Regeling vervallen per 01-04-2013

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Goes november 2007

Geldend van 01-11-2007 t/m 31-03-2013

Intitulé

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GOES NOVEMBER 2007

De raad van de gemeente Goes;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB);

b e s l u i t :

I De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand zoals vastgesteld op 16 september 2004 in te trekken;

II De onderstaande verordening hiervoor in de plaats vast te stellen;

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GOES NOVEMBER 2007

Hoofdstuk 1:Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003, 375).

    • b.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • d.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • g.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • h.

      wet Suwi: de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Staatsblad 2001, 692).

    • i.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes.

    • j.

      belanghebbende: degene, waaronder ook wordt verstaan diens gezin, wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

    • k.

      benadelingsbedrag: het netto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand.

    • l.

      recidive: van recidive is sprake indien de belanghebbende zich binnen de gegeven recidiveperiode ná het moment van bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie; met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

    hebben dezelfde betekenis als in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De maatregel kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de

maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag

waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de

reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. De zienswijze van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid

    gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. De in lid 1 gestelde mogelijkheid kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet.

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

    • e.

      de maatregel wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen zoals bedoeld in artikel 15.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan (slechts) afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor zeer

    dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van zeer dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien de maatregel wordt opgelegd over een periode voor bijstandsbeëindiging en de maatregel kan niet meer worden verrekend, dan wordt de bijstand herzien.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een opgelegde maatregel wordt overeenkomstig artikel 18, lid 3 van de WWB binnen drie maanden na het besluit heroverwogen.

  • 5. Een opgelegde maatregel, die niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering van belanghebbende is beëindigd, herleeft indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw een beroep doet op bijstand.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden de

    maatregelen gecumuleerd.

  • 2.

    Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

Hoofdstuk 2: Afstemmingsbepalingen.

Artikel 9. Indeling in categorieën:

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikelen 9 en 17 van de wet, dan wel de wet Suwi niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • A.

    Categorie 1:

het niet dan wel onvoldoende nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen en voorwaarden, dan wel het niet dan wel onvoldoende verlenen van gevraagde medewerking aan de uitvoering van de wet die nodig is voor een adequate en juiste wetstoepassing en een efficiënte gemeentelijke uitvoering.

Daaronder wordt in ieder geval verstaan:

  • 1.

    niet ingeschreven staan of blijven bij de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI).

  • 2.

    het niet onverwijld uit eigen beweging of binnen de door of namens het college of het CWI daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is of kan zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting hiervan.

  • 3.

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om i.v.m. de inschakeling in de arbeid of (sociale) activering of ter informatieverstrekking op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen in verband met de uitvoering van de wet.

  • 4.

    het niet op verzoek tonen van een identiteitsbewijs.

  • 5.

    het niet of niet tijdig melden van het verrichten van vrijwilligerswerk of wijzigingen daarin.

  • B.

    Categorie 2:

niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering - waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe – of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke verlaging van de te verstrekken bijstand.

Daaronder wordt in ieder geval verstaan:

  • 1.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden m.b.t. scholing, (sociale) activering en/of arbeidsinschakeling. (waaronder begrepen het ondergaan van een medische keuring of een arbeidskundig onderzoek)

  • 2.

    een aangeboden trajectplan, na kennisname ervan, niet ondertekenen of niet of niet tijdig retourneren.

  • 3.

    het niet of onvoldoende trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

  • 4.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren.

  • 5.

    het niet of onvoldoende meewerken aan noodzakelijke scholing of opleiding.

  • 6.

    het niet voldoen aan verplichtingen, niet zijnde die op grond van hoofdstuk 2 van de wet, die het college op grond van artikel 55 van de wet oplegt aan belanghebbende.

  • 7.

    het niet vragen van alimentatie, indien de verplichting hiertoe door het college is opgelegd.

