkaar gelegd worden, dan ontstaat een aaneengesloten ‘doolhof’ waar dassen niet gemakkelijk uitkomen en veel energie verliezen als ze er omheen moeten migreren. Ten aanzien van migratieroutes gaan we ervan uit dat panelen niet gebruikt worden als dekking, zolang geen onderzoek voorhanden is dat het tegendeel bewijst.

Compensatie

Wat betreft de compensatiemogelijkheden nemen wij een voorbeeldberekening op van een situatie waarin een zonnepark wordt gerealiseerd in een akkerbouwgebied.

1. Berekening van effectief foerageergebied binnen plangebied vóór installatie van panelen

Areaal

Score foerageergebied op basis van huidig gebruik

Opmerking

Oppervlakte in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Totaal plangebied binnen plangebiedscontouren

 
 

250.000

 

waarvan akkerland

50%

 

235.000

117.500

waarvan slootrand

83%

 

14.000

11.620

waarvan struweel plus gras zuidzijde

83%

 

1000

830

Totaal effectief foerageergebied in m2

 
 
 

129.950

2. Berekening van effectief foerageergebied in plangebied ná installatie van panelen

Areaal

Score foerageergebied op basis van huidig gebruik

Opmerking

Oppervlakte in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Oppervlakte onder de panelen

0%

 

140.000

0

Grasstroken tussen de panelen

50%

 

25.000

12.500

Hagen 5 meter breed

83%

 

15.000

12.450

Onderhoudspaden met kruidenrijk gras 5 meter breed (3 meter aan 100% en 2 meter aan 50%)

80%

 

15.000

12.000

Poelen (6x) (500 vierkante meter)

0%

 

3.000

0

Natuurvriendelijke oever minus wateroppervlakte

83%

 

3.000

2.490

Struweel

83%

 

3.000

2.490

Grasland minus struweel, minus natuurvriendelijke oever en noordhoek - watergangen

100%

 

31.000

31.000

Hidden hedges 5 meter breed

83%

 

1.000

830

Grasland in zone rondom panelen tot aan onderhoudspad

100%

 

10.000

10.000

Watergangen

0%

 

4.000

0

Subotaal (inclusief extra graskruidenrand en struweel

 
 

250.000

83.760

3. Opwaardering naar kwaliteitsgrasland binnen plangebied

Elementen

% opwaardering t.o.v. huidige functie

Opmerking

Oppervlakte in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Grasland minus struweel, minus natuurvriendelijke oever en noordhoek - watergangen. Omvorming naar kwaliteitsgrasland

50%

Ingericht met klaver, schapen, geen kunstmest, kort gehouden.

30.000

15.000

Subotaal opwaardering binnen plangebied

 
 

30.000

15.000

4. Opwaardering buiten plangebied

Elementen

% opwaardering t.o.v. huidige functie

Opmerking

Oppervlakte in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Omvorming bestaand bouwland naar kwaliteitsgrasland

100%

Bouwland wordt kwaliteitsgrasland

30.000

30.000

Hidden hedge 1 meter breed

33%

Bouwland wordt haag, dus kleine toename

1.000

330

Pluksgewijs struweel

33%

Akkerland wordt haag, dus kleine toename

1.000

330

Struweelzone 5 meter noord- en oostzijde

33%

 

1.000

330

Zone houtwal 15 meter breed westzijde minus pluksgewijs struweel

33%

 

1.000

330

Subtotaal compensatie buiten plangebied

 
 

34.000

31.320

 
 
 
 

5. Totaal binnen en buiten plangebied na aanleg zonnepark in m2

 
 
 

130.080

Tekort/overschot berekend areaal effectief foerageergebied (=verschil vóór en ná) in m2

 
 
 

130

Toelichting

Ontheffing bij bescherming flora en fauna, volksgezondheid, dwingende redenen en ruimtelijke ingrepen (artikel 2.1-2.2)

Algemeen

De wet natuurbescherming kent een beschermingsregime voor diersoorten die onder de Vogelrichtlijn vallen (artikelen 3.1, 3.2) en voor soorten die onder de Habitatrichtlijn vallen (artikelen 3.5, 3.6). Daarnaast is er een beschermingsregime voor overige soorten (artikel 3.10). Een initiatiefnemer kan een aanvraag indienen om ontheffing te krijgen van de verboden uit de wet. De eerste toets van Gedeputeerde Staten op de aanvraag bestaat uit het verkrijgen van een indruk van de omvang van de ingreep en de mogelijke gevolgen voor beschermde diersoorten. In het geval de ingreep relatief kleinschalig is, er slechts weinig soorten/individuen in het geding zijn, de soort(en) bovendien niet in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, en er verder slechts een risico bestaat op verstoren en niet op doden/verwonden, wordt de aanvraag globaler beoordeeld dan wanneer dit niet het geval is. Indien de aanvrager aangeeft dat bij het onderzoek en/of de uitvoering van maatregelen soortenorganisaties betrokken zijn, hebben Gedeputeerde Staten eerder voldoende zekerheid dat de staat van instandhouding niet in het geding is, zodat de ontheffing kan worden verleend. Een belangrijk punt bij de beoordeling is steeds in hoeverre de kwaliteit van het ecologisch onderzoek afdoende is.

