Regeling vervallen per 01-03-2013

Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013

Geldend van 01-03-2013 t/m 28-02-2013

Intitulé

Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013

§ 1. Algemene bepalingen

Agendapunt 10a.

Vergadering

d.d. 4 februari 2013.

DE RAAD VAN DE GEMEENTE GILZE EN RIJEN;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 22 januari 2013;

gelet op het bepaalde in de artikelen 108 en 147 van de Gemeentewet, de artikelen 8 en 8a van de Wet werk en bijstand, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 en de wet afschaffing huishoudinkomenstoets;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Wwb: Wet werk en bijstand;

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      IOAW : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      IOAZ: De wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • g.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • h.

      gezinsbijstand: De totale bijstand zoals deze aan de gezinsleden gezamenlijk wordt toegekend.

    • i.

      grondslag: de uitkeringsnorm zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ;

    • j.

      belanghebbende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin die recht heeft / hebben op een uitkering dan wel een voorziening in het kader van de wetten zoals bedoeld in de leden a t/m d van dit artikel;

    • k.

      uitkering: in de context van deze verordening wordt onder uitkering verstaan de bijstandsuitkering of de grondslag IOAW / IOAZ;

    • l.

      arbeidsverplichting: het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening gericht op het verkrijgen van arbeid;

    • m.

      re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid waaronder begrepen sociale activering; het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/ of de geschiktheid voor scholing/ opleiding;

    • n.

      inlichtingenverplichting: de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    • o.

      medewerkingsverplichting: de verplichting om mee te werken aan de noodzakelijk geachte voorziening, aan een onderzoek naar het recht op uitkering, waaronder mogelijk een huisbezoek als ook naar de voortgang van het re-integratietraject onderdeel van uitmaken;

    • p.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de wet;

    • q.

      recidive: zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of hiermee vergelijkbare gedraging;

    • r.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of grondslag op grond van artikel 18 tweede lid van de Wwb resp. 20 lid 2 IOAW/ IOAZ;

    • s.

      zeer ernstig misdragen: het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het Werkplein of ingeschakeld re-integratie- of diagnosebedrijf verbaal of fysiek agressief gedragen, met betrekking tot het uitvoeren van de Wwb of IOAW of een reintegratievoorziening;

    • t.

      waarschuwing: bevestiging aan de belanghebbende dat er sprake is van het niet nakomen van verplichtingen wat maatregelwaardig is, zonder hieraan financiële gevolgen te verbinden;

    • u.

      voorziening: een door het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op inschakeling in de arbeid of zelfstandige maatschappelijke participatie waaronder begrepen een onderzoek naar de belastbaarheid en de noodzaak tot inzet van loondispensatie;

    • v.

      de doelgroep: personen aan wie op grond van artikel 7 eerste lid onder a van de Wwb of op grond van artikel 34 van de IOAW, of op grond van artikel 34 van de IOAZ door de gemeente ondersteuning kan worden geboden;

    • w.

      participatie: het naar vermogen meedoen in de samenleving door het verrichten van betaald regulier of gesubsidieerd werk en als dit nog niet mogelijk is door sociale activering;

    • x.

      sociale activering: het verrichten van maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op (uiteindelijk) inschakeling in de betaalde arbeid of op maatschappelijke participatie als betaalde arbeid (nog) niet mogelijk is;

    • y.

      loondispensatie: de toestemming die het college geeft aan een werkgever om een werknemer met een arbeidshandicap minder dan het wettelijk minimumloon te betalen; naast het loon ontvangt de werknemer dan een aanvullende uitkering van de gemeente;

    • z.

      mantelzorg: langdurige zorg vanaf 10 uur per week die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving; de zorgverlening vloeit direct voort uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

    • aa.

      trajectplan: de met een belanghebbende gemaakte en vastgelegde afspraken over de planmatige inzet van een of meer voorzieningen;

    • bb.

      plan van aanpak: de met een jongere tot 27 jaar gemaakte en vastgelegde afspraken over de planmatige inzet van een of meer voorzieningen;

    • cc.

      nazorg: een voorziening gericht op het voorkomen van (een) armoede(-val) of van terugval in de uitkering gedurende de eerste 6 maanden na uitstroom uit de bijstand; de 6 maanden termijn is te verlengen met tweemaal 3 maanden tot de duur van in totaal 1 jaar;

    • dd.

      tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt; de werkzaamheden hoeven niet te leiden tot het versterken van het arbeidsperspectief;

    • ee.

      wachttijd: de eerste periode van vier weken waarin de jongere tot 27 jaar verplicht is zelf op zoek te gaan naar werk en om de mogelijkheden van regulier onderwijs te onderzoeken; pas hierna kan de jongere recht op inkomensondersteuning en ondersteuning bij het vinden van werk krijgen.

    • ff.

      duurzame arbeidsinschakeling: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en waar geen voorziening aan verbonden is in de vorm van loonkostensubsidie of loondispensatie;

    • gg.

      Niet uitkeringsgerechtigde (nug-ger): een persoon die geen recht heeft op een uitkering, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 sub a van de Wwb;

    • hh.

      ANW-er: de persoon met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

    • ii.

      ii. UWV-WERKbedrijf: onderdeel van het Uitvoerings Instituut Werknemersverzekeringen waarin de activiteiten van het Centrum voor Werk en Inkomen en de re-integratieactiviteiten van het UWV zijn gebundeld;

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wetten, genoemd sub a. t/m sub d. van dit artikel.

§ 2. Re-integratie

Artikel 2. Opdracht en taak van het college.

  • 1. Het college biedt personen behorend tot de doelgroep, die dit naar het oordeel van het college nodig hebben, ondersteuning bij arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, op (economisch zelfstandige) participatie of op het verlenen van een tegenprestatie.

  • 2. Het college zorgt voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen.

  • 3. Het college stemt de ondersteuning tot inschakeling in de arbeid en het bepalen en aanbieden van noodzakelijke voorzieningen af op de kortste weg naar duurzame arbeidsinschakeling en houdt hierbij rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de persoon of het gezin.

  • 4. Het college kan besluiten een tegenprestatie te vragen voor de verstrekte uitkering zonder dat hier de aansluiting op de arbeidsmarkt bij betrokken is. Het college werkt de criteria voor het vragen van de tegenprestatie uit in de beleidsregels.

  • 5. Het college werkt bij de uitvoering van de re-integratie samen met het UWV-WERKbedrijf.

  • 6. Het college kan voor het uitvoeren van zijn zorgplicht tot inschakeling in de arbeid afspraken maken met derden, waaronder het UWV, werkgevers en re-integratiebedrijven.

  • 7. Het college legt het aanbod van een voorziening aan een persoon uit de doelgroep vast in een beschikking.

  • 8. Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van flankerende voorzieningen die belemmeringen voor arbeidsinschakeling kunnen opheffen.

  • 9. Het college stelt bij het ondersteunen en/of het bepalen en aanbieden van voorzieningen prioriteiten in verband met de financiële mogelijkheden en maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 3. Aanspraak

  • 1. Het college biedt ondersteuning krachtens deze verordening aan de persoon die behoort tot de doelgroep en die dit naar het oordeel van het college nodig heeft bij de arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2. Deze ondersteuning kan bestaan uit:

    • a.

      een door het college noodzakelijk geachte voorziening waaronder ook loondispensatie toe te kennen aan de werkgever;

    • b.

      een contactpersoon in relatie tot de uitkering en de ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling;

    • c.

      nazorg.

  • 3. De belanghebbende die behoort tot de doelgroep heeft geen aanspraak op ondersteuning voor zover deze een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die voldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 4. Een niet-uitkeringsgerechtigde heeft geen aanspraak op ondersteuning krachtens deze verordening indien:

    • a.