  • 8.

    het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van aan de bijstand te verbinden dan wel verbonden verplichtingen dat belanghebbende eraan meewerkt dat het college in diens naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht of andere noodzakelijk geachte financiële handelingen conform artikel 57 aanhef en sub a van de wet.

  • 9.

    het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerheidstelling.

  • C.

    Categorie 3:

het in ernstige mate verwijtbaar handelen ten aanzien van het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of een andere vorm van inkomen.

Daaronder wordt in ieder geval verstaan:

  • 1.

    het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid; hieronder kan tevens worden begrepen het niet deelnemen aan een scholingstraject of WWB-voorziening waarvan de instroom in algemeen geaccepteerde arbeid een onderdeel uitmaakt.

  • 2.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 3.

    het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen van een inkomstenbron, anders dan onder 2.

  • D.

    Categorie 4:

het verwijtbaar frustreren van een ingezet reïntegratietraject (waaraan een ondertekende trajectovereenkomst ten grondslag ligt), dan wel verwijtbare gedragingen die leiden tot beëindiging van dat traject

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieen vastgesteld op:

Categorie 1:

  • -

    eerste keer : 0% van de bijstandsnorm en waarschuwing;

  • -

    bij 1e recidive: 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • -

    bij herhaalde recidive: verhoging van het eerder opgelegde percentage met 10% van de

    bijstandsnorm;

  • -

    recidiveperiode 12 maanden.

Categorie 2:

  • -

    eerste keer : 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • -

    bij 1e recidive: 40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • -

    bij herhaalde recidive: verhoging van het eerder opgelegde percentage met 20% van de bijstandsnorm;

  • -

    recidiveperiode 24 maanden.

Categorie 3:

  • -

    eerste keer : 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • -

    bij 1e recidive: 100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden;

  • -

    bij herhaalde recidive wordt een individueel besluit genomen met als uitgangspunt het opleggen van een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 3 maanden;

  • -

    recidiveperiode: 36 maanden.

Categorie 4:

  • -

    eerste keer : 100% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden;

  • -

    bij recidive wordt een individueel besluit genomen met als uitgangspunt het opleggen van een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 3 maanden;

  • -

    recidiveperiode: 36 maanden.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet tijdig te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. De maatregel bedraagt 0% van de bijstandsnorm én een schriftelijke waarschuwing bij de eerste keer dat deze gedraging zich voordoet.

  • 3. Bij eerste recidive bedraagt de maatregel 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 4. Bij herhaalde recidive geldt een verhoging van het eerder opgelegde percentage met 10% van de bijstandsnorm.

  • 5. Ten aanzien van de gedraging zoals bedoeld in lid 1 geldt een recidiveperiode van 12 maanden.

  • 6. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt niet opgelegd indien het een aanvraag bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag betreft.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of reintegratiemiddelen

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, of inzetten van reintegratiemiddelen, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onder de gedragingen als bedoeld in lid 1 zijn in ieder geval de volgende begrepen:     

    • a.

      het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf buiten Nederland;

    • b.

      het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf op een adres buiten de gemeente Goes.

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,-  of meer: 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 4. Bij recidive wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het derde lid verdubbeld. Er geldt een recidiveperiode van 12 maanden.

Artikel 13. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of reintegratiemiddelen

  • 1.

    Ook in het geval het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, of inzetten van reintegratiemiddelen wordt een maatregel opgelegd, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    Onder de gedragingen als bedoeld in lid 1 zijn in ieder geval de volgende begrepen:

    • a.

      het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf buiten Nederland;

    • b.

      het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf op een adres buiten de gemeente Goes.

  • 3.

    De maatregel bedraagt 0% van de bijstandsnorm én een schriftelijke waarschuwing bij de eerste keer dat deze gedraging zich voordoet.

  • 4.

    Bij eerste recidive bedraagt de maatregel 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 5.

    Bij herhaalde recidive geldt een verhoging van het eerder opgelegde percentage met 10% van de bijstandsnorm.