De wet kent in de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 in totaal 19 verschillende redenen die aanleiding kunnen vormen om een ontheffing te verlenen van de verboden uit het beschermingsregime. Deze uitvoeringsregels zijn beperkt tot vier van die redenen. De reden voor deze beperking is de ervaringsregel dat vrijwel alle ontheffingsaanvragen op een van deze vier redenen zijn gebaseerd.

De kwaliteit van het ecologisch onderzoek

Aan de basis van elke ontheffingsaanvraag ligt een ecologisch onderzoek ten grondslag. Meestal vindt dat onderzoek getrapt plaats, met een quick-scan als eerste stap. Hierin geeft de aanvrager op grond van een globale inventarisatie aan of er een risico bestaat op het overtreden van verbodsbepalingen van de wet. Indien uit de quick-scan blijkt dat dat risico niet kan worden uitgesloten, dient er vervolgonderzoek plaats te vinden. Gedeputeerde Staten beoordelen dat onderzoek. Op grond van jurisprudentie dient het nader onderzoek voldoende recent (3-5 jaar oud) en compleet te zijn. Dit betekent ook dat de aanvrager aangeeft welke compenserende maatregelen hij treft. Door de branche (de groene, ecologische onderzoeksbureaus) zijn onderzoeksprotocollen opgesteld die een centrale rol spelen in de praktijk van vergunningverlening (en in juridische procedures).

Ontheffing bij bescherming flora en fauna (2.1)

Om de noodzaak, de effectiviteit en de gevolgen op het ecosysteem te kunnen beoordelen, verlangen Gedeputeerde Staten een onderbouwing op basis van betrouwbare gegevens als onderdeel van de aanvraag.

Ontheffing bij dwingende redenen en ruimtelijke ingrepen (artikel 2.2)

In het kader van de in dit artikel genoemde belangen heeft RVO in 2014 soortenstandaarden opgesteld. Vanaf 2017 heeft BIJ12 ‘kennisdocumenten soorten’ opgesteld. Hierin is informatie opgenomen over onder andere de kenmerkende ecologische aspecten van de soort en welke maatregelen genomen kunnen worden bij veel voorkomende activiteiten om effecten op de betreffende soort te voorkomen of te verminderen. Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen zullen Gedeputeerde Staten deze standaarden en kennisdocumenten gebruiken. Omdat ontheffingen bij, samengevat, dwingende redenen van openbaar belang en bij ruimtelijke ontwikkelingen in verschillende situaties andere effecten kunnen hebben, is afwijken van de beschrijvingen in de standaarden en kennisdocumenten soms noodzakelijk. De aanvrager dient een onderbouwing te leveren gebaseerd op betrouwbare gegevens en inzicht te geven in de uitvoering van het project (projectplan). Dit geldt ook indien de soort(en) niet in de standaarden of kennisdocumenten voorkomen.

Gebiedsgerichte ontheffing (artikel 2.3)

Bij de inzet van een gebiedsgerichte ontheffing wordt beoogd om zowel een soort duurzaam te beschermen als ruimte te verschaffen voor ontwikkelingen waarvan op voorhand nog niet precies duidelijk is hoe, waar en wanneer deze zullen worden uitgevoerd. De gebiedsgerichte ontheffing behelst als het ware overcompensatie: ook al weet de aanvrager vooraf nog niet precies wat hij tijdens het uitvoeren van activiteiten allemaal zal aantreffen, vast staat dat hij vooraf duidelijk heeft kunnen maken dat de situatie van de soorten na het uitvoeren van activiteiten niet gelijk zal blijven, maar beter zal worden. Het is daarbij belangrijk om de meest wezenlijke functionaliteiten van een gebied voor het voortbestaan van de soort in beeld te hebben. Als een soort, afhankelijk van de tijd van het jaar, verschillende gebieden gebruikt dan moeten de verschillende functies afzonderlijk in beeld zijn.

Het gaat hierbij dus nadrukkelijk om het behoud van de soort, niet het individu. De inventarisatie die aan het soortenmanagementplan vooraf gaat hoeft derhalve niet tot op grote zekerheid ook het laatste individu in beeld te hebben gebracht.

Ontheffing voor het uitzetten en herintroduceren van soorten (artikel 2.4)

Een herintroductie is het uitzetten van een diersoort in een gebied, terwijl die soort elders in Nederland nog voorkomt. Daarnaast kan sprake zijn van bijplaatsing of repopulatie. In dat geval gaat het om het uitzetten van dieren in een bestaande populatie. Bijplaatsing of repopulatie valt eveneens onder de noemer van herintroductie. Het gaat in alle gevallen om lokale herintroducties. Van landelijke herintroducties, waarvoor de minister van Landbouw bevoegd is, is dus geen sprake.

Gedeputeerde Staten zien drie situaties voor zich waarbij uitzetten aan de orde kan zijn:

  • 1.

