Regeling vervallen per 04-03-2010

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 01-07-2004 t/m 03-03-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

DE RAAD VAN DE GEMEENTE GILZE EN RIJEN;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 18 mei 2004;

gelet op de artikelen 8, 8a en 47 van de Wet werk en bijstand en de betreffende bepalingen in de Gemeentewet;

overwegende dat de raad op grond van het bepaalde in artikel 8 eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand verplicht is bij verordening regels te stellen aangaande het verlagen van de bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de:

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging en het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden;

    • c.

      de gedraging meer dan drie jaren voor constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden en de gedraging een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid inhoudt;

    • d.

      de gedraging meer dan vijf jaren voor constatering van de gedraging heeft plaatsgevonden en de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en waarbij als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtszitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

Artikel 6. Waarschuwing

Van het opleggen van een verlaging kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

    Artikel 8. Recidive

    Indien de belanghebbende zich bij herhaling schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen, wordt de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, afgestemd op het aantal keren dat de belanghebbende zich in het verleden aan verwijtbare gedragingen heeft schuldig gemaakt en waarbij een besluit tot het opleggen van een verlaging is bekend gemaakt.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld:

    • a.

      het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, derde lid;

    • b.

      een waarschuwing op grond van artikel 6.

    Artikel 9. Samenloop van gedragingen

    Indien de belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een zelfde soort verplichting of verplichtingen inhouden, stelt het college de hoogte van de verlaging vast met inachtneming van artikel 2, tweede lid, tot maximaal de som van het totaal van verlagingen.

    Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

    Artikel 10. Indeling in categorieën

    Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    1.Eerste categorie:

    Het niet nakomen van gemaakte afspraken in het kader van de arbeidsverplichtingen, zoals opgenomen in de beschikking en/of een trajectplan.

    • 2.

      Tweede categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    Artikel 11. De hoogte en duur van de verlaging

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • 1.

      20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • 2.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan met toepassing van artikel 54 van de wet een verlaging opgelegd worden van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

1.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel

17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Indien de uitkering beëindigd is, wordt de verlaging met terugwerkende kracht opgelegd.

  • 4.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijfprocent van de bijstand gedurende een maand.

    Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

    Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

    • 1.

      Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

    • 2.

      Onverminderd artikel 2, tweede lid, kan de verlaging tot uitdrukking gebracht worden in:

      • -

        de hoogte van de bijstand: het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand;

      • -

        de vorm van de bijstand.

    Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van tenminste twintigprocent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 16. De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2004.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.

Aldus vastgesteld in de openbare

vergadering van 14 juni 2004.

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier, de voorzitter,

mr. J.W. Timmermans drs. R.H. Roep

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 van de wet, tweede lid).

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de wet). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

De informatieplicht (artikel 17 van de wet, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De medewerkingsplicht (artikel 17 van de wet, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

het toestaan van huisbezoek;

het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Onder de ernst van de gedraging wordt verstaan: de objectiveerbare en feitelijke gedraging. Hierbij speelt een afweging gericht op de persoon nog geen rol. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5, eerste lid.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld het volgen van een schuldsaneringstraject in het kader van de WSNP;

sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinsomstandigheden of een opeenstapeling van sociale en financiële problemen.

Horen van de belanghebbende

In deze verordening is ervoor gekozen om geen artikel over het horen op te nemen, omdat het niet in alle gevallen nodig is om tot een zorgvuldige voorbereiding van een besluit tot het opleggen van een verlaging te komen. Het verplicht horen van de belanghebbende kost veel tijd en er is in de bezwaarfase nog een mogelijkheid om de belanghebbende te horen. Toch is het in de meeste gevallen aan te bevelen de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Het horen kan dan telefonisch, in een persoonlijk gesprek, of schriftelijk gebeuren.

Situaties waarin het horen achterwege gelaten kan worden zijn:

bij spoedeisende zaken, waarbij ‘lik op stuk’ gewenst is;

indien de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. In het geval dat de bijstand aanvullend is op andere inkomsten kan de verlaging niet meer bedragen dan hetgeen in de betreffende maand aan bijstand wordt uitgekeerd. De uitvoering van de verlaging wordt dan niet uitgespreid over een langere periode.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm ad € 196,92 (peildatum 01-07-2003) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeelb: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van de bijstand omdat een verlaging wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een verlaging

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Criterium voor het vaststellen van verwijtbaarheid is of de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen voldoen aan een verplichting, maar dit al dan niet opzettelijk heeft nagelaten.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die vallen onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals het onverantwoord interen van vermogen waardoor (eerder) een beroep op bijstand moet worden gedaan, kan tot een periode van drie jaren voorafgaand aan de bijstandsaanvraag rekening gehouden worden met de onverantwoord bestede middelen.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. (Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht.) Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De jurisprudentie kan hiervoor als leidraad dienen.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Vierde lid

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

In principe dient er bij fraude vanaf € 6.000,- (brutobedrag inclusief heffingen en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een verlaging opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van een verlaging opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, of er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de verlaging definitief achterwege.

