Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening Ioaw/Ioaz Goeree-Overflakkee

Geldend van 27-03-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Maatregelenverordening Ioaw/Ioaz Goeree-Overflakkee

De raad van de gemeente Goeree-Overflakkee;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 januari 2013;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz);

  • b.

    grondslag: de van toepassing zijnde grondslag bedoeld in artikel 5 van de wet;

  • c.

    uitkering: het verschil tussen de grondslag en het inkomen;

  • d.

    maatregel: het weigeren dan wel het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

  • e.

    benadelingsbedrag: de netto uitkering die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting en de premies volksverzekeringen alsmede de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 2 Afstemming

  • 1. Indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de grondslag.

Artikel 4 Besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en/of het bedrag waarmee de grondslag wordt verlaagd uitgaande van de grondslag en voor zover van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      burgemeester en wethouders college het horen niet nodig achten voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Burgemeester en wethouders zien af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een verlaging kunnen burgemeester en wethouders een schriftelijke waarschuwing geven.

  • 4. Burgemeester en wethouders geven in ieder geval een waarschuwing wanneer zij afzien van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 13 van de wet wordt geen maatregel opgelegd.

  • 3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 9 Samenloop bij weigeren uitkering

Indien burgemeester en wethouders de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid,van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft een maatregel ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Artikel 10 Indeling in categorieën

  • 1. Eerste categorie: het niet als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en als zodanig geregistreerd blijven, indien belanghebbende dat recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

  • 2. Tweede categorie:

  • a. het in de periode voorafgaand aan de uitkeringsverstrekking en/of de periode gedurende de uitkeringsverstrekking niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3. Derde categorie:

  • a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub e van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

  • 4. Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als omschreven in het derde lid, onder b, als deze gedraging heeft geleid tot voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 11 Hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 9 vastgesteld op:

  • a. tien procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b. twintig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c. dertig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d. honderd procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 12 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 13 Intrekken verordeningen

De volgende verordeningen worden vervallen:

  • a.

    de Maatregelenverordeningen IOAW/IOAZ Dirksland 2012;

  • b.

    de Maatregelenverordeningen IOAW/IOAZ Goedereede 2012;

  • c.

    de Maatregelenverordeningen IOAW/IOAZ Middelharnis 2012;

  • d.

    de Maatregelenverordeningen IOAW/IOAZ Oostflakkee 2012.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van haar bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelenverordening Ioaw/Ioaz Goeree-Overflakkee.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad
van de gemeente Goeree-Overflakkee op 7 februari 2013.
de griffier, de voorzitter,
Drs. J. Mimpen C.A. Kleijwegt

Toelichting Maatregelenverordening Ioaw/Ioaz Goeree-Overflakkee

Algemene toelichting

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een Ioaw- of Ioaw-uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 Ioaw en artikel 20 Ioaz). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b Ioaw en artikel 35 lid 1 onderdeel b Ioaz).

De verlaging van de uitkering is in de plaats gekomen van het boeten- en maatregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wwb, Ioaw en Ioaz. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in plaats van een verlaging van de uitkering.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1  Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz).

In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

 

Artikel 2  Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De Ioaw/Ioaz verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

1. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:

  • a.

    naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden;

  • d.

    nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

  • e.

    gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

 

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag.

In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende

drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd alsmede de duur hiervan.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

 

Artikel 3  De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag.

 

Artikel 4  Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, lid 3 Ioaw/Ioaz). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

 

Artikel 5  Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

 

Artikel 6  Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 20, lid 3 Ioaw/Ioaz geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Artikel 7  Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

- door middel van een verlaging van de uitkering gedurende de eerstvolgende maand(en);

- met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

 

Lid 2

Wanneer de uitkering nog niet aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald wordt de maatregel in afwijking van lid 1 met terugwerkende kracht opgelegd.

 

Lid 3

Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan onderwerpt het college de maatregel aan een herbeoordeling. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij artikel 18 lid 3 Wwb.

Volstaan kan worden met een marginale beoordeling: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij wordt gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de betreffende persoon inmiddels wel aan zijn verplichtingen is gaan voldoen.

Artikel 8  Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien (lid 2).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 3). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een maatregel worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Artikel 9  Samenloop bij weigeren Ioaw/Ioaz

Het college is op grond van artikel 20 Ioaw respectievelijk artikel 20 Ioaz bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een maatregel moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een maatregel worden opgelegd. Dit artikel is bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 10  Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de arbeidsplicht, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Onderdeel 1

 

De eerste categorie betreft de verplichting om als werkzoekende geregistreerd te (blijven) staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Onderdeel 2

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren.

Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsinschakeling.

Onderdeel 3

 

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op uitkering dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende medewerking aan een opgesteld trajectplan.

 

Onderdeel 4

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

 

Ook kan het gaan om gedragingen die leiden tot het geen doorgang vinden of voortijdig beëindigen van het traject. Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in lid 3 onder b, echter met dit belangrijk verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject.

 

In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces.

 

Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

 

Artikel 10  De hoogte en duur van de maatregel

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of het behouden hiervan, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde beoogd.

 

Artikelen 12 tot en met 15

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.