Regeling vervallen per 05-11-2019

Beleidsregels Kwijtscheldingsregeling Gemeentelijke Belastingen 2017

Geldend van 29-11-2018 t/m 04-11-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-08-2017

Intitulé

Beleidsregels Kwijtscheldingsregeling Gemeentelijke Belastingen 2017

Het college van burgemeester en wethouders,

Gelet op artikel 255 van de Gemeentewet; artikel 26 van de Invorderingswet 1990; en Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Besluit

  • I.

    De Kwijtscheldingsregeling Gemeentelijke Belastingen 2017, vast te stellen met ingang van 1 augustus 2017 onder intrekken van de Kwijtscheldingsregeling gemeentelijke Belastingen 2011 per 1 augustus 2017.

De beleidsregels kwijtscheldingsregeling Gemeentelijke Belastingen 2017 worden als volgt ingevuld:

Algemeen

Artikel 26, eerste lid, van de invorderingswet bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gegeven voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van (rijks)belastingen. De ontvanger verleent gehele of gedeeltelijke kwijtschelding als de belastingschuldige niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag te betalen. In het algemeen zal van buitengewoon bezwaar sprake zijn als de middelen om een belastingaanslag te betalen ontbreken en ook niet binnen afzienbare tijd worden verwacht.

De kwijtscheldingsregels op basis van artikel 26 van de wet zijn vastgelegd in de regeling. In de artikelen 19a en 22a van de wet zijn de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen in de belastingsfeer tot uitdrukking gebracht.

Bij de berekening van de kwijtschelding worden de kosten van bestaan binnen een bepaalde bandbreedte gesteld op 100% van het inkomen van de belastingschuldige. Dit is vastgesteld bij raadsbesluit van 17 februari 2011.

Aan een aansprakelijkgestelde kan geen kwijtschelding worden verleend. Wel kan hij op zijn verzoek worden ontslagen van de betalingsverplichting. In artikel 53, derde lid van de wet is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gegeven op grond waarvan de ontvanger de aansprakelijkgestelde geheel of gedeeltelijk van zijn betalingsverplichting kan ontslaan als deze niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar te betalen.

De voorwaarden voor het al dan niet verlenen van kwijtschelding, gelden ook voor het ontslag van de betalingsverplichting.

In aansluiting op artikel 26 van de wet beschrijft deze regeling:

  • -

    algemene uitgangspunten van het kwijtscheldingsbeleid;

  • -

    kwijtschelding van (rijks)belastingen voor particulieren;

  • -

    kwijtschelding van (rijks)belastingen voor ondernemers;

  • -

    administratief beroep;

  • -

    voortzetting van de invordering na afwijzing verzoek om kwijtschelding;

  • -

    geen verdere invorderingsmaatregelen en afwijzing van het verzoek om kwijtschelding;

  • -

    geautomatiseerde kwijtschelding.

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten kwijtscheldingsbeleid

1.1. Kwijtschelding van betaalde belastingschulden

De ontvanger verleent ook kwijtschelding van belastingaanslagen die al zijn betaald, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • -

    De belastingschuldige dient het verzoek om kwijtschelding in binnen drie maanden nadat de (laatste) betaling op de belastingaanslag heeft plaatsgevonden;

  • -

    De belastingschuldige heeft betaald onder omstandigheden die aanleiding zouden hebben gegeven tot kwijtschelding als hij daar eerder om had verzocht.

Als de ontvanger het verzoek toewijst, betaalt hij de belastingschuldige het bedrag terug waarvoor kwijtschelding is verleend.

1.2. Het indienen van een verzoek om kwijtschelding

Het verzoek om kwijtschelding moet worden ingediend bij de ontvanger waaronder de belastingschuldige ressorteert op een daartoe ingesteld verzoekformulier.

Als de belastingschuldige een verzoek om kwijtschelding indient, maar dit niet doet op het daartoe bestemde formulier, neemt de ontvanger het verzoek niet als zodanig in behandeling. De ontvanger zendt een verzoekformulier aan de belastingschuldige en stelt deze in de gelegenheid het verzoek alsnog binnen twee weken in te dienen.

In afwachting hiervan wordt de invordering in beginsel opgeschort. Als de belastingschuldige het formulier niet terugzendt, wijst de ontvanger het verzoek af.

1.3. Niet ingevuld of onjuist ingevuld verzoekformulier om kwijtschelding

Als de ontvanger een uitgereikt of toegezonden verzoekformulier onvolledig ingevuld terugontvangt, stelt hij de belastingschuldige in de gelegenheid de ontbrekende gegevens alsnog binnen twee weken te verstrekken. In afwachting daarvan schort de ontvanger de invordering in beginsel op.

De ontvanger vraagt de gegevens slechts éénmaal op. Als de belastingschuldige niet alle gevraagde nadere gegevens bijvoegt, beschouwt de ontvanger het verzoek ook als onvolledig ingevuld en wijst hij het verzoek af.

1.4. Gegevens en normen ten tijde van indiening verzoek om kwijtschelding

Bij de beoordeling van het verzoek zijn de gegevens en normen van belang die gelden op het moment van indiening van het verzoek.

1.5. Toewijzing van het verzoek om kwijtschelding onder voorwaarden

Als de ontvanger besluit dat kwijtschelding zal worden verleend nadat aan één of meer voorwaarden is voldaan, dan neemt hij die voorwaarden in de beschikking op.

Als de ontvanger in de voorwaarden heeft opgenomen dat verrekening zal plaatsvinden van uit te betalen bedragen, dan stelt hij tevens de termijn vast waarin verrekening van die bedragen zal plaatsvinden. De termijn bedraagt maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de dagtekening van de kennisgeving, dan wel - als dit minder is - de tijd die nog overblijft voordat de verjaring van de belastingaanslag intreedt.

Als tot de voorwaarden de voldoening van een deel van de schuld behoort, dan moet de ontvanger de belastingschuldige uitnodigen om binnen een termijn van tien dagen een voorstel te doen met betrekking tot de betaling van dat deel. Hierbij is het uitstelbeleid (artikel 25 invorderingswet) van toepassing. Als tot de voorwaarden naast de voldoening van een deel van de schuld ook de verrekening van teruggaven behoort, wordt het te betalen bedrag niet beïnvloed door de hoogte van de verrekende teruggaven.

1.6. Motivering afwijzing van het verzoek om kwijtschelding

Als de ontvanger het verzoek om kwijtschelding afwijst, moet hij motiveren waarom hij tot afwijzing van het verzoek heeft besloten. Daarbij moet hij alle afwijzingsgronden noemen.

1.7. Na afwijzen kwijtschelding tien dagen wachttijd bij voortzetting invordering

Als de ontvanger geen kwijtschelding verleent, of als het college afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift tegen de afwijzing, dan wordt de vervolging in beginsel niet aangevangen of voortgezet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking. Deze termijn wordt niet of niet geheel verleend als naar het oordeel van de ontvanger aanwijzingen bestaan dat door het niet direct aanvangen of vervolgen van de invordering de belangen van de gemeente worden geschaad.