      Het (gezins)inkomen hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm en/of het vermogen hoger dan het maximaal vrij te laten vermogen conform de Wwb;

    • b.

      hij / zij betaalde arbeid verricht gedurende meer dan 12 uur per week;

    • c.

      hij / zij niet bereid is om gedurende tenminste 12 uur per week algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

  • 5. Jongeren tot 27 jaar krijgen de eerste vier weken na melding (zoektijd) geen enkele ondersteuning gericht op re-integratie tenzij er sprake is van een WW uitkering. De laatste vier weken WW gelden dan als zoektijd. Hierna kan in beginsel pas een voorziening worden ingezet als gebleken is dat er voldoende inspanning geleverd is om werk te vinden of terug te keren naar school en dit geen resultaat heeft opgeleverd en het college heeft vastgesteld dat er een noodzaak bestaat tot het inzetten van een voorziening.

Artikel 4. Plichten deelnemer

De volgende verplichtingen gelden in beginsel voor alle meerderjarige gezinsleden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die betrokken zijn binnen de gezinsbijstand:

1.arbeids-/sollicitatieverplichting en plicht tot tegenprestatie:

Verplichting om:

  • -

    zich te registreren als werkzoekende bij het UWV-WERKbedrijf;

  • -

    naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en ook te behouden;

  • -

    naar vermogen door het college opgedragen maatschappelijk nuttige werkzaamheden uit te voeren die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    re-integratieverplichting:

Verplichting om:

  • -

    gebruik te maken van een aangeboden voorziening waaronder begrepen een cursus Nederlandse taal als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

  • -

    naar vermogen mee te werken aan de voorziening als ook aan een onderzoek en/of medische keuring naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel naar de inhoud, passendheid, voortgang en uitvoering van een voorziening en flankerende voorzieningen.

  • 3.

    medewerkingverplichting:

Verplichting om:

  • -

    mee te werken aan het ingezette re-integratietraject

  • -

    aan het onderzoek naar de voortgang hiervan

  • -

    mee te werken aan een onderzoek naar het recht op uitkering, waaronder mogelijk een huisbezoek.

  • 4.

    inlichtingenverplichting: verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen aan het college van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de aanspraak op ondersteuning of voorziening.

  • 5.

    De verplichtingen bedoeld in de leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de persoon:

  • a.

    die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoort van de WSW; of

  • b.

    die recht heeft op een arbeidsongeschikheidsuitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.

Artikel 5. Criteria ontheffen arbeids- en/of re-integratieplicht.

  • 1. Het college verleent tijdelijk --geheel of gedeeltelijk-- ontheffing van de arbeids- en/of reintegratieverplichting met in acht name van het bepaalde in artikel 9, lid 2, 4, 5 en 6 van de WWB dan wel artikel 37a van de IOAW/IOAZ.

  • 2. De ontheffing is altijd individueel en wordt nooit voor het gezin als geheel gegeven.

  • 3. Het college stelt, zo nodig in overleg met een externe deskundige, de duur van een ontheffing vast.

  • 4. De ontheffing wordt schriftelijk gegeven onder vermelding van de duur en reden van ontheffing.

  • 5. Het college besluit tijdig voor afloop van een verleende ontheffing tot het al dan niet verlengen ervan.

  • 6. Aan een alleenstaande ouder met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar wordt, op diens verzoek, een ontheffing verleend van de arbeidsverplichting voor de duur van maximaal vijf jaar conform artikel 9a Wwb. De re-integratieverplichting geldt wel. Het college legt in beleidsregels vast welke voorzieningen aangeboden kunnen worden.

Artikel 6. Voorzieningen ten behoeve van de belanghebbende

  • 1. Het college kan een persoon behorende tot de doelgroep:

  • a. laten bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid,

  • b. begeleiden bij het zoeken naar en verwerven van arbeid waaronder ook begrepen het verstrekken van loonkostensubsidie en loondispensatie,

  • c. ondersteunen bij het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling

  • d. verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie in de vorm van sociale activering of het laten verrichten van een tegenprestatie.

  • 2. Het college stemt de ondersteuning en voorzieningen af op het vergroten van de zelfredzaamheid van belanghebbenden via de kortste weg naar duurzaam regulier werk. Als betaald werk nog niet mogelijk is kan tijdelijk werken met behoud van uitkering worden toegestaan of via loonkostensubsidie of loondispensatie.

  • 3. Indien het college dit noodzakelijk acht kan besloten worden tot het laten werken met behoud van uitkering zonder dat dit afgestemd is op de kortste weg naar duurzame arbeid maar als dit gericht is op het leveren van een maatschappelijke nuttige tegenprestatie voor de verleende uitkering.

  • 4. In beleidsregels geeft het college verdere uitwerking aan de aard van de voorzieningen. Hierbij worden in elk geval de doelgroep, de soort voorziening, de duur van de voorziening, het doel van de voorziening en de verplichtingen van de deelnemers betrokken.

Artikel 7. Voorzieningen ten behoeve van werkgevers

  • 1. Het college kan een subsidie verstrekken aan werkgevers, die een arbeidsovereenkomst sluiten met een belanghebbende die behoort tot de doelgroep.

  • 2. Het college stelt ten aanzien van de verstrekking van loonkostensubsidie nadere regels voor wat betreft de hoogte en duur van de loonkostensubsidie en de voorwaarden waaronder de loonkostensubsidie wordt verstrekt.

  • 3. Aan de werkgever van een werknemer die vanwege een arbeidshandicap een verminderde loonwaarde heeft kan het college toestemming geven een lager loon dan het wettelijk minimumloon te betalen. De voorwaarden voor deze toestemming legt het college vast in de beleidsregels als ook de wijze waarop de loonwaarde wordt berekend.

Artikel 8. Handhaven participatie en beëindigen ondersteuning

  • 1. Bij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichtingen gericht op participatie geeft het college uitvoering aan de regels m.b.t. het verlagen van een Wwb, IOAW, IOAZ uitkering, zoals opgenomen in paragraaf 3 van deze verordening.

  • 2. Het college kan de ondersteuning of voorziening van een ANW-er of Nug-er beëindigen als deze:

    • a.

      de arbeids-, re-integratieverplichting en/ of medewerkingsverplichting bij voortduring niet of niet tijdig nakomt;

    • b.

      niet meer tot de doelgroep behoort;

    • c.

      een andere voorziening wordt aangeboden;

    • d.

      als een persoon die gebruik maakt van een voorziening inkomsten heeft, die naar oordeel van het college betekenen dat hij in staat is zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt.

  • 3. Het beëindigen van een voorziening kan inhouden het opzeggen van een gesubsidieerde dienstbetrekking, een dienstbetrekking bedoeld in artikel 14 van de Invoeringswet Wwb (overgangsrecht WIW en ID-banen) of het beëindigen van de subsidie aan de werkgever daarvoor.

  • 4. Het college kan besluiten enige tijd geen (nieuwe) voorziening aan te bieden als een eerdere voorziening (voortijdig) is beëindigd.

Artikel 9. Premie en bijdrage participatie(plaats)

  • 1. Een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht ontvangt conform artikel 10a, zesde lid van de Wwb een premie.

  • 2. De duur van de participatieplaats is minimaal zes maanden en maximaal twee jaar. Ieder jaar wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats de meest geschikte voorziening is.

  • 3. Als de belanghebbende meer dan zes maanden additionele onbetaalde werkzaamheden heeft verricht wordt van degene in opdracht van wie hij deze werkzaamheden uitvoert een halfjaarlijkse bijdrage gevraagd.

  • 4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de participatieplaats, de hoogte van de premie en van de vergoeding zoals bedoeld in lid 3 en de voorwaarden en de verplichtingen die aan de participatieplaats en de premie zijn verbonden.

§ 3 Maatregelen / Afstemming

§ 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 10. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen genoemd in deze verordening en/ of de wet niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 11. De berekeningsgrondslag van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm zoals bedoeld in de Wwb of de grondslag als bedoeld in de IOAW en IOAZ.

