Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2010

Geldend van 01-01-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2010

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • c.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • d.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

  • e.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • f.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • g.

    Eigen bijdrage: een bijdrage die bij de verstrekking van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget is verschuldigd;

  • h.

    Eigen aandeel: een door het college vast te stellen eigen aandeel in de kosten, dat bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming is verschuldigd;

  • i.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • j.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle te stellen regels van toepassing zijn en waarbij altijd een pgb-overeenkomst wordt afgesloten. De Overeenkomst persoonsgebonden budget is een door de gemeente en de budgethouder ondertekende overeenkomst, behorend bij een beschikking tot toekenning van een persoonsgebonden budget, waarin de voorwaarden zijn opgenomen die gelden voor een persoonsgebonden budget.

  • k.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager en partner;

  • l.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • m.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • n.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • o.

    Vervallen.

  • p.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

  • q.

    Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle: het door het college op grond van deze verordening vastgestelde besluit waarin nadere regels opgenomen worden over de uitvoering van deze verordening;

  • r.

    Inkomen: het belastbaar jaarinkomen. Dit is het inkomen waarover inkomstenbelasting en volksverzekeringen verschuldigd is.

  • s.

    Norminkomen: het inkomen, zoals omschreven in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 Wet werk en bijstand (WWB). Indien de persoon met beperkingen minderjarig is, wordt onder inkomen verstaan het inkomen van zijn ouders of pleegouders, volgens de berekening van hoofdstuk 3 paragraaf 3.2 WWB.

  • t.

    Een woonvoorziening is een voorziening, niet zijnde een huishoudelijke voorziening of een rolstoelvoorziening, die de belanghebbende in staat stelt tot het normale gebruik van de woning.

  • u.

    Een vervoersvoorziening is een voorziening, die de belanghebbende in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.

  • v.

    Een rolstoel is bedoeld voor verplaatsing binnen dan wel binnen en buiten de woonruimte. Men kan in aanmerking komen voor een rolstoel als men in belangrijke mate is aangewezen op zittend verplaatsen, en andere hulpmiddelen, zoals rollators, onvoldoende uitkomst bieden. Ook individuele aanpassingen zoals, anti-dekubitus kussens, vallen onder de rolstoelverstrekking. Verplaatsingsvoorzieningen die uitsluitend geschikt zijn voor buitenvervoer, zijn per definitie vervoersvoorzieningen

  • w.

    Een huishoudelijke voorziening bestaat uit hulp bij huishoudelijke werkzaamheden en eventueel hierbij de organisatie van het huishouden. In het Besluit worden de hierbij behorende activiteiten opgenomen.

Artikel 1.2 Beperkingen op aanspraak

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen; Uitzondering hierop is de hulp bij het huishouden, deze kan ook voor kortere duur worden toegekend

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Goirle;

    • c.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • d.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten of op grond van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

  • 3. Het college maakt geen gebruik van de bevoegdheid om de gevraagde voorziening op grond van het bepaalde in lid 2 onderdeel c te weigeren, in urgente situaties, indien zij vooraf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven tot het maken van de kosten.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 2.1 Keuzevrijheid.

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle neergelegde criteria.

Artikel 2.2 Voorziening in natura

Bij de verstrekking van een voorziening in natura is de verkrijger gehouden de voorwaarden in acht te nemen, die gelden op grond van de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst die is gesloten tussen de leverancier en de aanvrager resp. de gemeente en de aanvrager.

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming.

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle in de beschikking opgenomen.

Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget.

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle;

    • d.

      bij de verstrekking van een persoonsgebonden budget is de verkrijger gehouden de voorwaarden in acht te nemen, die gelden op grond van de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Goirle die is gesloten tussen de gemeente en de aanvrager.

  • 2. In een beschikking tot toekenning van een persoonsgebonden budget worden de omvang en de looptijd ervan vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen. Daarnaast wordt er altijd een pgb-overeenkomst afgesloten, met hierin alle rechten en plichten, voortvloeiend uit het persoonsgebonden budget opgenomen.

  • 4. Na verzending van de beschikking en retourontvangst van de pgb-overeenkomst wordt het persoonsgebonden budget geheel of in delen ten behoeve van de persoon met beperkingen uitbetaald.

  • 5. Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt:

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie;

      volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle opgenomen.

  • 6. Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel.