1.8. Mondeling meedelen afwijzen kwijtschelding

Om de belangen van de gemeente niet te schaden, kan de ontvanger de beslissing op een kort voor de executoriale verkoop ingediend verzoek om kwijtschelding mondeling bekend maken. De ontvanger bevestigt deze beslissing zo spoedig mogelijk bij beschikking. In dat geval geldt niet de termijn van tien dagen waarbinnen de ontvanger de invordering niet mag aanvangen of voortzetten.

Evenzo geldt voor een kort voor de executoriale verkoop gedaan verzoek dat niet is ingediend op een verzoekformulier of op een verzoekformulier dat onvolledig is ingevuld, dat de ontvanger de belastingschuldige niet in de gelegenheid stelt het verzoek in te dienen op het daartoe bestemde formulier of de belastingschuldige niet in de gelegenheid stelt de ontbrekende gegevens aan te vullen (zoals bepaald in de artikelen 26.1.2 en 26.1.3 van deze leidraad), maar het verzoek afwijst.

1.9. Wanneer wordt geen kwijtschelding verleend

Er wordt geen kwijtschelding verleend als:

  • -

    de gevraagde gegevens voor de beoordeling van het verzoek niet, niet volledig, onjuist, of niet op het door de ontvanger uitgereikte formulier (zie ook de artikelen1.2 en 1.3 van deze regeling) zijn verstrekt;

  • -

    uit de verstrekte gegevens voor de beoordeling van het verzoek een onevenredige verhouding blijkt tussen de omvang van de uitgaven enerzijds en het inkomen anderzijds en de belastingschuldige de in dat verband door de ontvanger gevraagde opheldering niet - of naar het oordeel van de ontvanger - in onvoldoende mate verschaft;

  • -

    de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen. In dat geval wordt de belastingschuldige meegedeeld dat een nieuw verzoek om kwijtschelding niet eerder kan worden ingediend, dan nadat de inspecteur op grond van de alsnog verstrekte gegevens de belastingaanslag tot het juiste bedrag heeft kunnen vaststellen. Het verzoek dat wordt ingediend nadat de belastingaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld, behandelt de ontvanger als een eerste verzoek;

  • -

    een bezwaarschrift tegen de hoogte van de belastingaanslag in behandeling is bij de inspecteur, dan wel een beroepschrift tegen de hoogte van de belastingaanslag in behandeling is bij de rechtbank of (in hoger beroep) bij het gerechtshof. Een eventuele vermindering of vernietiging van de belastingaanslag dient namelijk aan kwijtschelding vooraf te gaan. De belastingschuldige wordt meegedeeld dat een nieuw verzoek om kwijtschelding niet eerder kan worden ingediend dan nadat op het bezwaarschrift of beroepschrift (in hoger beroep) is beslist;

  • -

    voor de desbetreffende belastingaanslag zekerheid is gesteld;

  • -

    er sprake is van meer dan één belastingschuldige;

  • -

    een derde nog voor de belastingschuld aansprakelijk kan worden gesteld;

  • -

    het aan de belastingschuldige kan worden toegerekend dat de belastingaanslag niet kan worden voldaan. Daarvan is onder andere sprake als:

    • a.

      het aan opzet of grove schuld van de belastingschuldige is te wijten dat te weinig belasting is geheven;

    • b.

      (vervallen)

    • c.

      een uitbetaald bedrag (bijvoorbeeld een belastingteruggaaf) niet is aangewend ter voldoening van de schuld waarvan kwijtschelding wordt gevraagd, tenzij het een voorlopige teruggaaf betreft voor zover die niet voor beslag vatbaar is;

    • d.

      vanaf de bekendmaking van de belastingaanslag tot aan de indiening van het verzoek om kwijtschelding op enig moment voldoende middelen aanwezig waren om de aanslag te kunnen voldoen;

    • e.

      de belastingschuldige wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat een belastingaanslag zou worden opgelegd en nalatig is gebleven in verband daarmee middelen te reserveren;

    • f.

      de belastingschuldige geen gebruik heeft gemaakt van het recht op aanvullende bijstand, waardoor de belastingaanslag (gedeeltelijk) zou kunnen worden betaald.

    • g.

      deze bepaling is niet van toepassing voor de gemeente.

  • -

    de belastingschuldige in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert, tenzij een akkoord is gesloten als bedoeld in de artikelen 138 en 252 FW;

  • -

    ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in artikel 329 FW, dan wel van een belastingaanslag, niet zijnde een belastingaanslag als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de regeling, voor zover die materieel verschuldigd is geworden op een tijdstip of over een tijdvak dat is gelegen na de uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, en niet kan worden aangemerkt als een boedelschuld;

  • -

    het verzoek is ingediend voor een voorlopige aanslag én die aanslag nog niet is gevolgd door een (definitieve) aanslag;

  • -

    door de ontvanger nadere voorwaarden zijn gesteld en aan die voorwaarden nog niet is voldaan. Zodra aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kan alsnog kwijtschelding worden verleend.

Ook wordt geen kwijtschelding verleend voor het bedrag van de te betalen belasting waarop het verzoek betrekking heeft als aannemelijk is dat dit bedrag kan worden voldaan omdat:

  • -

    binnen twee jaren na het verzoek als gevolg van sterk wisselende inkomens een hoger inkomen is te verwachten;

  • -

    binnen een jaar na indiening van het verzoek een verbetering is te verwachten in de financiële omstandigheden;

  • -

    binnen een jaar na het verzoek een belastingteruggaaf, anders dan de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de regeling kan worden verwacht. De vraag of buitengewoon bezwaar bestaat de verschuldigde belasting te betalen, kan immers slechts betrekking hebben op een per saldo verschuldigd bedrag. Alleen voor dat saldo moeten de aanwezige financiële middelen worden aangesproken. Dit houdt in dat geen kwijtschelding kan worden verleend als de belastingaanslag binnen een jaar door middel van verrekening kan worden aangezuiverd.

1.10. Begrip 'ex-ondernemer' en kwijtschelding

Als een ex-ondernemer om kwijtschelding vraagt, past de ontvanger het kwijtscheldingsbeleid voor particulieren toe.

Er is geen sprake van een ex-ondernemer als (een deel van) het bedrijfsvermogen nog aanwezig is. In dat geval zal het verzoek om kwijtschelding moeten worden behandeld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze leidraad. Het nog aanwezige bedrijfsvermogen zal geheel moeten worden gebruikt ter aflossing van de openstaande (zakelijke) belastingaanslagen.

1.11. Verzoekschriften aan andere instellingen

De ontvanger houdt de invordering aan als er een verzoekschrift is ingediend bij het college, de raad of de gemeentelijke ombudsman. Als naar het oordeel van de ontvanger aanwijzingen bestaan dat door het niet direct aanvangen of vervolgen van de invordering de belangen van de gemeente worden geschaad, kan de ontvanger toch invorderingsmaatregelen treffen.

Onherroepelijke invorderingsmaatregelen mogen alleen worden genomen na voorafgaande toestemming van het college.

Hoofdstuk 2 Kwijtschelding van belastingen voor particulieren

2.1. Vermogen en kwijtschelding particulieren

Onder vermogen wordt verstaan de waarde in het economische verkeer van de bezittingen van de belastingschuldige en zijn echtgenoot, verminderd met de schulden van de belastingschuldige en de echtgenoot die hoger bevoorrecht zijn dan de rijksbelastingen.