  • 2. Deze maatregel bestaat uit een percentage van de bijstandsnorm of grondslag dan wel uit een percentage van het benadelingsbedrag, zoals opgenomen in deze verordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot het recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

    • c.

      het betreft bijzondere bijstand voor woonkosten en premie voor arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die een uitkering voor levensonderhoud (hebben) ontvangen krachtens de Bbz of IOAZ.

    • d.

      de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in de bijzonder noodzakelijke kosten van het bestaan betoont.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan afstemming plaatsvinden door de bijstand bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan te verstrekken als geldlening op basis van artikel 48 tweede lid onder b van de Wwb.

Artikel 12. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gaat de maatregel in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd als er sprake is van een besluit op aanvraag of als er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. In deze situatie werkt het verlagen van de uitkering terug tot de datum van aanvraag dan wel de datum waarop het verzuim betrekking heeft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud hebben ontvangen in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 13 Recidive

1.Indien de belanghebbende zich bij herhaling schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen, dan wordt de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, afgestemd op het aantal keren dat de belanghebbende zich, inclusief de thans beoordeelde gedraging, in de voorafgaande periode van één jaar aan verwijtbare gedragingen heeft schuldig gemaakt en waarbij een besluit tot het opleggen van een verlaging is bekend gemaakt.

Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld:

  • a.

    het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 15, lid 3;

  • b.

    een waarschuwing op grond van artikel 16.

  • 2.

    Bij de toepassing van het eerste lid kan het college gelijktijdig met het verlengen van de duur het percentage van de verlaging verhogen.

Artikel 14 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen één maand schuldig maakt aan meerdere gedragingen, dan stelt het college de hoogte van de verlaging vast met inachtneming van artikel 10, tweede lid, tot maximaal de som van de verlagingen.

  • 2. Indien de toepassing van het eerste lid resulteert in een verlaging van meer dan 100% dan wordt de resterende verlaging toegepast op de bijstand van de daaropvolgende kalendermaand.

Artikel 15. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt aan de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtszitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

Artikel 16. Waarschuwing

Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en er kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in die situaties zoals vermeld in deze verordening.

Artikel 17. Besluit

In het besluit tot het opleggen van de maatregel of de waarschuwing wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de eventuele duur en hoogte van de verlaging als ook de afweging van de individuele belangen zoals bedoeld in deze verordening.

§ 3.2 Rechtmatigheid

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in lid 4, lid 6 en lid 7 van dit artikel, dan wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

10% van het benadelingbedrag als dit lager is dan € 4.000 en 20% van het benadelingbedrag als dit hoger is dan € 4.000.

  • 3.

    Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld bedraagt de maatregel 20% van de uitkering gedurende één maand.

  • 4.

    Bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, kan voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een maatregel worden opgelegd van 100%. Deze maatregel geldt alleen voor de Wwb.

  • 5.

    Als toepassing van het vorige lid leidt tot onbillijkheden wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 48 tweede lid onder b van de WWB en wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.

  • 6.

    Bij het verwijtbaar geen of geen volledig recht op een uitkering sociale verzekering of daarmee gelijk te stellen buitenlandse of private aanspraken dan wel bij het verliezen van een dergelijk recht door eigen toedoen wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende 1 maand.

  • 7.

    Indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel opleggen van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

§ 3.3 Rechtmatigheid/ doelmatigheid

Artikel 19. Zeer ernstig misdragen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een verlaging opgelegd van 100% gedurende 1 maand of 50% gedurende 2 maanden.

§ 3.4 Schending arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid

Artikel 20. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen

geaccepteerde arbeid

  • 1.

    Er wordt een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van 1 maand in de volgende situaties:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid conform de WWB;

    • b.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het weigeren van een passend re-integratie aanbod;

    • d.

      het niet naar vermogen meewerken aan het verrichten van de tegenprestatie;

    • e.

      het niet aantoonbaar trachten arbeid of passend onderwijs te vinden en te aanvaarden gedurende de wachttijd van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;

    • f.

      het door een persoon, jonger dan 27 jaar, niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak

  • 2.

    Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van lid 1 van deze bepaling de maatregel te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen.

  • 3.

    Er wordt een maatregel opgelegd van 20% voor de duur van 1 maand in de volgende situaties:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet naar vermogen meewerken aan een passende re-integratievoorziening waaronder verstaan het deelnemen aan taalverwervingslessen voor mensen die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen;

  • c.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie;

  • d.

    het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden reïntegratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend;

  • e.

    bij andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

  • 4.

    Er wordt een maatregel opgelegd van 5% voor de duur van 1 maand in de volgende situatie: het zich niet (tijdig) laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet (tijdig) laten verlengen van deze registratie.

  • 5.

    Conform artikel 13 lid 2 sub d Wwb wordt de jongere tot 27 jaar van rechtswege uitgesloten van het recht op bijstand als uit diens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid resp. artikel 55 Wwb niet wil nakomen.

Artikel 20a. Inburgering (doelmatigheid).

  • a. Voor de uitkeringsgerechtigde die niet, niet tijdig of onvolledig voldoet aan de verplichting tot inburgering gelden de volgende verlagingen:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm als geen gehoor wordt gegeven aan de oproep van het college of onvoldoende medewerking wordt verleend aan het onderzoek tot inburgering;

    • b.

      40% van de bijstandsnorm als geen of onvoldoende medewerking wordt verleend aan de uitvoering van de vastgestelde inburgeringsvoorziening;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm als niet binnen de wettelijk vastgestelde basistermijn het inburgerings-examen is behaald;

    • d.

      80% van de bijstandsnorm als niet binnen de verlengde basistermijn het inburgeringsexamen is behaald.

  • b. Het college kan de bijstandsnorm minder of meer verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De verlaging bedraagt maximaal:

  • a. € 250,- voor handelen in strijd onder punt 1a,

  • b. € 500,- voor handelen in strijd onder punt 1b,

  • c. € 500,- voor het niet naleven van punt 1c,

  • d. € 1.000,- voor het niet naleven van punt 1d.

§ 4. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 21. Hoogwaardig handhaven.

  • 1. Het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude dan wel van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz, is ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven.

  • 2. Het college stelt regels met betrekking tot hoogwaardig handhaven waarbij tenminste wordt aangegeven hoe wordt geregeld:

    • a.

      de voorlichting over de regelgeving alsmede de daaraan verbonden gevolgen bij misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • b.

      de wijze van verificatie van gegevens en van informatie uitwisseling met derden;

    • c.

      de wijze waarop en frequentie waarin controles worden uitgevoerd;

    • d.

      de wijze waarop fraude wordt opgespoord en afgehandeld.

Artikel 22. Controle

  • 1. Het college doet stelselmatig onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruikmaken van huisbezoeken en bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

  • 2. Het college doet onderzoek naar de reden van de beëindiging van de uitkering en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 23. Verlaging van de uitkering

Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van

belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de bijstand, verlaagt het

College de bijstand, conform hetgeen hierover is bepaald in §3 van deze verordening, onverminderd

de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen bijstand.

Artikel 24. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien een gedraging van belanghebbende als bedoeld in artikel 23 leidt tot benadeling van de gemeente, doet het college, onverminderd de mogelijkheid de bijstand te verlagen en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen, aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.

Artikel 25. Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen.

Het college vordert de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering als gevolg van het niet nakomen van of handelen in strijd met de inlichtingenverplichtingen volledig terug.

Het college stelt regels met betrekking tot herziening, terug- en invordering waarbij tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot herziening, terugvordering en invordering van verstrekte voorziening;

  • b.

    op welke wijze en wanneer er kan worden afgezien van het nemen van een terugvorderingsbesluit;

  • c.

    op welke wijze er geheel of gedeeltelijk van terugvordering dan wel van invordering kan worden afgezien;

Artikel 26. Verhaal

Het college stelt regels op met betrekking tot verhaal op de onderhoudsplicht.