  • 6.

    Ten aanzien van de gedraging zoals bedoeld in lid 1 geldt een recidiveperiode van 12 maanden.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 15. Onverantwoord omgaan met vermogen

  • 1.

    Indien voorafgaand aan dan wel ten tijde van de bijstandsverlening over een vermogen kon worden beschikt boven het bescheiden vrij te laten vermogen conform artikel 34 lid 2 sub b en lid 3 van de wet en hierop is ingeteerd op een wijze die getuigt van ongenoegzaam betoond besef voor de voorziening in het bestaan, wordt de bijstand verlaagd en daarbij zoveel mogelijk afgestemd op:

    • -

      de wijze van onverantwoord interen op het vermogen en

    • -

      de hoogte van het bedrag dat onverantwoord is ingeteerd en

    • -

      het eventueel resterende vermogen onder het vrij te laten bescheiden vermogen van belanghebbende.

  • 2.

    De verlaging bedraagt 10 procent van de norm gedurende 1 jaar als er geen of liquide ofliquide te maken vermogensbestanddelen resteren ten tijde van de constatering van genoemd feit.

  • 3.

    De verlaging bedraagt 100 procent van de norm gedurende een aantal nader te bepalen maanden als er liquide of liquide te maken vermogensbestanddelen resteren ten tijde van de constatering van genoemd feit. Indien dit aantal maanden lager is dan 12 wordt een verlaging van 10 procent van de norm toegepast op de volgende maanden. De totale periode waarover verlaging van de norm met 100 en 10 procent wordt toegepast bedraagt 1 jaar.

  • 4.

    Het conform lid 3 nader te bepalen aantal maanden waarover verlaging van de norm met 100 procent wordt toegepast, wordt berekend door het resterend vermogen te delen door de daadwerkelijk van toepassing zijnde norm en de uitkomst daarvan naar beneden af te ronden op hele maanden.

  • 5.

    Het totale bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd, berekend over de hele periode van verlaging, kan niet meer bedragen dan het bedrag dat onverantwoord is ingeteerd.

Artikel 16. Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, en artikel 3, derde lid,een verlaging toegepast 20% procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een zodanige gedraging.

  • 3.

    Bij meermalen binnen de recidiveperiode het zich fysiek, al of niet in combinatie met het zich verbaal, zeer ernstig misdragen van belanghebbende wordt een individueel afstemmingsbesluit genomen.

Hoofdstuk 3: Overige bepalingen.

Artikel 17. Overgangsbepaling

De maatregelen die onder de "vorige" afstemmingsverordening aan belanghebbende zijn opgelegd gelden als maatregelen en tellen mee in de beoordeling ten aanzien van recidive. Ten aanzien van verwijtbare gedragingen van vóór 1 november 2007 geldt, indien van toepassing, de lagere maatregel op grond van de "vorige" afstemmingsverordening.

Artikel 18. Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

  • 1. Het college zal in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels

    vaststellen.

Artikel 19. Inwerkingtreding + citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Goes november 2007". Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 november 2007 en komt in de plaats van de afstemmingsverordening Wet werk en bijstand zoals vastgesteld op 16 september 2004.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Goes in zijn openbare

vergadering van 18 oktober 2007.

 

 

de griffier,                                 de voorzitter,

 

 

 

drs. J.W. Scherpenzeel.            drs. D.J. van der Zaag.

 

 

Inwerkingtreding: 1 november 2007

TOELICHTING OP DE AFSTEMMINGSVERORDENING:

ALGEMENE TOELICHTING:

Met de inwerkingtreding van de WWB is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregel- en Boetebesluit) komen te vervallen. In plaats daarvan hebben gemeenten onder de werking van de WWB de beleidsvrijheid om zelf hun sanctiebeleid vorm te geven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, is verdwenen.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

1. het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende;

2. indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

3. het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt;

4. bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo'n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

De term "verlaging".