Ook als de belastingschuldige onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd, of bij ongehuwd samenlevenden als sprake is van een samenlevingscontract, is het voorgaande van overeenkomstige toepassing ondanks het feit dat de partner niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de voldoening van de belastingaanslag.

2.2. De inboedel en kwijtschelding particulieren

De waarde van de inboedel wordt niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen als deze bij gedwongen verkoop niet meer dan € 2.269 bedraagt. Als de waarde meer bedraagt, wordt de volle waarde als vermogen in aanmerking genomen.

2.3. Het motorvoertuig en kwijtschelding particulieren

De waarde van het motorvoertuig wordt niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen als deze op het moment waarop het verzoek wordt ingediend een waarde heeft van € 2.269 of minder. Als de waarde meer bedraagt, wordt de volle waarde als vermogen in aanmerking genomen. Als op het motorvoertuig voor een financier een pandrecht is gevestigd, moet ter vaststelling van de actuele (over)waarde de financieringsschuld in mindering worden gebracht.

Een motorvoertuig wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen als de belastingschuldige aan de ontvanger - zo nodig na een verzoek daartoe - aannemelijk kan maken dat het motorvoertuig absoluut onmisbaar is voor de uitoefening van het beroep dan wel absoluut onmisbaar is in verband met invaliditeit of ziekte van de belastingschuldige of zijn gezinsleden. Met gezinsleden wordt bedoeld de echtgenoot van belastingschuldige, of zijn kind(eren) voor zover deze geen eigen inkomen/vermogen heeft (hebben) waaruit het motorvoertuig in beginsel zou kunnen worden betaald.

2.4. Saldo op bankrekening en kwijtschelding voor particulieren

Incidentele ontvangsten op een bank- of girorekening (zoals bijvoorbeeld vakantiegeld) worden voor de bepaling van een aanwezig vermogensbestanddeel ook in aanmerking genomen, tenzij bij de berekening van de betalingscapaciteit met dat bedrag rekening is gehouden. Deze situatie zal zich met name voordoen bij de vakantiegelduitkering.

De nog beschikbare kredietruimte van een doorlopend krediet wordt in de kwijtscheldingsregeling niet als een vermogensbestanddeel aangemerkt.

2.5. De eigen woning en kwijtschelding voor particulieren

De waarde van onroerende zaken die een belastingschuldige in zijn bezit heeft, wordt aangemerkt als een vermogensbestanddeel. Voor de waardebepaling van de onroerende zaak is uitgangspunt de waarde van de onroerende zaak bij verkoop vrij te aanvaarden.

Als de aanwezigheid van vermogen vastgelegd in onroerende zaken leidt tot de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding en de belastingaanslag wordt vervolgens niet betaald, kan de voortzetting van de invordering bij oudere belastingschuldigen die hun laatste levensjaren in hun eigen woning willen slijten, leiden tot een onverdedigbare hardheid. Een gedwongen verhuizing in verband met de verkoop van de woning zal voor deze groep belastingschuldigen een onevenredig grotere belasting zijn dan voor andere belastingschuldigen. In die gevallen kan de ontvanger in overleg met de belastingschuldige afzien van prompte invordering en in plaats daarvan uitstel van betaling verlenen, gedekt door een hypotheek op de eigen woning of door het leggen van een beslag op de woning. De hypotheek moet opeisbaar zijn na het overlijden van de langstlevende of bij een eerder vrijkomen van de woning.

Het verlenen van een zodanig uitstel blijft beperkt tot uitzonderlijke gevallen.

2.6. Vermogen van kinderen en kwijtschelding voor particulieren

Als bij de belastingschuldige kinderen thuis wonen die over een eigen vermogen beschikken, wordt dat vermogen bij de beoordeling van het door de ouder ingediende verzoek om kwijtschelding niet in aanmerking genomen, tenzij die ouder (een deel van) zijn vermogen heeft toebedeeld aan zijn kind(eren) om daaruit een fiscaal voordeel te behalen.

2.7. Nalatenschappen en kwijtschelding voor particulieren

Voor de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding van belastingaanslagen ten name van overledenen zijn de financiële omstandigheden van de erfgenamen in beginsel niet van belang. Alleen de vraag of de belastingaanslagen uit het actief van de nalatenschap (hadden) kunnen worden voldaan is van belang.

Dit uitgangspunt geldt niet als het verzoek wordt gedaan door de overblijvende partner/erfgenaam. In dat geval worden de persoonlijke financiële omstandigheden wel mee in aanmerking genomen, ook al zouden bijvoorbeeld de kinderen als mede-erfgenamen voor een deel van de belastingschuld kunnen worden aangesproken.

Als een erfgenaam op grond van een ingediend verzoek voor kwijtschelding in aanmerking zou komen, wordt de betrokkene bij beschikking voor zijn aandeel in de belastingschuld ontslag van betalingsverplichting verleend. Deze werkwijze wordt ook gevolgd als de partner van de erflater het verzoek om kwijtschelding indient.

2.8. Beroepsvermogen wikker en kwijtschelding voor particulieren

Als sprake is van een belastingschuldige die een uitkering ontvangt ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars, wordt het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.

2.9. Betalingscapaciteit en kwijtschelding voor particulieren

Als is vastgesteld dat geen of onvoldoende vermogensbestanddelen aanwezig zijn om de openstaande belastingaanslag te voldoen, moet worden beoordeeld in hoeverre de aanwezige betalingscapaciteit voldoende is om de belastingaanslag te voldoen.

De betalingscapaciteit wordt gevormd door het positieve verschil tussen het gemiddeld per maand te verwachten netto besteedbaar inkomen van de belastingschuldige en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend.

Het netto besteedbaar inkomen van de belastingschuldige wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto besteedbaar inkomen van zijn echtgenoot in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend. Ook wanneer de belastingschuldige onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd of bij ongehuwd samenlevenden wanneer sprake is van een samenlevingscontract, is het voorgaande van toepassing, ondanks het feit dat de partner niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de voldoening van de belastingaanslag. De vaststelling van het totale netto besteedbaar inkomen staat los van de aansprakelijkheid tot betaling van de aanslagen waarvan kwijtschelding wordt verzocht.

De verantwoordelijkheid van de echtgenoot, voor schulden van de belastingschuldige, wordt beperkt tot de (materiële) belastingschulden die stammen uit de huwelijkse periode dan wel uit de periode waarin de gezamenlijke huishouding is gevoerd. Dat kan tot gevolg hebben dat in voorkomende gevallen de belastingaanslag moet worden gesplitst. Het vermogen en de betalingscapaciteit van de echtgenoot van belastingschuldige, worden dus buiten beschouwing gelaten voor zover een door de belastingschuldige ingediend verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op belastingschulden die zijn ontstaan vóór de aanvang van de huwelijkse periode dan wel de gezamenlijke huishouding. Het toe te passen normbedrag is in dit geval - afhankelijk van de omstandigheden - het normbedrag voor een alleenstaande dan wel het normbedrag voor een alleenstaande ouder (zie artikel 16 van de regeling).

2.10. Vakantiegeld en kwijtschelding voor particulieren

Tot het inkomen wordt ook het vakantiegeld gerekend. Het vakantiegeld wordt gesteld op 7% van de - aan loonheffing onderworpen - inkomsten waarbij aanspraak bestaat op vakantiegeld.