§ 5. Toeslagen Wwb

§ 5.1 Algemene bepalingen

Artikel 27. Aanvullende definities voor deze paragraaf

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

  • c.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen;

  • d.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Wet werk en bijstand;

  • e.

    woonkosten: hetgeen in geld is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning waarin feitelijk verblijf wordt gehouden, te weten:

1 indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onder d van de Wet op de huurtoeslag;

2 indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag van onderhoud;

  • f.

    woonlasten: hetgeen in geld is verschuldigd voor het (mede)gebruik van voorzieningen aanwezig in de woning waarin feitelijk verblijf wordt gehouden.

  • g.

    zorgbehoevende: een persoon die een AWBZ indicatie heeft waaruit blijkt dat hij is aangewezen op 10 of meer uren zorg per week en deze zorg ontvangt van één der meerderjarige op hetzelfde adres woonachtige familieleden in 1e en 2e graad, zonder dat hiervoor een persoonsgebonden budget (PGB) wordt ontvangen;

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 28. Toepasselijkheid

  • 1. De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden zijn de bepalingen van deze verordening van toepassing indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen in de paragrafen 5.2 en 5.3 worden toegepast onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de wet.

§ 5.2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 29. Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder, indien in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder, indien in zijn woning een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid blijft buiten toepassing indien naast de alleenstaande of alleenstaande ouder in de woning uitsluitend hun hoofdverblijf hebben:

  • a. eigen meerderjarige kinderen met een netto inkomen per maand dat lager is dan 60% van de gehuwdennorm;

  • b. personen die door de belanghebbende worden verzorgd, of personen die voor de belanghebbende zorgen en waarbij er een medische en/of sociale noodzaak voor deze verzorging bestaat.

Artikel 30. Toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • a. 0 procent van de gehuwdennorm indien het een thuisinwonende alleenstaande van 21 of 22 jaar betreft;

  • b. 5 procent van de gehuwdennorm indien het een niet-thuiswonende alleenstaande van 21 of 22 jaar betreft en in zijn woning een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. 10 procent van de gehuwdennorm indien het een niet-thuisinwonende alleenstaande van 21 of 22 jaar betreft en in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 5 van toepassing is.

§ 5.3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 31. Verlagen bijstandsnorm gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden indien in hun woning een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. Het derde lid van artikel 29 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32. Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    10 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbenden geen woonkosten zijn verbonden;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbenden geen woonlasten zijn verbonden;

  • c.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond.

§ 5.4 Slotbepalingen toeslagen

Artikel 33

. Verhogen of verlagen van het normbedrag bij zorgbehoevendheid.

Een zorgbehoevende die door een hoofd- of medebewoner wordt verzorgd, dan wel een

verzorger die een zorgbehoevende hoofd- of medebewoner verzorgt, wordt voor de toepassing van de rechtsgrond als bedoeld in artikel 27, aanhef en onder a en b van deze verordening (inzake het kunnen delen van de kosten met een of meer anderen respectievelijk de woonsituatie), voor wat betreft hun onderlinge zorgrelatie, niet als kostendelende hoofd- of medebewoner aangemerkt.

Artikel 34

. Anti-cumulatiebepaling.

Bij samenloop van toepasselijke rechtsgronden wordt het verhogen dan wel het verlagen van

het normbedrag vastgesteld op maximaal 20% van het normbedrag voor het gezin. Dit betekent dat we niet korten op de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 35. Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 36. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing

daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 37. Intrekking verordening

De Verzamelverordening Wet werk en bijstand 2012 wordt ingetrokken.

Artikel 38. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als: "Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013".

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2013.

Aldus vastgesteld in de openbare

vergadering van 4 februari 2013.

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier, de voorzitter,

mr. J.W. Timmermans dr. A.J.W. Boelhouwer

Toelichting Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ, Bbz 2013:

Inleiding:

De verordeningen op re-integratie, afstemming, handhaving en toeslagen zijn samengevoegd tot één verzamelverordening, omdat de onderwerpen zeer nauw samenhangen en vanwege het vereenvoudigen en terugdringen van regels. Omdat de toeslagenverordening alleen betrekking heeft op de uitkering krachtens de Wwb voor levensonderhoud is bij dit hoofdstuk een apart artikel opgenomen met aanvullende begripsbepalingen.

De WWB wordt met ingang van 2013 wederom gewijzigd vanwege de invoering van de zgn. Fraudewet. Op basis hiervan moet de gemeente de afstemmingsbepaling m.b.t. de schending van de inlichtingenplicht vervangen door een bestuurlijke boete. Daarnaast moet de gemeente een verordening vaststellen rondom de verrekening van de recidiveboete. Deze laatste verordening houden we voorlopig als afzonderlijke verordening naast de verzamelverordening. Gezien recente opeenvolgende wijzigingen in regelgeving ( zie invoering huishoudinkomenstoets en het weer intrekken hiervan) integreren we de nieuwe verordening nog niet in de verzamelverordening. Deze nieuwe verordening heeft wel gevolgen voor de paragraaf ‘Handhaving’ van de Verzamelverordening WWB.

De wetswijzigingen Wwb per 1 januari 2012 waren bedoeld als opmaat voor een nog grotere aanpassing van de regelgeving: de Wet werken naar vermogen (Wwnv) die per 1 januari 2013 had moeten ingaan. In deze wet worden de regelingen voor de onderkant van de arbeidsmarkt samengevoegd, t.w. de WSW, Wet wajong en de Wwb. De rijksoverheid staat voor grote bezuinigingen. Dit in combinatie met de toekomstige tekorten op de arbeidsmarkt vanwege de vergrijzing maakt maatregelen noodzakelijk. Met de val van het kabinet is de Wet werken naar vermogen controversieel verklaard. Het nieuwe kabinet Rutte heeft nieuwe plannen in voorbereiding voor de invoering van de Participatiewet.

Aanpassingen vanwege de aanscherping Wwb

In de verzamelverordening wordt het nieuwe beleid voor het verhogen van de participatie van mensen die langere tijd aan de kant staan, afgestemd op het eveneens aangepaste sanctiebeleid. De Rijksoverheid wil naast meer participatie op de (zoveel mogelijk reguliere) arbeidsmarkt meer inzet op handhaving en afstemming. Misbruik van sociale zekerheid moet bestraft worden om het draagvlak hiervoor in de samenleving te kunnen behouden. De gemeenten moeten vanwege een rijksbezuiniging hierop ook meer geld besparen. Dit maakt dat naast daadwerkelijk opsporen en bestraffen van fraude ook het strakker invorderen van openstaande schulden noodzakelijk wordt.

Aanpassing verordening 2013

De verordeningen hebben de status van beleidskader. Daarom worden hierin de kaders voor de uitvoering van de regelingen gesteld. Het college zal in beleidsregels en uitvoeringsrichtlijnen deze kaders verder invullen voor de uitvoering, meer dan tot nu toe het geval was. In de basis bestaat de verzamelverordening voor een groot deel uit overname van voort te zetten beleid (soms wat minder gedetailleerd op uitvoering) uit de voormalige verordeningen.

De grootste wijzigingen zitten in de verplichte aanpassingen n.a.v. de wetswijzigingen WWB 2013:

  • -

    Afschaffing huishoudinkomenstoets;

  • -

    Invoering bestuurlijke boete en paragraaf recidiveboete.

De Verzamelverordening is als volgt opgebouwd:

  • 1.

    Algemene bepalingen

  • 2.

    Re-integratie

  • 3.

    Maatregelen (afstemming)

  • 4.

    Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

  • 5.

    Toeslagen

  • 6.