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip "afstemmen" wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Het opleggen van een verlaging is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar (zie artikel 3, lid 2, onderdeel a van de verordening). Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB.

Het begrip benadelingsbedrag is in deze verordening opgenomen. Dit begrip komt niet voor in de wet, maar is van belang omdat in de artikelen 12 en 14 van deze verordening de maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. Bij de omschrijving van het begrip is uitgegaan van de omschrijving van het begrip kosten van bijstand als genoemd in artikel 90 van de Abw zoals dat gold tot 1 januari 2004.

Verder is het begrip recidive gedefinieerd. Dit is van belang aangezien in diverse artikelen in de verordening dit begrip wordt gebruikt. De bedoeling is dat er een zwaardere maatregel wordt opgelegd bij herhaling van verwijtbare gedragingen.

In de verordening wordt het begrip "belanghebbende" gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als "degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken".

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid.

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid);

  • 2.

    de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • a.

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en

  • b.

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen en de daarbij behorende beleidsregels vormen de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen;

  • 3.

    de informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

  • 1.

    de medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigde om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: het toestaan van huisbezoek; het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: "het zich jegens het college zeer ernstig misdragen". De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het CWI te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28 tweede lid en artikel 29 eerste lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid.

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is.

Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardverlaging voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van de klant, een andere dan de standaardverlaging kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen. Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen verlaging opgelegd. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, onder a en de toelichting hierop. Bij de vaststelling van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, kan gedacht worden aan financiële en sociale aspecten. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan eventuele bijzondere lasten, bijvoorbeeld hoge woonlasten of aflossingsverplichtingen, de gezinssamenstelling of het effect van een opeenstapeling van verlagingen. Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor verlaging van de uitkering gepast is en onderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de uitkering te verlagen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Eerste lid.

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid.

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Derde lid.

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenden van aan het recht op bijstand verbonden verplichtingen en gezien moet worden als een beoogde gedragsveranderende sanctie (reparatoire sanctie) en niet als een boete (punitieve sanctie), kan de maatregel ten hoogste het bedrag aan bijstand bedragen waarop belanghebbende recht zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op bijstand het recht minder dan de verlaging die overeenkomstig deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringe verlaging toe te passen van ten hoogste het resterend recht op bijstand.

In het geval blijkt dat er helemaal geen sprake is van recht op bijstand, dan is dus een verlaging niet aan de orde. Dit geldt ook voor het geval dat de bijstand in zijn geheel wordt teruggevorderd.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel.

Het verlagen van de bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid).

Artikel 5. De zienswijze van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Tweede lid, onder a

Deze uitzondering wordt slechts in bijzondere gevallen toegepast. Een voorbeeld is de situatie waarin al bekend is dat betrokkene gaat vertrekken en dat het horen van betrokkene ertoe kan leiden dat de maatregel niet meer kan worden geëffectueerd.

Tweede lid, onder d

Deze uitzondering is van toepassing in de situatie dat de zienswijze van de cliënt al afdoende bekend is. Een voorbeeld hiervan is dat er reeds een gesprek heeft plaatsgevonden waarin cliënt zijn zienswijze bekend heeft gemaakt. Ook is het mogelijk dat zich bij een cliënt bij herhaling (exact) dezelfde verwijtbare gedraging voordoet en dat de achtergrond hiervan als bekend mag worden verondersteld.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid.

Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid" ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b.geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid.

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid.

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Bij toekenning van de bijstand vindt de verlaging plaats ingaande ingangsdatum van de toe te kennen bijstand.

Tweede lid.

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid.

Indien er een maatregel wordt opgelegd, maar deze kan niet meer worden verrekend, dan dient de uitkering herzien te worden over de periode dat de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Hierbij kan de verlaging nooit eerder ingaan dan de datum van de gedraging die tot de verlaging heeft geleid.