Als uit het ingediende verzoekformulier blijkt, dan wel de ontvanger uit eigen wetenschap bekend is dat het reëel genoten vakantiegeld meer of minder bedraagt dan 7%, wordt het reëel genoten vakantiegeld in aanmerking genomen.

2.11. Studiefinanciering en kwijtschelding voor particulieren

Bij de berekening van het netto besteedbare inkomen wordt rekening gehouden met inkomsten die studenten ontvangen op grond van de WSF 2000 en hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS VO-18+ ).

Studenten in het hoger en middelbaar beroepsonderwijs hebben recht op een normbudget voor levensonderhoud: in het kader van de kwijtscheldingsregeling is dit normbudget de optelsom van basisbeurs, maximale aanvullende beurs en maximale basislening. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit of de student thuiswonend, dan wel uitwonend is. In voorkomend geval wordt dit normbudget verhoogd met de partnertoeslag of de één-oudertoeslag.

De inkomsten van een student worden gesteld op een forfaitair bedrag.

  • A.

    Voor studenten in het hoger onderwijs is dit het bedrag voor het normbudget voor levensonderhoud verminderd met een forfaitair bedrag voor boeken en leermiddelen groot € 57.

  • B.

    Voor studenten in het middelbaar beroepsonderwijs is dit het bedrag voor het normbudget voor levensonderhoud verminderd met een forfaitair bedrag voor boeken en leermiddelen groot € 50 en met het bedrag aan onderwijsretributie groot € 84,42.

Als de belastingschuldige naast studiefinanciering beschikt over eigen inkomsten wordt eveneens uitgegaan van de forfaitaire inkomsten, zoals hiervoor berekend onder A en B.

Als de daadwerkelijk genoten studiefinanciering (exclusief het ontvangen collegegeldkrediet voor studenten in het hoger onderwijs) en de eigen inkomsten uitstijgen boven de voor het desbetreffende huishoudtype maximaal geldende kosten van bestaan wordt om de betalingscapaciteit te kunnen berekenen de navolgende formules gebruikt:

Formule 1: (P + Q) – R – S = X

In deze formule wordt met P aangegeven het totaal van de daadwerkelijk genoten studiefinanciering (exclusief het ontvangen collegegeldkrediet voor studenten in het hoger onderwijs). Het totaal van de eigen inkomsten wordt aangegeven met Q. Met R wordt aangegeven het voor de kwijtschelding geldende normbudget voor levensonderhoud. Het in mindering te brengen bedrag van de daadwerkelijk ontvangen lening van de IB-groep wordt aangeduid met S. De uitkomst van deze berekening wordt aangegeven met X, met dien verstande dat X altijd tenminste nul bedraagt.

Formule 2: X + Y = T

In deze formule wordt met Y aangegeven het forfaitaire bedrag aan inkomsten van de betreffende student zoals bedoeld onder A of B. Het resultaat van de berekening volgens formule 1 (X) vermeerderd met Y is het inkomen (T). Dit inkomen vormt vervolgens het uitgangspunt om het netto-besteedbaar inkomen te kunnen berekenen en de betalingscapaciteit.

In sommige gevallen bestaat de studiefinanciering voor een groot deel of zelfs geheel uit een lening. In die situaties wordt ook uitgegaan van de vorenvermelde forfaitaire inkomsten en is hetgeen in dit artikel is vermeld van overeenkomstige toepassing.

2.12. Bijzondere bijstand/ouderlijke bijdrage en kwijtschelding voor particulieren

Uitkeringen die worden ontvangen in het kader van bijzondere bijstand en die zijn bestemd voor bestrijding van specifieke kosten waarin de reguliere bijstandsuitkering niet voorziet, worden niet als inkomen in aanmerking genomen.

De bijzondere (aanvullende) bijstand voor personen jonger dan 21 jaar, wordt daarentegen wél als inkomen in aanmerking genomen, evenals de ouderlijke bijdrage in geld die deze jongeren ontvangen. In dat geval is de bijzondere bijstand niet bestemd voor bestrijding van specifieke kosten waarin de reguliere bijstandsuitkering niet voorziet. De bijzondere bijstand voor jongeren dient ter aanvulling van de zeer lage bijstandsnorm, als de ouderlijke bijdrage - die geacht wordt deze lage bijstandsnorm aan te vullen tot het niveau van de bijstandsnorm voor personen van 21 tot 65 jaar - geheel of gedeeltelijk ontbreekt.

2.13. Betalingen op belastingschulden en kwijtschelding voor particulieren

Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen wordt geen rekening gehouden met belastingaanslagen die in de loop van de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend, nog zullen worden opgelegd.

Tot betalingen op belastingschulden worden naast betalingen aan rijksbelastingen ook de betalingen gerekend die worden verricht op gemeentelijke belastingen (met uitzondering van de rechten die zijn vermeld in artikel 229 van de Gemeentewet ) en andere belastingen en heffingen van lokale overheden.

2.14. Woonlasten en kwijtschelding van belasting van voorhuwelijkse belastingschulden

Als het verzoek om kwijtschelding wordt gedaan voor belastingschulden die zijn ontstaan voor de aanvang van de huwelijkse periode, dan wel de gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 Wwb (zie artikel 26.2.10 van deze leidraad), worden de woonlasten in aanmerking genomen tot ten hoogste 50% van het bedrag dat de uitkomst is van de berekening op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de regeling.

2.15. Woonlasten van meerpersoonshuishoudens

In het geval de belastingschuldige met tenminste twee personen van 18 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert alsmede in het geval de belastingschuldige met één of meer bloedverwanten in de eerste graad van 18 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert dan wel anderszins op één adres verblijf houdt, wordt bij de berekening van de betalingscapaciteit geen rekening gehouden met de netto-woonlasten, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat de woonlasten niet gedeeld kunnen worden. Het vorenstaande geldt niet als sprake is van commerciële verhuur, te weten als sprake is van kostgangers of kamerhuurders.

2.16. Uitgaven in verband met onderhoudsverplichtingen en kwijtschelding voor particulieren

Naast de alimentatieverplichtingen wordt bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen de daadwerkelijk betaalde onderhoudsbijdrage - de bijdrage die een gemeente op grond van de Wwb van een ex-partner vordert in de kosten van bijstand - in mindering gebracht.

2.17. Kwijtschelding tijdens WSNP

Als sprake is van een belastingschuldige ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, en die belastingschuldige verzoekt om kwijtschelding van nadien opgekomen belastingschulden die niet zijn aan te merken als boedelschuld, dan wordt het verzoek behandeld overeenkomstig het bestaande beleid.

Dit betekent dus onder meer dat bij de berekening van de betalingscapaciteit op het inkomen van de belastingschuldige niet in mindering wordt gebracht dat deel van het inkomen dat onder beheer van de bewindvoerder naar de boedel gaat. Verder wordt opgemerkt dat de middelen die de boedel vormen en onder beheer van de bewindvoerder berusten, niet beschouwd worden als vermogen in de zin van artikel 12 van de regeling.