    Slotbepalingen

Artikelsgewijze toelichting:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1: definities

De centrale rol van participatie in de Wwb (werk boven inkomen en iedereen doet mee) raakt in het bijzonder de doelgroep, het karakter en de reikwijdte van begrippen als arbeidsinschakeling, ondersteuning en voorzieningen. De in de verzamelverordening gebruikte begrippen sluiten zoveel als mogelijk aan bij die van de Wwb of de andere wetten. Dit uit het oogpunt van helderheid en structuur. Hiermee wordt het voor de burger makkelijker om de samenhang te doorzien tussen het doel van de Wwb en de in de verordening uitgewerkte beleidskaders. Voor zover er definities niet in de Verordening zijn opgenomen, geldt deze zoals in de wet bedoeld.

De definities in deze paragraaf gelden voor de gehele Verzamelverordening, met uitzondering van de paragraaf 5 omdat deze alleen geldt voor de WWB.

§ 2. Re-integratie

Dit hoofdstuk regelt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de Wwb en 34 IOAW. Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet.

Artikel 2: Opdracht en taak van het college.

Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De wet en de verordening gaan uit van door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Door deze omschrijving is het aanbieden van een voorziening afhankelijk te stellen van sociaal-economische factoren en de middelen uit het Participatiebudget. De ondersteuning is dan ook geen afdwingbaar recht zoals een belanghebbende dat het liefst zou zien. Het college moet zorgen voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen en legt deze vast in de beleidsregels. Vanwege het teruglopen van het participatiebudget zal het college hierin prioriteiten stellen, conform het beleidskader ombuigingen participatiebudget.

Lid 3: Het college betrekt bij het afwegen van de belangen bij het aanbieden van voorzieningen onder meer de situatie op de arbeidsmarkt, de mate van investering in een belanghebbende (eerder aangeboden voorzieningen), het vooruitzicht op inkomen uit betaalde arbeid als ook de mogelijkheid van een voorliggende voorziening waaronder voor jongeren de terugkeer naar het reguliere onderwijs.

Lid 6: Wanneer het college derden inschakelt voor het uitvoeren van re-integratievoorzieningen zal het hierbij de gemeentelijke richtlijnen voor in-, aan- en uitbesteden in acht nemen.

Lid 7: Het plan van aanpak (dit is het trajectplan) dat per individu wordt opgesteld bevat in ieder geval een omschrijving van de te verrichten activiteiten naar doel, aard en omvang en de duur hiervan.

Lid 8: Bij flankerend beleid voor het wegnemen van belemmeringen voor arbeidsinschakeling valt te denken aan voorzieningen als indicatiestelling, nazorg, schuld-hulpverlening, e.d. Hierbij de opmerking dat in Gilze en Rijen het aanbod voor noodzakelijke en gepaste kinderopvang geheel verloopt via de Wet kinderopvang. Ook voor kinderopvang die nodig is op grond van een medische of psychische indicatie. De gemeente heeft zelf geen kindplaatsen en is dus geheel afhankelijk van de kinderopvang in de markt.

Artikel 3: Aanspraak

In dit artikel gaat het om de aanspraak die iemand vanuit de doelgroep heeft of kan hebben richting college voor ondersteuning bij re-integratie. Uiteindelijk beslist het college aan de hand van de criteria zoals deze vastgelegd zullen worden in de beleidsregels. Uitgangspunt van de inzet moet wel zijn dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de reguliere arbeidsmarkt, eventueel met ondersteuning via loonkostensubsidie of loondispensatie. Dit past bij de huidige wet- en regelgeving, maar kijkt ook al vooruit naar de Participatiewet.

De aanspraak voor mensen zonder uitkering, die wel tot de doelgroep behoren wordt beperkt naar inkomen en vermogen. Ook dit past in de visie op re-integratie waarbij de steeds schaarsere middelen worden ingezet voor de doelgroepen die dit het hardste nodig hebben.

Artikel 4: Plichten deelnemer

De verplichtingen blijken uit de wet. Het lijkt een tegenspraak dat mensen wel verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek naar de doelgroep WSW, maar als ze tot deze doelgroep behoren geen verplichting hebben om hier verder aan mee te werken. Dit heeft te maken met het feit dat via de toelating tot de WSW vastgesteld wordt dat iemand een “arbeidshandicap” heeft, toch in ieder geval niet eenvoudig bemiddelbaar zal zijn op de reguliere arbeidsmarkt. Dat verklaart waarom als eenmaal de indicatie is gesteld, deze mensen ontheven kunnen worden van de arbeids- en (verdere) re-integratieverplichting.

Artikel 5. Criteria ontheffen arbeids- en/of re-integratieplicht.

De Wwb kent o.a. een arbeids- en een re-integratieverplichting. Een ontheffing kan betrekking hebben op één of beide verplichtingen en wordt steeds tijdelijk verleend. De ontheffing is individueel en geldt nooit voor het gezin als geheel. Het onderscheid in verplichtingen vergroot de mogelijkheid tot participatie naar het uitgangspunt: iedereen doet mee naar vermogen. De wet kent geen categoriale ontheffingen van de verplichtingen, alleen voor alleenstaande ouders met ten laste komende kinderen tot 5 jaar. Deze worden ontheven van de arbeidsplicht maar niet automatisch van de re-integratieplicht. Met deze alleenstaande ouders wordt een plan van aanpak opgesteld waarin de activiteiten gedurende de ontheffing van de arbeidsplicht worden opgenomen.

Hierbij moet opgemerkt worden dat in de regel geen ontheffing wordt gegeven van de re-integratieverplichting omdat mensen altijd mee moeten werken aan onderzoek naar de mogelijkheden. Toch kan het in bepaalde situaties voorkomen dat er van beide verplichtingen ontheffing wordt gegeven, maar dit is de uitzondering.

Bij mantelzorg is ontheffing aangewezen als wordt voldaan aan de begripsomschrijving, de daarbij gegeven toelichting inbegrepen, en ondersteunde zorg ontbreekt. Meer in het algemeen mag de wens van een werkzoekende om mantelzorg te verlenen de kortste weg door of naar betaald regulier werk in redelijkheid niet belemmeren. Bij het afwegen van belangen is ook de geschiktheid van de mantelzorger voor de zorgtaak te betrekken.

Artikel 6: Voorzieningen ten behoeve van de belanghebbende en Artikel 7: ten behoeve van de werkgever

Er is een onderscheid te maken in de voorzieningen die worden gegeven aan de belanghebbende en die worden gegeven aan de werkgever. Deze laatste is dan altijd gekoppeld aan een individuele rechthebbende, nooit in het algemeen.

Voorzieningen die ten behoeve van de werkgever kunnen worden verstrekt zijn o.a. de loonkostensubsidie en loondispensatie. Bij het laatste krijgt de werkgever toestemming om naar loonwaarde voor de betreffende werknemer te gaan betalen, wat lager kan zijn dan het wettelijk minimumloon. Het college zal de loonwaarde bepalen, maar doet dit in overleg met de werkgever. Hiertoe zullen regels gesteld worden door het college.

Het college kan aan de werknemer die uitstroomt naar een reguliere baan, dus zonder loonkostensubsidie, maar ook aan de werkgever die iemand met een uitkering een reguliere baan aanbied een premie toekennen. Onder welke voorwaarden dit mogelijk is en hoe hoog de premie zal zijn stelt het college vast in beleidsregels.

Artikel 7:

Het college kan ook voorzieningen toekennen t.b.v. werkgevers in de vorm van loonkostensubsidie of een uitstroompremie wanneer deze uiteindelijk een regulier dienstverband aanbiedt. Als er sprake is van een verminderde loonwaarde kan de gemeente toestemming geven om minder dan het wettelijk minimumloon te betalen. De werknemer ontvangt dan een aanvullende uitkering. Dit betreft nu nog een pilot op basis van een tijdelijke regeling in afwachting van de Wet werken naar vermogen (Wwnv). Nadere uitwerking hiervan in de beleidsregels.