Deze situatie doet zich voor wanneer op het moment van opleggen van de maatregel de uitkering al was beëindigd en er geen verrekening meer kan plaatsvinden. Alleen bij een maatregel die wordt opgelegd bij een reeds beëindigde uitkering zal het eventueel teveel uitbetaalde aan uitkering worden teruggevorderd vermeerderd met de voor de gedraging voorgeschreven maatregel. De WWB stelt dat de uitkering met terugwerkende kracht kan worden herzien en dat de gemeente boven op te het terug te vorderen bedrag een maatregel mag opleggen.

Vierde lid.

Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo'n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Vijfde lid.

Indien een maatregel is opgelegd, maar die wegens beëindiging van de bijstand niet meer kan worden uitgevoerd, herleeft indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum besluit tot opleggen van de maatregel terugkomt in de bijstand. Een termijn van 12 maanden is een redelijke termijn. De datum van het besluit tot oplegging van de maatregel blijft uiteraard bepalend voor de beantwoording van de vraag of er bij een volgende maatregel al dan niet sprake is van recidive.

Deze situatie is van toepassing in het geval er een maatregel in de toekomst wordt opgelegd, maar deze niet of niet geheel kan worden geëffectueerd, omdat de uitkering vervolgens wordt beëindigd (dus ná het moment van het opleggen van de maatregel).

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Eerste lid.

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden:

  • -

    niet cumuleren van maatregelen;

  • -

    uitgaan van de meest ernstige gedraging;

  • -

    de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren).

Gekozen is voor de laatste optie.

De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) tegelijkertijd plaatsvinden. De bepaling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Tweede lid.

Indien er door een samenloop van maatregelen het gezamenlijke percentage hoger is dan 100%, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden over de volgende maand(en).

Bijvoorbeeld bij samenloop van een maatregel van 100% gedurende één maand met een maatregel van 10% gedurende één maand wordt de eerstvolgende maand na opleggen van het besluit 100% gekort en de maand daarna 10%.

Artikel 9. Indeling in categorieen

In dit artikel zijn diverse vormen van verwijtbaar gedrag ingedeeld in vier categorieën.

De opsommingen binnen de categorieën zijn niet limitatief.

Artikel 9, categorie 1

Categorie 1 bestaat uit een aantal administratieve handelingen die met name toegespitst zijn op de vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft tot gevolg dat een uitkering niet wordt betaald (geblokkeerd) of opgeschort (artikel 54 WWB). Slechts in uitzonderingsgevallen zal ten onrechte bijstand worden verleend c.q. uitbetaald. Afstemming vindt plaats via een waarschuwing.

Bij herhaling van verwijtbaar gedrag binnen dezelfde categorie (binnen 12 maanden) volgt een maatregel van 10%, die bij herhaalde recidive procentueel wordt verhoogd.

Artikel 9, categorie 1, punt 2

Deze bepaling is bedoeld als een kapstokartikel en kan te zijner tijd ook worden gebruikt om mensen te verplichten direct informatie te verstrekken wanneer de rechtmatigheidonderzoeksformulieren worden vervangen door een mutatieformulier dat alleen moet worden ingeleverd bij veranderde omstandigheden.

Artikel 9, categorie 1, punt 3

Onder verwijtbaar gedrag als hier genoemd, wordt verstaan de eerste nalatigheid waarbij de belanghebbende niet vooraf inhoudelijk geïnformeerd of onvoldoende duidelijk is wat het doel is van het gesprek. Wanneer het gesprek een vervolgstap is in een opgesteld reïntegratietraject en belanghebbende frustreert dit door hier geen medewerking aan te verlenen, valt dergelijk gedrag onder categorie 2, punt 1.

Artikel 9, categorie 2

Categorie 2 wordt gevormd door verwijtbaar gedrag dat (de voortgang van) trajecten belemmert waardoor de behoefte aan bijstand langer voortduurt.