2.18. Inkomen wikker

Van de kunstenaar die in het voorafgaande kalenderjaar geen Wik-uitkering heeft genoten worden de totale inkomsten gesteld op het bedrag van de voor hem geldende bijstandsnorm, met inbegrip van de maximale toeslag.

2.19. Normpremie ziektekostenverzekering begrepen in de bijstandsuitkering

De normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover is begrepen in de bijstandsnorm, bedraagt voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder € 39 per maand en voor echtgenoten € 85 per maand.

2.20. Onderhoud gezinsleden in het buitenland

De hier te lande alleenwonende gehuwde belastingschuldige die zijn in het buitenland verblijvende echtgenote en/of kinderen daadwerkelijk onderhoudt, wordt voor de berekening van de betalingscapaciteit niet als een alleenstaande aangemerkt. Uitgegaan wordt van het normbedrag voor echtgenoten in de zin van artikel 3 Wwb. Als huur wordt de hier te lande betaalde huur in aanmerking genomen. Door toepassing van het normbedrag voor echtgenoten in de zin van artikel 3 Wwb, wordt in het kwijtscheldingsbeleid op forfaitaire wijze rekening gehouden met de bedragen die de buitenlandse werknemer aan zijn bloed- of aanverwanten overmaakt voor de kosten van levensonderhoud. Met de werkelijke bedragen die de buitenlandse belastingschuldige overmaakt, wordt geen rekening gehouden.

Hoofdstuk 3 Kwijtschelding van belastingen voor ondernemers

3.1. Kwijtschelding voor ondernemers bij een saneringsakkoord

Kwijtschelding voor ondernemers vindt alleen plaats bij een saneringsakkoord tussen de schuldenaar en alle schuldeisers tot gedeeltelijke betaling van de schuld tegen finale kwijting.

Deze kwijtschelding komt pas aan de orde nadat alle gestelde zekerheden zijn uitgewonnen.

3.2. Aansprakelijkheid en kwijtschelding voor ondernemers

Voordat de ontvanger toetreedt tot een saneringsakkoord gaat hij na of de mogelijkheid bestaat (een) derde(n) aansprakelijk te stellen voor onbetaald gebleven belastingschuld. Als de (te verwachten) opbrengst uit de aansprakelijkstelling zodanig is dat het aanbod tot een saneringsakkoord voor de ontvanger geen betere perspectieven biedt, treedt de ontvanger niet toe tot het akkoord.

Bij toetreding tot een saneringsakkoord kan de ontvanger er van afzien derden alsnog aansprakelijk te stellen. In dat geval moet bij de vaststelling van het bedrag dat aan de ontvanger moet worden voldaan rekening worden gehouden met het bedrag dat uit de aansprakelijkstelling geïnd had kunnen worden.

Als de ontvanger toetreedt tot een saneringsakkoord en daarnaast nog derden aansprakelijk stelt, blijft bij de vaststelling van het bedrag dat in het akkoord moet worden voldaan een (eventuele) opbrengst uit de aansprakelijkstelling buiten beschouwing. In de situatie dat de aansprakelijkgestelde zijn regresrecht op de gesaneerde onderneming uitoefent en het bedrijf daardoor opnieuw in moeilijkheden komt, eist de ontvanger niet dat de onderneming het ontstane tekort alsnog aanvult. Als later blijkt dat de aansprakelijkgestelde niet kan betalen, eist de ontvanger evenmin het ontstane tekort op.

3.3. Voorwaarden tot deelname aan een saneringsakkoord

De ontvanger verleent geen medewerking aan een saneringsakkoord waarbij één of meer schuldeisers het gedeelte van hun vordering dat niet wordt voldaan niet kwijtschelden maar overdragen aan een derde of omzetten in aandelenkapitaal.

3.4. Toepassingsbereik saneringsakkoord

Bij de beoordeling van het aangeboden saneringsakkoord bekijkt de ontvanger welke belastingaanslagen in het akkoord kunnen worden betrokken. Uitgangspunt hierbij is de formele belastingschuld ten tijde van het verzoek.

Bij de behandeling van het aangeboden akkoord is het de taak van de belastingschuldige/ondernemer er voor te zorgen dat de formele schuld zo nauwkeurig mogelijk overeenstemt met de materiële schuld. Als de belastingschuldige niet de gegevens overlegt die (kunnen) leiden tot een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting, is er geen aanleiding voor de ontvanger toe te treden tot het aangeboden akkoord.

Naast de Rijksbelastingdienst heeft ook de gemeente de inspanningsverplichting om de te saneren schuld zo volledig mogelijk en tot het juiste bedrag vast te stellen en de eventueel nog (materieel) verschuldigde belastingen over tijdvakken tot aan het tijdstip waarop het verzoek om sanering is ingediend, te formaliseren.

3.5. Bestuurlijke boeten en saneringsakkoord

Bestuurlijke boeten moeten ook integraal in het akkoord worden betrokken. Uitgangspunt is dat het heffingstraject moet worden afgewerkt voordat tot sanering kan worden overgegaan. Daarna past de ontvanger het akkoordpercentage toe op de belastingschuld én op de bestuurlijke boete.

3.6. Rente en kosten en saneringsakkoord

De ontvanger betrekt rente en kosten integraal in het akkoord. Het bedrag dat op basis van het akkoord is betaald, wordt in afwijking van artikel 7 van de wet op de hoofdsom afgeboekt. De ontvanger vermeldt dit in de beschikking.

3.7. Speciale crediteuren en saneringsakkoord

Een aantal crediteuren neemt een zodanige positie in dat zij niet noodzakelijkerwijs tot een akkoord hoeven toe te treden om (een deel van) de vordering die zij hebben te kunnen innen. Tot die crediteuren behoren onder meer:

  • -

    Pandhouders, omdat het recht van voorrang van de pandhouder op het in pand gegeven goed boven het voorrecht van de fiscus gaat, staat het niet deelnemen van de pandhouder aan het akkoord niet aan een deelname daaraan door de ontvanger in de weg. Vanzelfsprekend zal in aanmerking moeten worden genomen dat het recht van voorrang van de pandhouder afhankelijk is van - en dus qua belang beperkt is tot - de waarde van het in pand gegeven goed. Voor het niet door pand gedekte gedeelte van zijn vordering kan de pandhouder slechts als concurrent schuldeiser worden aangemerkt. De bezitloos pandhouder wiens pandrecht betrekking heeft op een zaak als bedoeld in artikel 21, tweede lid, tweede volzin van de invorderingswet is voor die zaak lager bevoorrecht dan de fiscus. Voor hem geldt het voorgaande dus niet. Vordering van de gemeente moeten als concurrente vorderingen worden aangemerkt.

  • -

    Leveranciers die de eigendom van de geleverde zaak hebben voorbehouden. Als een leverancier de eigendom van de geleverde zaak heeft voorbehouden, moet bij het bepalen van de grootte van zijn vordering rekening worden gehouden met dat eigendomsvoorbehoud. Het voorgaande is niet van toepassing als de rijksontvanger met toepassing van het bodemrecht beslag heeft gelegd op deze zaak. In dat geval wordt door de rijksontvanger integrale voldoening van de waarde van de bodemzaak worden geëist en voor het restant van de fiscale vordering (ten minste) het dubbele percentage;

  • -

    Cessionarissen, als sprake is van rechtsgeldige gecedeerde uit te betalen bedragen en de ontvanger heeft eveneens met de cessie ingestemd, dan wordt bij een akkoord de vordering van de crediteur/cessionaris in aanmerking genomen met inachtneming van de te verwachten uit te betalen bedragen. De hoogte van de vordering van de ontvanger wordt bepaald zonder rekening te houden met de te verwachten - maar rechtsgeldig gecedeerde - uit te betalen bedragen.