Artikel 8: Handhaven participatie en beëindigen ondersteuning

De regels op het sanctioneren van het niet nakomen van verplichtingen is opgenomen in paragraaf 3 van deze verordening. Wanneer een niet uitkeringsgerechtigde of ANW-er een voorziening krijgt aangeboden en zich niet houdt aan de hierbij horende verplichtingen, dan zal de voorziening worden beëindigd.

§ 3 Maatregelen / Afstemming of sanctionering

Een maatregel of een boete

Tot 1 januari 2013 werd een maatregel opgelegd als een uitkeringsontvanger zich niet aan zijn verplichtingen hield, ongeacht om welke verplichting het ging. Na 1 januari 2013, met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (fraudewet), verandert dit. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een maatregel in deze situatie op te leggen verdwijnt. Gaat het om de schending van een andere verplichting dan de inlichtingenplicht dan is een maatregel nog wel aan de orde. Denk aan schending van de meewerkplicht, arbeid- en re-integratieplicht, aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het zich zeer ernstig misdragen of als het gaat om nadere verplichtingen die leiden tot vermindering of beëindiging van het beroep op bijstand.

In dit hoofdstuk is uitgewerkt de verplichting als bedoeld in artikel 18 van de Wwb om vorm en inhoud te geven aan een sanctiebeleid (vaststellen afstemmingsverordening). De Wwb kent maar één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Het verlagen van de uitkering is verplicht voorgeschreven als de belanghebbende naar het oordeel van het college:

  • a.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan;

  • b.

    de uit de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Hieronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

Het sanctiebeleid is uitgewerkt tegen de visie, dat een uitkering als een tijdelijke overbrugging wordt gezien tot participatie door en naar betaald (gesubsidieerd) werk.

Op grond van de eigen verantwoordelijkheid zijn uitkeringsgerechtigden wettelijk verplicht al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Zij worden hierin ondersteund en aangemoedigd via het beleid voor het stimuleren van participatie. De tegenhanger is het sanctiebeleid. Als een noodzakelijk traject tot het verhogen van de participatie wordt gefrustreerd, wordt metterdaad en streng benaderd (lik op stuk beleid). Zeker waar het betreft agressie/geweld tegen de dienstverleners die de wetten uitvoeren.

Het verlagen van de uitkering naar de ernst van de gedraging is gekoppeld aan de soort verplichting: rechtmatigheid, doelmatigheid en de aard van het gedrag: betoond ongenoegzaam besef, ernstig misdragen.

§ 3.1 algemene bepalingen

In deze paragraaf worden de algemene bepalingen met betrekking tot het opleggen van maatregelen opgenomen. De meeste artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting. De bepalingen in deze paragraaf zijn dwingend, er is in beginsel weinig ruimte voor afwijkingen.

Het sanctiebeleid moet voldoen aan de vereisten van de specifieke wetten en de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling komt tegemoet aan de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering bij het opleggen van een sanctie. De gestelde waarborgen verduidelijken de rechtspositie van de klant in relatie tot de inkomensgarantie op minimumniveau.

In het samengevoegde sanctiebeleid voor Wwb en IOAW/ IOAZ/Bbz wordt uit oogpunt van uniformiteit gesproken over "het verlagen van de uitkering". Voor de Wwb gaat het om het verlagen van de "bijstandsnorm", voor de IOAW/ IOAZ om het verlagen van de "grondslag" . Bij de Bbz gaat het om de bijstandsuitkering voor levensonderhoud.

De het vervolg van de paragraaf laat de volgende indeling zien:

  • -

    maatregelen wanneer de rechtmatigheid van de uitkering in het geding is

  • -

    maatregelen wanneer er sprake is van rechtmatigheid en doelmatigheid

  • -

    maatregelen wanneer de doelmatigheid in het geding

Artikel 11. Berekeningsgrondslag van de maatregel

De bijzondere bijstand wordt niet verlaagd tenzij er sprake is van bijzondere bijstand voor levensonderhoud, zoals bedoeld in de wet in artikel 12.

Artikel 16. waarschuwing

In plaats van het opleggen van een maatregel kan in sommige situaties volstaan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit kan alleen in de situaties waarin de verordening dit toestaat:

  • -

    niet verlengen van de inschrijving bij het UWV werkbedrijf

  • -

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

  • -

    niet naar vermogen meewerken aan een passende re-integratievoorziening

  • -

    het niet naar vermogen meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie

  • -

    niet naar vermogen meewerken aan opleiding van de alleenstaande ouder.

De waarschuwing telt mee voor de recidive en moet hiertoe dan ook geregistreerd worden.

De sanctie gaat pas in als de belanghebbende hier van op de hoogte is gesteld. Het college kan slechts in bepaalde situaties gemotiveerd afzien van het opleggen van een maatregel. is.

§ 3.2 rechtmatigheid

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De varianten waarin deze tekortkoming zich voordoen, zijn onderscheiden naar de ernst van de verwijtbaarheid met daarop afgestemde sancties.

In het eerste lid wordt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bedoeld, niet zijnde te snel interen van vermogen of wegschenken hiervan. Er moet hierbij gedacht worden aan b.v. het niet opeisen van alimentatie, laten liggen van verzekeringsgelden e.d. De sanctie wordt afgestemd op het benadelingbedrag. Wanneer er geen benadelingbedrag kan worden vastgesteld (maar er is wel benadeling) dan wordt 20% van de uitkering gedurende 1 maand opgelegd.

Bij het onverantwoord interen van vermogen of het weggeven (schenken) van vermogen is de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. Deze maatregel geldt niet voor de IOAW nu deze regeling geen vermogensbepaling kent.

Wanneer er sprake is van versneld interen of wegschenken van vermogen wordt de uitkering gedurende het eerder bijstandsafhankelijk zijn met 100% verlaagd. Als dit tot problemen leidt kan bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt conform artikel 48 van de wet.

Versneld interen van vermogen wordt berekend naar de systematiek van 1,5x de norm per maand.

Artikel 19. Zeer ernstig misdragen

De landelijke ontwikkelingen laten een toenemende dreiging van agressie, geweld en intimidatie tegen hulp- en dienstverleners zien. Op nadrukkelijk verzoek van de uitvoering is het sanctiebeleid gekoppeld aan het al eerder door het college vastgesteld agressieprotocol. Dat protocol voorziet in onder meer in een afkoelperiode, een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld), een gebouwverbod (ontzeggen toegang tot het gebouw waarin de afdeling Sociale Zaken en/of UWV-WERKbedrijf is gehuisvest) en dergelijke.

§ 3.4 schending Arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid.

Artikel 20. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Verlaging van 100% gedurende 1 maand:

De activiteiten die hier genoemd worden wegen allemaal zeer zwaar gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Een tekortkoming van deze aard druist zo in tegen het centrale uitgangspunt tot participatie naar vermogen, dat standaard een verlaging van de uitkering wordt toegepast van 100% voor de duur van één maand. Deze maatregel wordt redelijk en billijk geacht, omdat de belanghebbende door het wijzigen van diens opstelling, houding of gedrag zelf in het bestaan kan voorzien. Met name de gedraging het weigeren van een passend re-integratieaanbod en het niet naar vermogen meewerken aan het verrichten van de tegenprestatie moet gezien worden tegen het licht van het sterk teruglopende participatiebudget, wat maakt dat het niet waarderen van de financiële inzet t.b.v. re-integratie gewaardeerd moet worden.

Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten de maatregel op te knippen in 2 maanden 50%.

In lid 3 worden een aantal gedragingen genoemd die gesanctioneerd worden met 20% en in lid 6 wordt daar weer aan toegevoegd het ingeschreven staan bij het UWV werkbedrijf met 10%. Het college werkt met een instrument om de afstand tot de arbeidsmarkt van de uitkeringsgerechtigden (en aanvragers) te meten. Bij recidive wordt de duur van de maatregel verdubbeld of verlengd.