In deze categorie wordt gekozen voor een kortdurende maar wel voelbare maatregel. In vele gevallen zijn er behalve menskracht van de gemeente ook b.v. reïntegratiebedrijven bij betrokken. Onvoldoende medewerking door de uitkeringsgerechtigde aan een lopend reïntegratietraject heeft een grotere impact op de voortgang hiervan dan bij een eerste oproep hiervoor.

Bij recidive (binnen 24 maanden) wordt verwijtbaar gedrag gesanctioneerd met een maatregel van 40%, die bij herhaalde recidive procentueel wordt verhoogd. Hier is bewust gekozen voor een langere recidiveperiode omdat trajecten langer dan één jaar kunnen lopen.

Artikel 9, categorie 2, punt 2

Werkwijze bij het aanbieden van trajectplannen is dat de inhoud van het plan met de cliënt wordt gecommuniceerd. Vervolgens wordt aan de cliënt tijdens dit gesprek de keuze voorgelegd om direct het trajectplan voor akkoord te ondertekenen of enige tijd gegund te krijgen om de inhoud van het plan nader te bekijken. In de laatste situatie krijgt de cliënt een bedenktijd van maximaal 1 week (7 kalenderdagen). Indien cliënt het plan binnen deze periode zonder bericht niet of niet ondertekend retourneert, dan is er sprake van een maatregelwaardige gedraging.

Artikel 9, categorie 2, punt 8

Uit de toelichting bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer blijkt dat de gemeente, indien zij dat noodzakelijk vindt, op grond van artikel 57 van de wet volledig budgetbeheer kan toepassen zonder toestemming van belanghebbende. Het verdient uiteraard aanbeveling één en ander in een minnelijk traject af te spreken. Het verwijtbaar frustreren van dit traject leidt tot een maatregel als hier omschreven.

Artikel 9, categorie 3

Categorie 3 wordt gevormd door verwijtbaar gedrag als gevolg waarvan de behoefte aan bijstand ontstaat of langer voortduurt. Werkweigering, door eigen toedoen niet verkrijgen van betaald werk, ontslag door eigen toedoen of het door eigen toedoen verliezen van aanspraken op voorliggende inkomensvoorzieningen zijn de meest voor de hand liggende voorbeelden. De recidivetermijn is hier bepaald op 36 maanden, omdat dergelijk manifest verwijtbaar gedrag sterk moet worden ontmoedigd.

Artikel 9, categorie 4

Het uitgangspunt van de wetgeving en het daaruit voortvloeiende gemeentelijke beleid is “werk boven inkomen”. Iedere uitkeringsgerechtigde die kan werken dient alles in het werk te stellen zo snel mogelijk duurzaam aan het werk te komen. Om uitkeringsgerechtigden hierbij te ondersteunen worden reïntegratietrajecten ingezet. Het door belanghebbende verwijtbaar frustreren van een ingezet reïntegratietraject dient zeer sterk te worden ontmoedigd. Een dergelijk gedrag heeft tot gevolg dat de uitkering van belanghebbende langer dan noodzakelijk door moet lopen en dat de door de gemeente gepleegde investering in het reïntegratietraject teniet wordt gedaan. De schadelast van de gemeente wordt door het handelen van belanghebbende aanmerkelijk vergroot. Een zware sanctie is derhalve op zijn plaats.

Deze categorie betreft de situatie waarbij belanghebbende een door hem ondertekende trajectovereenkomst zonder geldige reden niet nakomt. Belanghebbende heeft bewust de trajectovereenkomst getekend en ingestemd met de daarin opgenomen afspraken en is geïnformeerd over de mogelijke maatregel(en) bij het niet nakomen ervan. Het verwijtbaar frustreren houdt in dat er meerdere gesprekken met de cliënt hebben plaatsgevonden over zijn gedrag en dat hij desondanks, dus willens en wetens, zijn re-integratie onmogelijk maakt.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Dit artikel bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Indien binnen de in het eerste lid vermelde periode ná een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een zwaardere maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de recidiveperiode, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt (zie ook de begripsomschrijvingen).