Onder 'dwangcrediteuren' worden verstaan leveranciers die niet bereid zijn aan een akkoord mee te werken omdat de onderneming zonder hen niet verder kan werken.

Hiermee vergelijkbaar is de adviseur/boekhouder die de stukken moet produceren die voor de beoordeling van het aanbod nodig zijn. Bij de beoordeling van het akkoord houdt de ontvanger rekening met de volledige betaling van de vordering van de adviseur/boekhouder.

Hoofdstuk 4 Administratief beroep

4.1. Administratief beroep tegen de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding

Als de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de beschikking van de ontvanger op het verzoek om kwijtschelding, kan hij een gemotiveerd beroepschrift richten tot het college. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger. In verband met het aan het college uit te brengen advies zendt de ontvanger zo nodig opnieuw een verzoekformulier aan de belastingschuldige toe.

Als de belastingschuldige het nader toegezonden verzoekformulier niet terugzendt, stelt de ontvanger hem in de gelegenheid dit alsnog te doen. Als de belastingschuldige hieraan geen gevolg geeft, stelt de ontvanger het college daarvan in kennis. De ontvanger adviseert het college dan om niet aan het beroepschrift tegemoet te komen.

4.2. Herhaald verzoek om kwijtschelding

De ontvanger behandelt een herhaald verzoek om kwijtschelding als een beroepschrift dat gericht is aan het college. Als de ontvanger aanleiding ziet om een gunstigere beslissing te nemen dan in zijn eerdere beschikking, handelt hij het herhaalde verzoek zelf af.

De ontvanger behandelt een herhaald verzoek om kwijtschelding als een eerste verzoek als het verzoek is afgewezen als gevolg van een duidelijke, ambtelijke fout.

In deze gevallen kan de belastingschuldige na de beslissing van de ontvanger een beroepschrift indienen bij het college.

4.3. Beroepsfase kwijtschelding

Als uit het beroepschrift niet duidelijk blijkt waarop het beroep is gebaseerd, verzoekt de ontvanger de belastingschuldige het beroepschrift binnen een redelijke termijn (nader) te motiveren. De ontvanger wijst daarbij op een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring bij het niet voldoen aan deze motiveringsplicht.

4.4. Gegevens en normen eerste verzoek om kwijtschelding

Bij de behandeling van het beroepschrift of het herhaalde verzoek om kwijtschelding zijn de gegevens en normen van belang die van toepassing waren bij de beoordeling van het eerste verzoek. Wanneer echter blijkt dat het inkomen van de belastingschuldige ten opzichte van het eerste verzoek zodanig is gedaald dat de betalingscapaciteit destijds in belangrijke mate tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vindt een herberekening plaats. Ook wijzigingen in de aanspraak inzake huurtoeslag en zorgtoeslag kunnen leiden tot een herberekening. Een herberekening vindt niet plaats bij wijzigingen in de kosten van bestaan.

4.5. Beslissing college op beroep bij kwijtschelding

In alle gevallen waarin het college het beroep gegrond oordeelt, kan het college de zaak inhoudelijk afdoen. Hetzij door het verzoek alsnog toe te wijzen, hetzij door het af te wijzen onder verbetering of vervanging van de gronden.

4.6. Invordering na administratief beroep en herhaald verzoek om kwijtschelding

Als een verzoek om kwijtschelding wordt afgewezen, wordt de invordering niet eerder voortgezet dan nadat tien dagen zijn verstreken. Artikel 9 van de invorderingswet is van overeenkomstige toepassing. Als binnen de termijn van tien dagen een beroepschrift wordt ingediend, dan wordt gedurende de behandeling van dit beroepschrift ook gehandeld overeenkomstig artikel 9 van de wet.

Indiening van het beroepschrift na de termijn van tien dagen leidt tot niet-ontvankelijkheid. Dit neemt echter niet weg dat - als het belang van de invordering zich daartegen niet verzet - van het college mag worden verwacht dat het alsnog ambtshalve de grieven die in het beroepschrift zijn aangedragen op hun waarde beoordeelt. Ook in dat geval wordt gehandeld overeenkomstig artikel 9 van de wet.

Of het belang van de invordering zich tegen ambtshalve behandeling verzet, hangt af van de omstandigheden. Hiervan is echter in ieder geval sprake als inmiddels onherroepelijke invorderingsmaatregelen zijn genomen.

4.7. Niet tijdig beslissen op een verzoek om kwijtschelding

Als de ontvanger nalaat om tijdig een beslissing te nemen op een verzoek om kwijtschelding, kan de belastingschuldige hiertegen beroep instellen bij het college. Hieraan is geen termijn gebonden.

Als tijdens de beroepsprocedure blijkt dat de ontvanger kwijtschelding had moeten verlenen, dan hoeft het college niet te volstaan met de uitspraak dat de ontvanger niet tijdig heeft beslist, maar kan het college op het beroepschrift van de belastingschuldige inhoudelijk beslissen.

Hoofdstuk 5 Voortzetting van de invordering na afwijzing verzoek om kwijtschelding

5.1. Invordering na afwijzing verzoek om kwijtschelding

Als de ontvanger afwijzend heeft beslist op een verzoek om kwijtschelding of een aangeboden akkoord, of het college heeft afwijzend beslist op een ingediend beroepschrift tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger, dan moet de belastingschuldige het op de belastingaanslag(en) verschuldigde bedrag binnen tien dagen na dagtekening van de afwijzende beschikking of binnen de betaaltermijnen die op het aanslagbiljet zijn aangegeven, voldoen. Na deze termijn kan de ontvanger de invordering aanvangen dan wel voortzetten. De termijn van tien dagen geldt niet als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de invorderingswet.

Hoofdstuk 6 Geen verdere invorderingsmaatregelen en afwijzing verzoek om kwijtschelding

Als de belastingschuldige niet in aanmerking komt voor kwijtschelding maar de ontvanger voortzetting van de invordering niet gewenst vindt, wijst de ontvanger het verzoek om kwijtschelding af. De ontvanger neemt in die beschikking op in hoeverre hij geen invorderingsmaatregelen zal treffen.

Als de ontvanger besluit tot het niet meer nemen van invorderingsmaatregelen voor de nog openstaande schuld zonder dat hij daaraan voorwaarden verbindt, heeft de beslissing voor de belastingschuldige materieel dezelfde gevolgen als kwijtschelding.

De ontvanger kan ook besluiten geen invorderingsmaatregelen meer te nemen voor de nog openstaande schuld onder de voorwaarde dat eventuele uit te betalen bedragen verrekend worden met de buiten de invordering gelaten schuld. De termijn waarbinnen verrekening plaatsvindt bedraagt maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de beschikking, dan wel - als dit minder is - de tijd die nog overblijft voordat de verjaring van de belastingaanslag intreedt. De ontvanger neemt deze verrekeningsvoorwaarde uitdrukkelijk in de beschikking op.