Voor alle maatregelen die betrekking hebben op doelmatigheid geldt dat wanneer een belanghebbende bij herhaling geen gehoor geeft aan een oproep om ergens te verschijnen in het kader hiervan, het onderzoek naar doelmatigheid een onderzoek naar de rechtmatigheid wordt. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat er in deze situaties gerechtvaardigd twijfel ontstaat naar het daadwerkelijk verblijven binnen de gemeente van de belanghebbende nu deze steeds niet verschijnt of anderszins laat blijken niet op de hoogte te zijn van afspraken. Er moet dan een onderzoek worden gedaan naar het voortgezet recht op uitkering. De uitkering kan beëindigd worden als dit recht op uitkering niet langer vastgesteld kan worden door het herhaaldelijk niet reageren op oproepen.

Artikel 20a Inburgering

In deze bepaling worden specifieke sancties voor inburgeraars met een uitkering, die hun inburgeringsverplichtingen niet nakomen. De vergoeding van de inburgeringstrajecten wordt afgeschaft en er ligt een voorstel tot aanscherping van de Wwb op het beheersen van de Nederlandse taal, waaraan al in de wet de sancties gekoppeld zijn. Wanneer dit voorstel wordt aangenomen kan dit artikel vervallen in de verordening.

§ 4. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

In deze paragraaf is de verplichting uitgewerkt als bedoeld in artikel 8a van de Wwb: in het kader van goed financieel beheer regels opstellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wwb. Deze regels moeten waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Gelet op de financiële verantwoordelijk van de gemeente is naast controle van de rechtmatigheid van de bijstand ook het beheersen van het volume in de bijstand belangrijk. Een effectieve handhaving vertaalt zich immers in een besparing op het inkomensdeel.

In de bedrijfsvoering van de afdeling Sociale Zaken is het beleid voor handhaving ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven. Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en verplichtingen;

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor spontane naleving WWB);

  • 3.

    het vroegtijdig achterhalen (detecteren) van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

Het college werkt de pijlers van hoogwaardig handhaven verder uit in beleidsregels en richtlijnen voor de uitvoering.

Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voor-komen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en mis-bruik van de Wwb, IOAW, IOAZ en Bbz is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. De vier visievelden van dat model worden in samenhang uitgevoerd. De nadruk ligt op preventie en gedrags-verandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen.

Fraudebedragen

Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bruto uitkering door oneigenlijk gebruik of misbruik van de Wwb, IOAW, IOAZ of Bbz wordt in beginsel volledig teruggevorderd volgens de door het college vastgestelde nadere regels in het beleidskader terug- en invordering van kosten van bijstand. Deze regels voorzien mede in het afzien van het terugvorderen van (marginale) kosten van bijstand, de termijn waarover naar draagkracht moet worden terugbetaald en het matigen dan wel afboeken (kwijtschelden) van terug te vorderen kosten van bijstand.

§ 5. Toeslagen Wwb

Systematiek normbedragen en toeslagen.

De hoogte van de bijstandsuitkering/-norm wordt bepaald door twee componenten:

-de landelijk normbedragen en

- de lokale toeslag op of verlaging van deze normbedragen.

De landelijke normbedragen zijn de in de WWB vastgelegde uitkeringsbedragen voor de

verschillende soorten huishoudens en bepaalde leeftijdscategorieën. Er zijn normbedragen

voor jongeren tot 21 jaar, voor mensen van 21 tot pensioengerechtigde leeftijd en voor personen in een inrichting ter verpleging of verzorging.

De normen zijn afgeleid van het wettelijk minimumloon en bedragen hiervan:

50% voor alleenstaanden

70% voor alleenstaande ouders

100% voor gezinnen.

De landelijke normbedragen voor personen van 21 tot pensioengerechtigde leeftijd kunnen door de gemeente worden verhoogd of verlaagd op grond van de in de WWB benoemde criteria en moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgesteld, de zogenaamde toeslagenverordening.

Met de invoering van de gezinsbijstand per 1 januari 2012 zijn er een aantal bepalingen in de toeslagenverordening weggevallen, omdat die specifiek gericht waren op inwonende meerderjarige kinderen met een bepaald inkomen. Deze bepalingen moeten vanaf 2013 weer terugkomen nu de huishoudinkomenstoets is afgeschaft.

Met het wegvallen van het begrip gezinsbijstand pakken we terug op de ‘Verordening Toeslagenwet ‘zoals we die hadden vóór 2012. Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.

Artikel 27 Aanvullende definities voor deze paragraaf

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB ook de verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

g.zorgbehoevende: Voor het beoordelen van de zorgbehoevendheid kan aansluiting worden gezocht bij een voor de belanghebbende afgegeven indicatiestelling. De relatie zorgbehoevende en verzorger medebewoner wordt mede getoetst aan de mogelijkheden binnen het traject van voorzieningen als thuis-/ gezinszorg e.d. Van zorgbehoevenheid is dus ook sprake bij en positieve indicatiestelling waarvoor een zorginstelling (nog) niet aan de hulpvraag kan voldoen. Deze uitzondering kan bijdragen aan het zelfstandig blijven wonen van zorgbehoevenden.

Artikel 28 Toepasselijkheid

Eerste lid: Personen, jonger dan 21 jaar hebben een gegarandeerde bijstandsnorm. Dat houdt in dat de bijstandsnorm voor deze categorieën onafhankelijk van de woonsituatie is bepaald. Zij vallen daarom buiten de reikwijdte van de verordening.

Tweede lid: In artikel 18, eerste lid, van de WWB is de individuele vaststelling van het recht op bijstand verankerd. Hier wordt nog eens bevestigd dat dit principe van individuele beoordeling boven de categoriale bepalingen van de verordening gaan. Op basis van deze bepaling is het mogelijk om de bijstandsnorm inclusief een toeslag te verlagen, bijvoorbeeld bij het opleggen van een administratieve maatregel.

Artikel 29 Toeslagen

Eerste lid: Alleenstaanden vanaf 23 jaar en alleenstaande ouders vanaf 21 jaar die de woonkosten niet kunnen delen hebben van rechtswege recht op de maximale toeslag. Deze is, eveneens van rechtswege, bepaald op 20 procent van de gehuwdennorm (of het wettelijk minimumloon).

Tweede lid: Alleenstaanden vanaf 23 jaar en alleenstaande ouders vanaf 21 jaar die de woonkosten kunnen delen hebben lagere bestaanskosten. De toeslag bedraagt dan niet meer de maximale toeslag, maar wordt gehalveerd tot 10 procent van de gehuwdennorm.

Derde lid: In twee gevallen wordt niet uitgegaan van het kunnen delen van de woonlasten. Indien de inwonende persoon een eigen meerderjarig kind is met een inkomen lager dan 60% van de gehuwdennorm, dan is geen sprake van woningdeling in de zin van de verordening. Het hanteren van deze grens leidt ertoe dat inwoning van meerderjarige kinderen met WSF in geen enkel geval consequenties heeft voor de uitkering van de ouder(s). Tot 1 maart 2010 werden inwonende meerderjarige kinderen, ongeacht hun inkomen, altijd buiten beschouwing gelaten. Dit beleid is per genoemde datum dan ook gewijzigd.

In de Toeslagenverordening zoals die van kracht was tot 1 maart 2010 werd bij inwoning van een meerderjarig kind in geen geval een lagere toeslag of een verlaging op de norm toegepast. Dit leidde ertoe dat in gevallen waarin het inwonend meerderjarig kind een hoog inkomen had, en daarmee in staat was om een bijdrage te leveren in de woonkosten van de ouder(s), toch geen verlaging werd toegepast. Het is naar ons oordeel niet verdedigbaar om meerderjarige kinderen in alle gevallen, zonder te kijken naar de hoogte van het inkomen, buiten beschouwing te laten. Om die reden is artikel 3 lid 3 aangepast in die zin dat een inwonend meerderjarig kind altijd gevolgen heeft voor bijstandsuitkering van de ouders, tenzij het kind een inkomen heeft dat lager is dan 60% van de gehuwdennorm. Door deze inkomensgrens te hanteren vallen echtparen met inwonende kinderen met WSF in alle gevallen onder de uitzondering. Een inkomen van 60^van de gehuwdennorm is gelijk aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder met een toeslag van 10%. Wanneer het inwonende kind een inkomen heeft dat gelijk is aan (of hoger dan) 60% van de gehuwdennorm dan wordt het kind geacht bij te dragen in de woonkosten van de ouder(s).

Deze uitzondering geldt eveneens indien de inwonende persoon zorg behoeft, of aan de bijstandsgerechtigde zorg geeft.

Het begrip zorgbehoevend is niet nader gedefinieerd in deze verordening, om een individuele beoordeling mogelijk te maken. Wel is het zeker dat er voor de zorg een medische en/of sociale noodzaak moet bestaan. Een dergelijke situatie doet zich in ieder geval voor als de bijstandsgerechtigde of de inwonende persoon door de zorg in de woning kan blijven wonen.

Artikel 30 Toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Het moet voorkomen worden dat de netto bijstandsuitkering van 21 en 22 jarige alleenstaanden meer bedraagt dan het netto minimumloon of een studietoelage ingevolge de WSF.

Eerste lid: Er wordt geen toeslag gegeven aan een 21 of 22-jarige alleenstaande die bij zijn of haar ouders inwoont. Indien deze alleenstaande uitwonend wordt, maar wel woonkosten kan delen, dan wordt een toeslag van 5 procent van de gehuwdennorm verstrekt. Indien woningdeling niet mogelijk is, dan wordt een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm verstrekt.

Tweede lid: Indien een 21 of 22 jarige alleenstaande geen woonlasten heeft, dan wordt in ieder geval geen toeslag toegekend. Per saldo wordt aan deze alleenstaande een uitkering toegekend, gelijk aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zonder toeslag, maar met een verlaging van 20 procent van de gehuwdennorm.

Artikel 31 Verlagen bijstandsnorm gehuwden

De wetgever heeft er voor gekozen om de bijstandsnorm voor gehuwden gelijk te stellen aan het maximum, te weten het wettelijk minimumloon. De bijstandsuitkering voor gehuwden kan daarom niet worden bijgesteld door middel van toeslagen, maar kan alleen worden geregeld door middel van verlagingen. Indien er geen sprake is van woningdeling, dan blijft de bijstandsnorm van rechtswege gelijk aan het wettelijk minimumloon. In dat geval vindt er geen toeslag en geen verlaging plaats, zodat deze situatie buiten de verordening valt.

Eerste lid: In dit lid wordt geregeld dat gehuwden die de woonkosten kunnen delen een verlaging van de bijstandsnorm krijgen van 10 procent van de gehuwdennorm.

Tweede lid: Ook voor gehuwden waarbij een derde hoofdverblijf in de woning heeft gelden de uitzonderingsbepalingen zoals die voor alleenstaanden en alleenstaande ouders zijn beschreven in lid 3 van artikel 29.

Artikel 32 Verlagen woonsituatie

Indien een persoon of gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten heeft als gevolgd van de woonsituatie, dan wordt de norm, inclusief een eventuele toeslag, verlaagd. Tot 1 januari 2010 was hier sprake van een vaste verlaging van 20 procent van de gehuwdennorm.

In de praktijk komt het echter voor dat de belanghebbende geen huur betaalt, maar wel enig vorm van woonlasten heeft. In die gevallen kon geen verlaging van 20 procent worden toegepast. In navolging van het beleid van de gemeente Tilburg is deze bepaling in die zin gewijzigd dat wanneer geen woonkosten (kale huur) zijn verschuldigd een verlaging van 10 procent wordt toegepast. Wanneer (ook) geen woonlasten (overige kosten voor het gebruik of medegebruik van de woning) zijn verschuldigd eveneens een verlaging van 10 procent wordt toegepast. Een dergelijke situatie kan zich voordoen in het geval een woning wordt gekraakt, maar ook indien een onderhoudsplichtige de woonlasten geheel op zich neemt zodat de bijstandsgerechtigde geen woonkosten en/of woonlasten heeft. Wanneer één van beiden niet verschuldigd is leidt dit tot een verlaging van 10%, wanneer beide kostencomponenten niet verschuldigd zijn leidt dit tot een verlaging van 20%. Ook wanneer slechts in zeer beperkte mate woonlasten verschuldigd zijn is een verlaging van de norm mogelijk. Dit was in de oude verordening niet mogelijk.

In verband met de termen woonkosten en woonlasten is ook artikel 1 (definities) aangepast.

De in dit artikel bedoelde verlaging ziet op de situatie waarin de hoofdbewoner op de ene of andere manier geen woonlasten is verschuldigd. Wanneer sprake is van een thuisinwonend kind met bijstand die thuis niets hoeft af te dragen, dan is dat geen situatie als bedoeld in dit artikel. In dat geval wordt de situatie beoordeel op basis van artikel 3 en 4. Binnen de toeslagen en verlagingssystematiek staat immers de vraag centraal of meerdere belanghebbende “geacht” kunnen worden woonkosten te delen. Of zij dit ook werkelijk doen, is een kwestie waarin de gemeente niet kan treden. Zie in verband hiermee ook de Memorie van Toelichting op artikel 25 en verder van de Wet werk en bijstand.

Artikel 33: Verhogen of verlagen van het normbedrag bij zorgbehoevendheid

Als er sprake is van een inwonende zorgbehoevende of de hoofdbewoner behoeft verzorging door de inwoner dan gaat men er fictief vanuit dat hiermee geen kosten kunnen worden gedeeld. Dit heeft te maken met het feit dat er maatschappelijke kosten uitgespaard worden doordat deze zorgbehoevenden thuis verzorging kunnen krijgen.

Artikel 34 Anti-cumulatiebepaling.

Met deze bepaling wordt voorkomen, dat er door samenloop van toeslagen zodanige

inkomenseffecten optreden waarvan op voorhand vaststaat dat de resterende bijstand

ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Het korten van schaalvoordelen uit samenloop van de in artikel 2 genoemde rechtsgronden

wordt beperkt voor zoveel door die samenloop de toeslag het percentage van 20 van het

minimumloon te boven gaat.

Wanneer zowel hoofd- als medebewoner op een bijstandsuitkering zijn aangewezen, geldt voor beiden het regiem van de toeslagverordening. Voor een zorgbehoevende blijft samenloop met een of meer andere rechtsgronden voor toeslag mogelijk. Dit met in acht name van de anti-cumulatie van rechtsgronden voor verhoging of verlaging.

De anti-cumulatie van rechtsgronden laat voorts onverlet de mogelijkheid tot het anderszins

afstemmen van de bijstand op grond van artikel 18 WWB: het afstemmen van de algemene

bijstand (norm plus eventuele toeslag) op grond van de omstandigheden, mogelijkheden en

middelen van een belanghebbende. Dit betekent o.a. dat samenloop van het toeslagenbeleid

met een bestuurlijke maatregel op grond van de afstemmingsverordening steeds mogelijk is.

Artikel 35 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

Om onvoorziene situaties te regelen, of om onbedoelde situaties van klaarblijkelijke hardheid op te lossen, is gekozen voor een hardheidsclausule. Onwenselijke situaties kunnen op deze manier via maatwerk worden opgelost. Uiteraard geeft deze mogelijkheid tevens de verplichting om per geval na te gaan of er zich een situatie voordoet waarbij de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast. De hardheidsclausule zal uitsluitend in bijzondere situaties kunnen worden toegepast.