    Er wordt een belangrijke bijdrage geleverd bij de instandhouding van een bedreigde soort op provinciaal of landelijk niveau. Daarbij moet niet alleen aan herintroductie in geschikte gebieden gedacht worden maar ook aan het bijplaatsen van dieren in geval aantallen ernstig zijn terug gelopen. Een goed voorbeeld van dit laatste is de knoflookpad. Deze soort vertoonde geen toename na herstelmaatregelen van zijn leefgebied. Uit onderzoek kwam naar voren dat inteelt hierbij een belangrijk rol speelt. Dieren uit vitale populaties zijn daarom bijgeplaatst.

  • 2.

    Er wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het functioneren van het ecosysteem. Door bepaalde soorten, zogenaamde sleutelsoorten, uit te zetten kan de ontwikkeling van een ecosysteem in een bepaalde richting gestuurd worden. Daarvan kunnen andere soorten weer profiteren. Een goed voorbeeld hiervan is de herintroductie van de bever die een behoorlijke invloed kan hebben op de waterhuishouding en de vegetatiestructuur.

  • 3.

    Er wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de compleetheid van het ecosysteem. Het gaat hier om het terugbrengen van een kenmerkende soort van een bepaald ecosysteem, die veelal ook een soort van ambassadeursfunctie heeft. Herstelmaatregelen die moeten worden getroffen om een gebied weer voor deze soort geschikt te maken zijn daarmee ook gunstig voor andere soorten en voor het ecosysteem als zodanig. Het hoeft hier niet om grote dieren te gaan. Ook een vlinder kan als vlaggensoort functioneren.

Voorwaarde in alle gevallen is dat het onwaarschijnlijk is dat een soort op eigen kracht zich kan vestigen, dan wel in aantal kan herstellen, ook als er maatregelen worden getroffen om dit te bespoedigen.

Ontheffing voor het erkennen van opvangcentra voor dieren (artikel 2.5)

Burgers krijgen soms te maken met een ziek of gewond wild dier. Vooral als het dier in de stad of in de directe omgeving van bebouwing wordt aangetroffen, wil men vaak dat dier helpen. Door particulier initiatief zijn daardoor centra ontstaan die zich in meer of mindere mate gespecialiseerd hebben in de opvang van bepaalde soorten wilde dieren. Daarbij kan gedacht worden aan egelopvangcentra en vogelhospitalen. De opvang dient in het belang van de dieren wel aan bepaalde kwaliteitseisen te voldoen

De ontheffingen zijn bedoeld voor opvangcentra die dieren opvangen of gaan opvangen. Het gaat hierbij om beschermde diersoorten en dieren behorende tot de soorten die niet op bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren zijn geplaatst. Bij die bijlage gaat het grof samengevat om gezelschaps- en nutsdieren. Aan de ontheffingen worden kwaliteitseisen gesteld aan de opvang van beschermde dieren.

Gedeputeerde Staten hanteren daarbij de kwaliteitseisen die de staatssecretaris van Economische Zaken hanteert bij de opvang van die soorten waarvoor hij bevoegd gezag is. De uitvoeringsregels zijn met name gericht op de kwaliteit en de duur van de opvang. Daardoor is verzekerd dat de opvang zorgvuldig geschiedt en dat de dieren zodra dat mogelijk is weer in de natuur worden teruggezet. Indien een aanvrager een beroep doet op bijzondere omstandigheden die een afwijking van de opgenomen eisen zouden moeten rechtvaardigen, beoordelen Gedeputeerde Staten of daarvan sprake is.

Beoordeling melding (artikel 3.1)

Bij elke kapmelding wordt in principe beoordeeld of de voorgenomen velling uit oogpunt van natuur en landschapsschoon aanvaardbaar is. In die gevallen waarin dat niet het geval is, kunnen wij een kapverbod overwegen. Dit geldt in ieder geval bij bijzondere beplantingen zoals die in het artikel zijn verduidelijkt.

Een kapverbod geldt voor telkens vijf jaar. Wij beschouwen een kapverbod als een ultiem middel. In overleg met de eigenaar zoeken wij eerst naar andere oplossingen.

Ontheffing meldingsplicht houtkap (artikel 3.2)

Voor grote terreinbeheerders vormt het vooraf melden van vellingen een grote administratieve last. Ditzelfde geldt voor bestuursorganen die op grond van de Wegenwet als wegbeheerder onderhoud verrichten aan de beplanting die naast de weg staat. Bij de berekening van de 500 hectaren geldt bij de wegbeheerders dat 200 naast de weg staande bomen als een hectare tellen. Om deze last te verminderen, kunnen zij gebruik maken van een alternatief. Gedurende het jaar houden zij hun houtkap in een boekhouding bij. Achteraf maken zij deze boekhouding jaarlijks bij Gedeputeerde Staten inzichtelijk. De gedragscode bosbeheer waarnaar dit artikel verwijst, wordt goedgekeurd door Economische Zaken. Bij eventuele portefeuillewisselingen dient voor ‘de minister’ de verantwoordelijke bewindspersoon te worden gelezen.

Gedeputeerde Staten voornoemd

Gegeven te Arnhem, [22 mei 2018] – [2017-003940]

Commissaris secretaris

van de Koning