Als de ontvanger besluit voorlopig geen invorderingsmaatregelen meer te nemen, zal hij in zijn beschikking voorwaarden of een tijdsbepaling opnemen. Anders dan kwijtschelding is een dergelijke beschikking herroepelijk. Als de belastingschuldige de voorwaarden niet nakomt, neemt de ontvanger een nieuwe beschikking waarbij hij zijn eerdere beschikking intrekt. De ontvanger kan hiertoe pas overgaan nadat hij de belastingschuldige een brief heeft gestuurd over zijn voornemen de eerdere beschikking in te trekken en niet binnen veertien dagen alsnog aan de voorwaarden of de tijdsbepaling is voldaan.

Hoofdstuk 7 Geautomatiseerde kwijtschelding

De gemeente maakt gebruik van de mogelijkheid van geautomatiseerde kwijtschelding. Er wordt getoetst in het laatste kwartaal van het jaar voorafgaande aan het belastingjaar waarvoor de kwijtschelding eventueel kan worden verleend.

De toetsing vindt plaats door het Inlichtingenbureau aan de hand van jaarlijks vastgestelde criteria. Deze criteria worden vastgesteld door het Ministerie van Financiën. Als op grond van deze toetsing geen recht bestaat op geautomatiseerde kwijtschelding kan in een later stadium alsnog een individueel verzoek worden ingediend.

Hoofdstuk 8 Beleidskeuzes

Beleidskeuzes:

Gedurende de werkzaamheden van het kwijtschelden zijn er bepaalde beleidskeuzes ontstaan. Hieronder geven we het wettelijk kader om deze keuzes te onderbouwen.

  • 1.

    Geen of beperkt kwijtschelding verlenen (Gemeentewet artikel 255, lid 3)--> (Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990)

  • 2.

    Kosten van bestaan maximaal 100% bijstandsnorm (Gemeentewet artikel 255, lid 4)--> (Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990)

  • 3.

    Kosten van bestaan voor pensioengerechtigden. Koppelen met AOW in plaats van bijstandsnorm PGL (Gemeentewet artikel 255, lid 4)--> (Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990)

  • 4.

    Kwijtschelding voor een persoon die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent voor belastingen en heffingen die geen verband houden met de uitoefening van dat bedrijf of beroep (Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artikel 28 lid 1). Dit houdt in dat er bij een ZZP’er wordt gekeken naar de belastingaangifte van het voorgaande jaar, en de BBZ.

  • 5.

    Het bij de berekening van de betalingscapaciteit als uitgaven aanmerken van de netto-kosten van kinderopvang. (Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artikel 28 lid 3).

  • 6.

    Bij een uitvaartdeposito zal de volgende norm worden gehanteerd: indien het geld is vastgezet voor de uitvaart zal het niet mee worden genomen als vermogen. Indien het geld niet op deze wijze is vastgezet wordt het meegenomen als vermogen.

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c.

      boete: de bestuurlijke boete zoals bedoeld in artikel 18a, eerste lid van de Participatiewet, artikel 20a, eerste lid van de IOAW en artikel 20a, eerste lid van de IOAZ;

    • d.

      waarschuwing: de waarschuwing, genoemd in artikel 18a, vierde lid van de Participatiewet, artikel 20a, vierde lid van de IOAW en artikel 20a, vierde lid van de IOAZ;

    • e.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • f.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen;

    • g.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet zoals bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • h.

      recidive: de bestuurlijke boete bij recidive binnen vijf jaar, zoals bedoeld in artikel 18a, vijfde en zesde lid van de Participatiewet, artikel 20a, vijfde en zesde lid van de IOAW en artikel 20a, vijfde en zesde lid van de IOAZ.

Artikel 2 Onverwijld uit eigen beweging en procedure inleveren wijzigingsformulier

  • 1. Het college verstaat onder onverwijld uit eigen beweging dat de belanghebbende, zonder dat het college daar gericht naar moet vragen, alle wijzigingen, die van belang zijn voor het recht op uitkering, onmiddellijk, binnen tien werkdagen, doorgeeft middels inlevering van het daarvoor bedoelde wijzigingsformulier op de voorgeschreven wijze.

  • 2. In individuele gevallen kan besloten worden om af te wijken van het eerste lid.

Artikel 3 De inlichtingenplicht m.b.t. onbetaalde arbeid of vrijwilligerswerk

Onder de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt mede begrepen de plicht om melding te doen van het verrichten van onbetaalde arbeid of vrijwilligerswerk.

Artikel 4 Eerste termijn inleveren gegevens bij aanvraag

Met de belanghebbende wordt afgesproken binnen welke termijn hij alle correcte relevante gegevens behorende bij zijn aanvraag om uitkering bij het college moet inleveren. De termijn wordt vastgelegd en op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende kenbaar gemaakt.

Artikel 5 Duur aanvultermijn bij aanvraag

  • 1. De termijn waarbinnen de belanghebbende zijn aanvraag, zoals bedoeld in artikel 4:5, eerste lid van de Awb, kan aanvullen bedraagt in beginsel vijf werkdagen.

  • 2. De termijn, genoemd in het eerste lid, kan worden verlengd indien de belanghebbende daarom verzoekt zolang de termijn, genoemd in het eerste lid, nog niet is verlopen.

  • 3. Het verzoek, zoals genoemd in het tweede lid, wordt door het college gehonoreerd, indien door de belanghebbende is aangetoond dat de geboden termijn, zoals genoemd in het eerste lid, te kort is gebleken.

Artikel 6 Inlichtingen verstrekken op verzoek van het college

  • 1. De belanghebbende verstrekt op verzoek van het college de gevraagde inlichtingen binnen een redelijke termijn van tenminste tien werkdagen.

  • 2. De termijn, genoemd in het eerste lid, kan worden verlengd indien de belanghebbende daarom verzoekt zolang de termijn, genoemd in het eerste lid, nog niet is verlopen.

  • 3. Het verzoek, zoals genoemd in het tweede lid, wordt door het college gehonoreerd, indien door de belanghebbende is aangetoond dat de geboden termijn, zoals genoemd in het eerste lid, te kort is gebleken.

Artikel 7 Duur hersteltermijn tijdens uitkering

  • 1. De termijn waarbinnen de belanghebbende zijn verzuim, zoals bedoeld in artikel 54, tweede lid van de Participatiewet en artikel 17, tweede lid van de lOAW en IOAZ, kan herstellen bedraagt in beginsel vijf werkdagen.

  • 2. De termijn, genoemd in het eerste lid, kan worden verlengd indien de belanghebbende daarom verzoekt zolang de termijn, genoemd in het eerste lid, nog niet is verlopen.

  • 3. Het verzoek, zoals genoemd in het tweede lid, wordt door het college gehonoreerd, indien door de belanghebbende is aangetoond dat de geboden termijn, zoals genoemd in het eerste lid, te kort is gebleken.

  • 4. De maximale hersteltermijn bedraagt nooit langer dan acht weken i.v.m. de maximale opschortingsperiode.