Artikel 6. Een waarschuwing in plaats van een verlaging

In deze verordening is er voor gekozen om een algemene mogelijkheid te hebben om een waarschuwing te geven, voor zowel de inlichtingenplicht als de arbeidsplicht. Ook gedragingen die als ongewenst en ongepast worden ervaren op het gebied van de sociale omgang, maar die niet direct gerekend worden tot de categorie ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen hieronder worden begrepen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan verbaal geweld als gevolg van emoties.

Met dit artikel wordt niet beoogd om in beginsel eerst altijd een waarschuwing te geven voordat een verlaging wordt opgelegd. De waarschuwing is bedoeld als extra mogelijkheid om een signaal af te geven aan de belanghebbende dat zijn gedraging weliswaar verwijtbaar is, maar niet zo ernstig dat er direct een verlaging moet volgen. Ook kan een waarschuwing gebruikt worden bij het afzien van een verlaging wegens individuele omstandigheden.

Uitgangspunt is dat de klanten bij de aanvraag zo goed mogelijk geïnformeerd worden over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Verder worden de klanten door middel van de beschikking individueel op maat geïnformeerd. In de mondelinge contacten met de consulent dienen de klanten ook zoveel mogelijk geïnformeerd te worden over hun rechten en plichten.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Om zoveel mogelijk te voorkomen dat bij beëindiging van de uitkering geen verlaging meer kan worden opgelegd, is in artikel 13 de mogelijkheid opgenomen om in die situaties een verlaging met terugwerkende kracht op te leggen.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Derde lid

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Het college moet binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling laten plaatsvinden. Bij die herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Recidive

De regeling voor recidive geeft de mogelijkheid om de duur van de verlaging individueel vast te stellen, naar het aantal keren waarin de belanghebbende naar het oordeel van het college, zich schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen. Er is bewust niet een aantal gedragingen in een bepaalde periode vastgesteld, om de mogelijkheid voor maatwerk te behouden. Wel moeten eerder vastgestelde verwijtbare gedragingen per beschikking bekend gemaakt zijn aan de belanghebbende, om te mogen worden meegeteld bij recidive. Ook moet bij het vaststellen van de recidive een redelijke periode in acht genomen worden. Daarbij kan als richtlijn twee jaar gehanteerd worden. Recidive kan betrekking hebben op arbeidsverplichtingen, de inlichtingenplicht en zeer ernstige misdragingen.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Het gaat daarbij om samenloop van gedragingen van eenzelfde soort verplichting: arbeidsverplichting of inlichtingenplicht. Bijvoorbeeld de inschrijving bij het CWI niet verlengd hebben en in dezelfde periode niet op een afspraak verschenen zijn bij een reïntegratiebureau. In totaal kan dan een verlaging van maximaal 5% en 10% is totaal 15% worden opgelegd. Gedragingen die schending van verschillende verplichtingen tegelijkertijd inhouden dienen afzonderlijk te worden beoordeeld. Het spreekt voor zich dat deze verlagingen dan ook bij elkaar worden opgeteld.

Artikel 10. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in twee hoofdcategorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet heel concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie omvat gedragingen die betrekking hebben op een breed scala van verplichtingen die in het kader van de arbeidsinschakeling kunnen worden opgelegd, zoals:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

het zich niet inschrijven bij uitzendbureau’s; (Het belang van deze verplichtingen kan individueel worden afgewogen, naar de mate waarin het, naar het oordeel van het college, voor de belanghebbende van belang is voor zijn inschakeling op de arbeidsmarkt.)

het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; (Het gaat hierbij om een aantoonbaar actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.)

het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; hieronder wordt mede begrepen het zonder geldige reden niet verschijnen op een afspraak bij de afdeling sociale zaken of bij een reïntegratiebedrijf;

gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; hieronder wordt onder andere begrepen gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet. Ook het niet of onvoldoende meewerken aan een inburgeringsprogramma in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers of anderszins, valt onder deze categorie.

het niet ondertekenen van een trajectplan. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als beslist is dat de bijstandsgerechtigde een trajectplan moet ondertekenen;

De tweede categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 11. De hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Zoals in artikel 2, tweede lid is beschreven, kan altijd een afwijking van de standaardverlaging naar boven (behalve bij 100%) of naar beneden worden toegepast, mits goed gemotiveerd.