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid.

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.

Tweede tot en met vijfde lid.

Deze artikelleden regelen de hoogte van de maatregel.

Wat betreft de hoogte van de maatregel is gekozen voor dezelfde systematiek als bij gedragingen zoals genoemd onder categorie 1 van artikel 9.

Zesde lid.

Het kan voorkomen dat een belanghebbende, die een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, niet tijdig alle gegevens overlegt, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Indien belanghebbende deze gegevens niet overlegt wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Bijzondere bijstand kan zowel door uitkeringsgerechtigden als door niet-uitkeringsgerechtigden aangevraagd worden. Het opleggen van een maatregel zou rechtsongelijkheid scheppen tussen beide groepen. Immers een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, terwijl deze werkwijze niet is toe te passen bij niet-uitkeringsgerechtigden. Daarnaast werkt het opleggen van een maatregel drempelverhogend, terwijl vooral niet-uitkeringsgerechtigden reeds (psychisch) moeite hebben met aanvragen.

Door bovenstaande werkwijze wordt het opleggen van maatregelen bij het niet (tijdig) verstrekken van informatie bij aanvragen bijzondere bijstand voorkomen. Belanghebbende wordt door deze werkwijze niet benadeeld, omdat hij een nieuwe aanvraag kan indienen. Bijzondere bijstand kan immers met terugwerkende kracht worden toegekend (maximaal 1 jaar).

Omdat de langdurigheidstoeslag ook ieder jaar opnieuw aangevraagd dient te worden, wordt hierbij aangesloten bij de werkwijze van de bijzondere bijstand.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of reintegratiemiddelen

Eerste lid.

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid, onder a

Het betreft hier de meldplicht ten aanzien van het verblijf in het buitenland zoals bedoeld in artikel 13, lid 1, onderdeel d van de WWB (langer dan 4 weken in een kalenderjaar verblijf buiten Nederland). Deze informatie is noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen vaststellen (bij langer verblijf volgt uitsluiting van bijstand).

Tweede lid, onder b

Het betreft hier een meldplicht die noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen zoals nader omschreven in Artikel 40, lid 3 van de WWB (territorialiteitsbeginsel).

Indien een uitkeringsgerechtigde een verblijf op een ander adres buiten de gemeentegrenzen gedurende langer dan 1 week niet meldt, dan is dat in ieder geval een maatregelwaardige gedraging.

Bij korter verblijf op een ander adres dient per individueel geval te worden beoordeeld of het niet of niet tijdig melden een belemmering vormt voor de arbeidsinschakeling of de vaststelling van het recht op bijstand.

Derde lid.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

Vierde lid.

Recidive op grond van dit artikel wordt slechts één keer toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom herhaald verwijtbaar gedrag vertoont, dient de verlaging in plaats van een verdubbeling van de duur bij recidive, vastgesteld te worden op basis van de ernst van het feit en de gedraging en de mate van de verwijtbaarheid individueel vastgesteld te worden.

Artikel 13. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of reintegratiemiddelen

Eerste lid.

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.

Tweede lid.

Zie toelichting bij artikel 12

Derde lid en verder

De hoogte van de maatregelen in dit artikel zijn gelijk aan die bij het te laat verstrekken van informatie.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Ten aanzien van het onverantwoord besteden van vermogen is een afzonderlijk artikel in deze verordening opgenomen (artikel 15).