Artikel 8 Schending inlichtingenplicht

  • 1. Schending van de inlichtingenplicht is een overtreding die wordt gesanctioneerd met een boete of een waarschuwing tenzij er redenen bestaan om af te zien van het opleggen van een boete, zoals bijvoorbeeld dringende redenen.

  • 2. Er wordt tijdig voldaan aan de inlichtingenplicht indien de belanghebbende zijn inlichtingenplicht onverwijld uit eigen beweging nakomt of de artikelen 5 of 7 buiten toepassing blijven.

  • 3. Schending van de inlichtingenplicht tijdens de aanvraagprocedure wordt niet gesanctioneerd met een boete of waarschuwing.

Artikel 9 Waarschuwing in plaats van bestuurlijke boete

Heeft de schending van de inlichtingenplicht niet geleid tot een benadelingsbedrag dan ziet het college af van het opleggen van een minimale boete van € 150,- en volstaat het met het geven van een waarschuwing tenzij de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

Artikel 10 Hoogte bestuurlijke boete

  • 1. De boete bedraagt maximaal 100% van het benadelingsbedrag als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag.

  • 2. Heeft de schending van de inlichtingenplicht niet geleid tot een benadelingsbedrag en wordt niet volstaan met een waarschuwing, dan bedraagt de boete € 150,-.

  • 3. Er is sprake van recidive als:

    • a.

      de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag; en

    • b.

      binnen een tijdvak van 5 jaar voorafgaand aan de dag van de schending inlichtingenplicht een eerdere boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit dezelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

    De boete bedraagt in dit geval maximaal 150% van het benadelingsbedrag.

  • 4. Nadat de maximale hoogte van de boete is vastgesteld moet altijd worden beoordeeld of er reden is om dit bedrag afwijkend vast te stellen. Bij die beoordeling wordt rekening gehouden met de aard en de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging.

  • 5. Op grond van de indringende evenredigheidstoets geldt, in het kader van de verwijtbaarheid, het volgende als uitgangspunt bij bepaling van de hoogte van de boete:

    • a.

      opzet aantoonbaar, 100% van het benadelingsbedrag;

    • b.

      grove schuld, 75% van het benadelingsbedrag;

    • c.

      geen opzet en geen grove schuld, 50% van het benadelingsbedrag;

    • d.

      verminderde verwijtbaarheid op grond van de criteria van artikel 2a Boetebesluit of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid, 25% van het benadelingsbedrag.

  • 6. Bij recidive gaat het om 150% van het benadelingsbedrag zoals bedoeld in het vijfde lid onder a, b, c of d.

  • 7. Als de maximale boete is vastgesteld conform het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid moet beoordeeld worden of er reden is om dit bedrag afwijkend vast te stellen. Er moet dan gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de omstandigheden van de belanghebbende tijdens de boeteoplegging (bijvoorbeeld: psychische gesteldheid).

  • 8. In het kader van de indringende evenredigheidstoets moet ook worden beoordeeld of de boete evenredig is gelet op de draagkracht van de belanghebbende. In verband hiermee moet de hoogte van de boete zodanig worden begrensd dat de belanghebbende bij een fictieve draagkracht de boete in elk geval binnen uiterlijk 2 jaar kan voldoen. De mate van verwijtbaarheid bepaalt de aflostermijn op basis waarvan de hoogte van de boete moet worden vastgesteld. Als uitgangspunt geldt het volgende:

    • a.

      opzet aantoonbaar, 24 maanden;

    • b.

      grove schuld, 18 maanden;

    • c.

      geen opzet en geen grove schuld, 12 maanden;

    • d.

      verminderde verwijtbaarheid op grond van de criteria van artikel 2a Boetebesluit of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid, 6 maanden.

  • 9. Als fictieve draagkracht per maand wordt 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gehanteerd, ook voor die personen die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW of IOAZ tenzij:

    • a.

      de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en bekend is hoe hoog deze inkomsten zijn, dan wordt de hoogte van de boete vastgesteld door 90% van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm in mindering te brengen op het netto inkomen en het verschil bij opzet met 24 te vermenigvuldigen, bij grove schuld met 18 te vermenigvuldigen, bij geen opzet en geen grove schuld met 12 te vermenigvuldigen en bij verminderde verwijtbaarheid met 6 te vermenigvuldigen; of

    • b.

      de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en géén medewerking verleent om inzicht te geven in de hoogte van de inkomsten, dan bedraagt de boete de maximale boete zoals vastgesteld conform eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde lid en zevende lid.

  • 10. Boetebedragen worden afgerond naar boven op een veelvoud van €10,- tenzij het boetebedrag daarmee hoger wordt dan het benadelingsbedrag. Dan kan naar beneden worden afgerond op een veelvoud van € 10,-. De maximale wettelijke boete wordt niet afgerond.

  • 11. Invordering vindt plaats conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarbij rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet.

Artikel 11 Maximale wettelijke boete

Artikel 12 Afspraken OM bij fraudebedragen

  • 1. Het college doet overeenkomstig de Richtlijn Sociale Zekerheidsfraude aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag van meer dan € 50.000,-.

  • 2. Bovendien doet het college aangifte bij een benadelingsbedrag tot en met € 50.000,- indien:

    • a.

      strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast voor 1 januari 2013, dan wel de fraude niet te bewijzen is zonder toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen;

    • b.

      de sociale zekerheidsfraude gepaard is gegaan met andere strafbare feiten;

    • c.

      de status van de verdachte en/of diens voorbeeldfunctie daartoe aanleiding geeft;

    • d.

      tweede of meerdere herhaling van overtredingen binnen een bepaalde periode (5 of 10 jaar) zich heeft voorgedaan;

    • e.

      geen mogelijkheid bestaat tot het opleggen van, dan wel het effectueren van een bestuursrechtelijke maatregel of boete;

    • f.

      de fraude is gepleegd met medewerking of medeweten van ambtena(a)r(en) van de uitkerende instantie;

    • g.

      de fraude is gepleegd in georganiseerd verband door meer dan twee personen.

Artikel 13 Overgangsrecht en matigen boete

Bij een schending van de inlichtingenplicht die is begaan vóór 1 januari 2013 en niet is opgeheven of geconstateerd vóór 1 februari 2013 legt het college een boete op conform artikel 18a Participatiewet of artikel 20a IOAW of IOAZ. Dit volgt uit artikel XXV tweede lid van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Uit jurisprudentie volgt echter dat het college in zo'n geval ook moet beoordelen of matiging van deze boete aan de orde is. Grondslag daarvoor is artikel 15 IVBPR:

  • -

    voor de periode tot 1 januari 2013 wordt voor de hoogte van de boete gekeken naar het oude recht (de Maatregelenverordening WWB of de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ) zoals dat gold vóór 1 januari 2013;

Voor zover het bedrag van deze herberekening lager is dan het boetebedrag dat volgens het nieuwe recht zou moeten worden opgelegd, wordt de boete gematigd tot het bedrag van de herberekening.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na bekendmaking daarvan in het Gemeenteblad.

Artikel 15 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels inlichtingenplicht en bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemert-Bakel 2016’.

Ondertekening

Besloten in de vergadering van 3 oktober 2017.

Burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,

het college van burgemeester en wethouders,

de loco-secretaris,

A.A. van de Voort

de burgemeester,

ing. M.S. van Veen