Bij het vaststellen van afwijkende percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, moeten de volgende vragen worden beantwoord:

In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

In hoeverre zal het opleggen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

Artikel 12: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college schort in dat geval het recht op bijstand op en stelt de belanghebbende in de gelegenheid binnen een vastgestelde termijn het verzuim te herstellen. Na afloop van de hersteltermijn kan een verlaging overwogen worden.

Artikel 13: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er (al dan niet) ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd: buiten behandeling gesteld worden) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een verlaging is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college schort de bijstand op en geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar kan tevens een verlaging opgelegd worden. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging. Worden de gegevens buiten de hersteltermijn verstrekt, maar voordat een besluit tot intrekking en beëindiging is genomen, kan het college uit praktische overwegingen besluiten de uitkering alsnog voort te zetten en kan eveneens een verlaging overwogen worden.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met of zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder ‘onverwijld’ wordt verstaan:

Voor inlichtingen op verzoek: binnen de door het college gestelde termijn.

Voor overige inlichtingen: zo spoedig mogelijk en schriftelijk. Indien er een verplichting is tot het inleveren van Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (ROF), dan wordt onder zo spoedig mogelijk verstaan: uiterlijk op het ROF van de betreffende maand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het bruto benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand inclusief afgedragen of af te dragen heffingen en premies.

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Derde lid

Om te voorkomen dat bij beëindiging van de uitkering voordeel ontstaat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht wordt in die situaties een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd. De reden van de beëindiging hoeft niet noodzakelijk het gevolg te zijn van de schending van de inlichtingenplicht. De herziening en terugvordering van de bijstand wordt verhoogd met een evenredig percentage als genoemd in lid 1.

In het geval dat het recht op bijstand volledig wordt ingetrokken vanaf de ingangsdatum kan geen verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd. In die situaties kan bij eventuele terugkeer in de bijstand binnen één jaar alsnog een verlaging bezien worden.

Vierde lid

In het vierde lid wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Onder de verplichting van artikel 17 wordt tevens begrepen de medewerking die nodig is voor de uitvoering van de wet. Voor overtredingen van deze aard kan, afhankelijk van de situatie, een verlaging of een waarschuwing worden opgelegd.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan (eerder) een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging. Dit artikel is zowel op de algemene als op de bijzondere bijstand van toepassing.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

een onverantwoorde besteding van vermogen, door bijvoorbeeld dure vakanties of aankoop van luxe goederen;

geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

het te laat aanvragen van bijstand (met terugwerkende kracht);

het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

het later dan toegestaan terugkeren van vakantie;

het doen van schenkingen of het verkopen van een woning onder de marktwaarde;

het zich niet of onvoldoende verzekeren;

onderbedeling bij echtscheiding.

Deze lijst geeft slechts voorbeelden. Er kunnen zich andere situaties voordien waarbij naar het oordeel van het college sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van een dergelijke gedraging is het criterium dat redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn geweest dat men door zijn handelwijze (eerder) afhankelijk zou worden van bijstand.

In het tweede lid worden mogelijkheden aangegeven hoe in dergelijke situaties kan worden omgegaan met de bijstandsverlening. Omdat de situaties zeer divers kunnen zijn, wordt hiervoor geen standaard verlaging genoemd in de verordening, maar wordt dit overgelaten aan het college ter beoordeling. Ook hierbij moet steeds de afweging gemaakt worden tussen ernst van de gedraging, verwijtbaarheid en omstandigheden, waarbij ook de proportionaliteit en redelijkheid niet uit het oog verloren mag worden. Voor de algemene bijstand kan een tijdelijke verlaging van 10% van de norm als richtlijn gehanteerd worden. De duur van de verlaging dient te worden afgestemd op de hoogte van het onverantwoord opgemaakte vermogen. Verder dient rekening gehouden te worden met alle resterende middelen. Een mogelijkheid is het verder laten interen van het nog overgebleven bescheiden vermogen (door de bijstand tijdelijk te weigeren). Voor bijzondere bijstand behoort, behalve gehele of gedeeltelijke weigering, ook het verstrekken van bijstand in de vorm van een lening op grond van artikel 48, tweede lid, onder b, van de wet tot de mogelijkheden, wanneer er geen resterende middelen meer zijn.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Indien een klant zich agressief gedraagt tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf) kan een verlaging opgelegd worden wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 10, derde lid, van deze verordening).

Ook bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

verbaal geweld (schelden, dreigen);

discriminatie;

intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

mensgericht fysiek geweld;

combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Er kan bij zeer ernstige misdragingen tegelijkertijd aangifte worden gedaan en een verlaging worden opgelegd, zonder dat er sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’ beginsel. Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het opleggen van een verlaging is geen punitieve sanctie, maar een afstemming van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende aan zijn verplichtingen voldoet. Het zich zeer ernstig misdragen is een schending van de medewerkingsplicht op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet.