Regeling vervallen per 01-11-2018

Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Goes

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-10-2018

Intitulé

Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Goes

Besluitnummer 14

Vergadering d.d. 20 december 2012

Verzonden 10 december 2012

Onderwerp Verordening Toeslagen en Verlagingen gemeente Goes 2013.

Registratienummer 12INT00719

De raad van de gemeente Goes;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Goes van 10 december 2012;

gelezen het advies van de Cliëntenraad van 5 december 2012;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1, sub c, juncto artikel 30 Wet Werk en Bijstand:

b e s l u i t:

  • 1.

    de Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2010 in te trekken per 1 januari 2013;

  • 2.

    de gewijzigde navolgende Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Goes vast te stellen per 1 januari 2013:

Aldus vastgesteld door de raad van de

gemeente Goes in zijn openbare

vergadering van 20 december 2012.

de griffier, de voorzitter,

drs. J.W. Scherpenzeel. mr. L.J. Verhulst. TOESLAGENVERORDENING WWB 2013 GEMEENTE GOES

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de WWB

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes.

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Goes.

    • d.

      de gehuwdennorm: norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB.

    • e.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB;

    • f.

      woonkosten:

    • I.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;

    • II.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Artikel 2. Doelgroep

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)

  • 1. De toeslag, zoals bedoeld in artikel 25 WWB, bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm voor een belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm voor belanghebbende die met één andere zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

    • c.

      0 procent van de gehuwdennorm voor belanghebbende die met twee of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 2. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk worden gedeeld met een thuisinwonend kind van 18 jaar en ouder, wiens inkomen niet meer bedraagt dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar:

    • a.

      0 procent van de gehuwdennorm indien in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      0 procent van de gehuwdennorm indien hij met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 4. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 22 jaar:

    • a.

      10 procent van de gehuwdennorm indien in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      0 procent van de gehuwdennorm indien hij met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 4. Verlagen norm gehuwden

  • 1. De verlaging zoals bedoeld in artikel 26 WWB bedraagt

    • a.

      10 procent van de gehuwdennorm voor een belanghebbende die met één andere zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

    • b.

      20 procent van de gehuwdennorm indien hij met twee of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft

  • 2. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk worden gedeeld met een thuisinwonend kind van 18 jaar en ouder, wiens inkomen niet meer bedraagt dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 5. Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 WWB bedraagt:

  • 1.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden;

  • 2.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond;

  • 3.

    10 procent van de gehuwdennorm indien de kosten worden gedeeld met een derde die niet het hoofdverblijf in de woning heeft.

Artikel 6. Verlagen algemene bijstand schoolverlaters

  • 1. De verlaging voor de belanghebbende die schoolverlater is zoals bedoeld in artikel 28 WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm gedurende 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 3 lid 3 of 4 van toepassing is.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 7. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

  • a.

    50 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b.

    70 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    80 procent van de gehuwdennorm voor een gehuwden.

Artikel 8. Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9. Inwerkingtreding en overgangsregeling

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, onder intrekking van de verordening Toeslagen en Verlagingen 2010.

Artikel 10. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB gemeente Goes 2013.

Artikel 11. Overgangsbepaling

Voor de belanghebbende die op de datum waarop deze verordening in werking treedt een hogere toeslag ontvangt of op wiens norm een lagere korting wordt toegepast dan de toeslag of verlaging die op grond van deze gewijzigde verordening zou gelden, wordt de huidige toeslag of verlaging nog gedurende drie maanden voortgezet, tenzij een wijziging in de omstandigheden een eerdere aanpassing mogelijk maakt.

Algemene toelichting Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Goes

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 jaar of ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die niet in een inrichting verblijven

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 jaar of ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

  • -

    het kunnen delen van kosten met een ander;

  • -

    de woonsituatie;

  • -

    de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

Het houden van één of meer huurders, onderhuurders of kostgangers wordt door het college gelijkgesteld met het begrip ‘het delen van de kosten met een ander’. De lagere bestaanskosten die het gevolg zijn hiervan worden dus niet als inkomen in aanmerking genomen, maar hebben uitsluitend invloed op de verhoging of verlaging van de norm.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Goes

Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Goes

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel d: gehuwdennorm

Voor het begrip 'gehuwdennorm' wordt verwezen naar de norm voor gehuwden voor personen van 21 jaar en ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB.

Lid 2 onderdeel e: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkominggeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Lid 2 onderdeel f: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie).

Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2. Doelgroep

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

De jongerennormen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger of lager vast te stellen.

Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)

Lid 1

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.

Sub a

De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening.

Sub b en c

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van gehuwden of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

Uitgangspunten hierbij zijn:

  • -

    gehuwden of samenwonenden worden voor de toepassing van deze verordening aangemerkt als één ander;

  • -

    alleen medebewoners die ouder zijn dan 18 jaar worden meegeteld;

  • -

    voor het verlagen van de norm van gehuwden/samenwonenden me thuisinwonende kinderen is het bepaalde in artikel 3 lid 2 van toepassing;

  • -

    in alle overige gevallen gelden deze thuisinwonende kinderen als “een ander” waarmee kosten kunnen worden gedeeld, met uitzondering van jongeren die een uitkering naar de norm voor thuiswonenden tussen 18 en 21 jaar ontvangen.

In deze verordening is gelet op de uitvoerbaarheid als uitgangspunt gekozen voor de zogenaamde forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is.

In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10% van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Ingeval dat er twee of meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben dan wordt er de toeslag op 0% bepaald omdat er dan vanuit gegaan kan worden dat de kosten nog meer gedeeld kunnen worden. In de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde vreemdeling), kan de verdere verlaging van de toeslag niet worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene. In die gevallen kan de toeslag met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 8 afwijkend worden vastgesteld en afgestemd op de individuele situatie van de belanghebbende.

Lid 2

Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Indien de alleenstaande ouder één of meer thuisinwonende kinderen heeft, dient de beoordeling per kind te worden gemaakt. In combinatie met artikel 3 lid 2 sub c kan dit tot gevolg hebben dat de toeslag voor de alleenstaande ouder op 0% wordt bepaald indien deze de kosten kan delen met twee of meer thuisinwonende kinderen die elk een inkomen hebben dat meer bedraagt dan het genoemde normbedrag.

Lid 3 en 4

Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. In deze verordening is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de hoogte van het minimumjeugdloon, waarbij voor jongeren tot 23 jaar eveneens lagere bedragen van toepassing zijn.

Een en ander is geregeld in artikel 3 lid 3 en 4 van deze verordening. Er is voor gekozen aan te sluiten bij de verlaging die tot 1 januari 2012 op grond van de Toeslagenverordening WIJ werd toegepast. Dat betekent dat de 21 jarige geen toeslag krijgt en de 22- jarige die alleen wonend is een toeslag van 10 procent. Indien de 22 jarige de woning deelt met een of meer anderen wordt de toeslag op 0 procent bepaald.

Artikel 4. Verlagen norm gehuwden

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gehuwdennorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van de gehuwden een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm als één ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft en 20 procent als twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 2 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.

Artikel 5. Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor gehuwden, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Geen woonkosten

In artikel 5 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan:

  • a.

    indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;

  • b.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • a.

    bij het niet aanhouden van een woning (in dat geval is artikel 5 lid 1 onderdeel b van deze verordening van toepassing);

  • b.

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • c.

    indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.

In artikel 5 onderdeel b van deze verordening is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond.

Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.

Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gehuwdennorm.

In artikel 5 lid 3 is bepaald dat de korting 10% bedraagt als de woonlasten met een derde die niet het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft, worden gedeeld.

Het verschil tussen artikel 5 lid 1 en artikel 5 lid 3 van deze verordening is dat artikel 5 lid 1 slaat op de situatie dat een ander, bijvoorbeeld de ex-partner de woonlasten betaalt

(20% korting) en artikel 5 lid 3 op de situatie dat de woonlasten met een derde die niet zijn hoofdverblijf in de woning heeft, worden gedeeld ( (10% korting). Bijvoorbeeld omdat een ander aan de huur meebetaalt, zoals dat bij sommige jongeren die een kamer huren, kan voorkomen. In dat geval worden de schaalvoordelen geacht gelijk te zijn aan de schaalvoordelen, die van toepassing zijn op een belanghebbende, in wiens woning één ander het hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 is niet van toepassing op degene die daadwerkelijk inwonend is bij zijn

ouder(s). In dat geval vindt een korting op de toeslag of norm plaats op grond van artikel 3 lid 1 of artikel 4 lid 1 van deze verordening.

Artikel 6. Verlagen algemene bijstand schoolverlaters

Op grond van artikel 28 WWB kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

In artikel 6 lid 1 van deze verordening is bepaald dat de verlaging voor schoolverlaters 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt gedurende zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten. Deze verlaging kan echter niet worden toegepast ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 3 lid 3 of 4 van deze verordening van toepassing is (artikel 6 lid 2 van deze verordening). Dit volgt uit artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB waarin is bepaald dat jegens een belanghebbende niet tegelijkertijd een schoolverlaterverlaging en een verlaging voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar mag worden toegepast.

Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin artikel 28 WWB.

Indien het inkomen van belanghebbende voorafgaande aan de bijstand hoger is dan de bijstandsnorm omdat belanghebbende naast zijn studiefinanciering inkomsten uit bijvoorbeeld arbeid of stagevergoeding ontving (en de belanghebbende er bij bijstandsverlening dus op achteruit gaat in plaats van - zoals bij een overgang van alleen WSF 2000 naar bijstand - op vooruit), maakt niet dat de schoolverlaterverlaging in zo'n geval niet kan worden toegepast. De invloed van inkomsten naast de studiefinanciering van de belanghebbende spelen in het kader van de schoolverlaterverlaging geen rol.

Artikel 7. Anti-cumulatiebepaling

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlaterverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 6 lid 2 van de Toeslagenverordening.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 9. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, onder intrekking van de Verordening Toeslagen en Verlagingen 2010, welke is vastgesteld in de gemeenteraad van 17 juni 2010.

Artikel 10. Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening

Artikel 11 Overgangsbepaling

Deze verordening kent een verdere verlaging van de toeslag of norm indien twee of meer anderen het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Op grond van deze overgangsbepaling treden de nieuwe bepalingen voor bestaande cliënten pas drie maanden na datum inwerkingtreding van deze verordening in werking.