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Artikel 15. Onverantwoord omgaan met vermogen

De wijze waarop mensen hun beschikbaar vermogen hebben aangesproken in de periode voorafgaande aan een bijstandsaanvraag kan grote gevolgen hebben voor de aanspraak op bijstand. Soms is dergelijk gedrag te typeren als “profiteren” nu het nog kan en snel wat luxe goederen aankopen. Andere uitgaven kunnen zijn dure vakanties of casinobezoek. In andere gevallen is het onduidelijk of het geld wel daadwerkelijk is uitgegeven; b.v. na casinobezoek. Om te beoordelen of zo’n situatie zich voordoet zal de gemeente goed moeten nagaan waaraan het geld is besteed en op basis daarvan tot een standpunt komen of er in dat specifieke geval sprake van verwijtbaar gedrag is. Essentieel is in deze gevallen of de behoefte aan bijstand kon worden voorzien ten tijde van het te onderzoeken gedrag.

Op basis van jurisprudentie wordt acceptabel geacht dat iemand die van eigen vermogen leeft terwijl bijstand voorzienbaar is, dit doet tot een gemiddeld niveau van 150 % van de bijstandsnorm, verhoogd met de premie voor een eventuele verzekering tegen ziektekosten. Soms kunnen noodzakelijke incidentele uitgaven die leiden tot een hoger niveau acceptabel zijn. Bij het afstemmen van de bijstand moet de gemeente rekening houden met de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Logisch is dat de gemeente het beleid dusdanig inricht dat de verwijtbare handelingen niet lonen. Met andere woorden, bij het opleggen van de maatregel zal de gemeente ook rekening houden met alle resterende middelen.

Tweede lid.

Gekozen is voor een maatregel van 10%, zijnde het voor beslag vatbare gedeelte van de uitkering, gedurende 1 jaar, wanneer er geen middelen meer zijn. Uiteraard is het totaal bedrag van de verlaging nooit hoger dan het onverantwoord ingeteerde vermogen. Zie hiervoor lid 5 van dit artikel.

Derde en vierde lid.

Wanneer er nog vermogen is, zal hiermee bij het opleggen van de maatregel rekening worden gehouden. Deze zal zo mogelijk gelijk zijn aan het deel van het vermogen dat onverantwoord is besteed. In deze gevallen zal de maatregel gemaximeerd worden door belanghebbende gedurende maximaal 12 maanden een maatregel op te leggen die bestaat uit een maatregel van 100% van de bijstandsnorm, waarvan de lengte bepaald wordt door het resterende vermogen te delen door de bijstandsnorm, gevolgd door een verlaging van 10%.

Vijfde lid.

In dit lid wordt de afstemming conform de voorgaande leden beperkt tot maximaal het onverantwoord ingeteerde bedrag.

Artikel 16. Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. In artikel 18, tweede lid, van de WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf).

Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

Derde lid.

Fysiek geweld is nooit tolerabel. Een maatregel op grond van dit lid staat een aangifte in het kader van het strafrecht niet in de weg. In de toelichting bij artikel 18 WWB staat dat het kabinet van mening is dat verlaging van de uitkeringin alle gevallen een reparatoire sanctie is.

Artikel 17. Overgangsbepaling

Deze verordening kent ten aanzien van bepaalde gedragingen welke ook onder de “oude” verordening van vóór 1 november 2007 voor een verlaging in aanmerking kwamen mogelijk een hoger verlagingspercentage. Uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende wordt voor een gedraging van vóór 1 november 2007 het lagere “oude” verlagingspercentage toegepast, ofwel het verlagingspercentage genoemd in deze verordening wordt tot dat lagere niveau gematigd.

Artikel 18. Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Eerste lid.

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Bij een bijzonder geval kan worden gedacht aan situaties waarbij het opleggen van de gebruikelijke maatregel leidt tot onaanvaardbare maatschappelijke gevolgen. Indien bijvoorbeeld een maatregel van 100% wordt opgelegd aan een alleenstaande ouder of gezin met kinderen kan ervoor worden gekozen om deze op te splitsen in 2 maanden van 50%.

Tweede lid.

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 19. Inwerktreding + citeertitel

De inwerktreding en citeertitel behoeven geen nadere toelichting