  • 1. Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet kan een eigen bijdrage worden opgelegd, of kan de financiële tegemoetkoming worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager en diens partner. Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle de omvang van deze eigen inbreng vast voor de voorziening hulp in de huishouding en voor de financiële tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassing.

  • 2. Voorzieningen in natura worden in opdracht van de gemeente verstrekt door een, door de gemeente aan te wijzen instantie. De leverancier, dan wel de gemeente, is eigenaar van de voorziening en deze wordt in bruikleen verstrekt. De aanvrager en verstrekker sluiten daartoe een bruikleenovereenkomst.

  • 3. Voor het gebruik van het collectief systeem van aanvullend vervoer is een eigen betaling verschuldigd per zone, waarvan de hoogte is bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle. Deze eigen betaling komt zoveel mogelijk overeen met de kosten van het openbaar vervoer.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura, of;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, waaronder een vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming, te besteden aan hulp bij het huishouden en administratieve dienstverlening voor bemiddeling en kassiersfunctie, of;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming, te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2 Het recht op hulp bij het huishouden.

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen of

  • b.

    problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg.

In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden.

De omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uur per week;

Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week;

Klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week;

Klasse 4, 7 tot en met 9,9 uur per week;

Klasse 5, 10 tot en met 12,9 uur per week;

Klasse 6, 13 tot en met 15,9 uur per week.

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget.

De bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen

  • 1. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

    • a.

      een woonvoorziening in natura;

    • b.

      een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

    • c.

      een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

  • 2. Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwden meer bedraagt dan 1,75 x het norminkomen, worden woningaanpassingen zoals opgenomen in de limitatieve lijst in het Besluit maatschappelijke ondersteuning algemeen gebruikelijk geacht, zodat deze niet voor vergoeding of verstrekking in aanmerking komen.

Artikel 4.2 Soorten individuele woonvoorzieningen.

  • 1. De in artikel 4.1 genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

    • b.

      een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

    • c.

      een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

    • d.

      een uitraasruimte.

  • 2. Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwden meer bedraagt dan 1,75 x het norminkomen, wordt een voorziening zoals bedoeld in lid 1 onder a algemeen gebruikelijk geacht, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 4.3 Het recht op een woonvoorziening (primaat van de verhuizing)

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.2 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.2 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.2, onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

  • 4. Van het primaat van de verhuizing als bedoeld in lid 1 wordt afgezien, indien de noodzakelijke aanpassingskosten beneden een bedrag liggen, dat is opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle.

  • 5. Een persoon, die in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding, maar besluit niet te verhuizen en op eigen kosten zijn woning adequaat aan te passen, kan voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komen, die gelijk is aan het bedrag dat bedoeld wordt in lid 4.

Artikel 4.4 Primaat van de losse woonunit.

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing waarvan de kosten hoger zijn dan het bedrag zoals genoemd in het Besluit, van een woning die in eigendom is van de belanghebbende of van een verhuurder die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen, die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 4.5 Uitsluitingen.

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, AWBZ-instellingen inclusief verzorgingshuizen, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 4.6 Hoofdverblijf.

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan een financiële tegemoetkoming verstrekt worden in de kosten van het bezoekbaar maken van één woonruimte, indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling, en regelmatig van deze woonruimte gebruik moet maken. Het bedrag, dat hiervoor maximaal verstrekt kan worden, is opgenomen in het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle.

    De aanvraag moet worden ingediend in de gemeente, waar de aan te passen woonruimte zich bevindt, onder voorwaarde, dat de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft, verklaart dat er niet eerder een woonruimte bezoekbaar is gemaakt ten behoeve van deze aanvrager.

Artikel 4.7 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van tijdelijke huisvesting die door de persoon met beperkingen moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de nog te betrekken woonruimte.

Artikel 4.8 Kosten van huurderving

In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor meer dan een door het college vast te stellen bedrag is aangepast op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten of op grond van het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.

Artikel 4.9 Beperkingen

  • 1. De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt afgewezen indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

    • b.

      de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen, het verbreden van toegangsdeuren, drempelhulpen of vlonders, opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw, de aanleg van een traplift, overige voorzieningen die door de persoon met beperkingen noodzakelijkerwijs gebruikt worden om de normale woonfuncties uit te oefenen.

    • d.

      de noodzaak voor het vervangen van een voorziening voortvloeit uit onzorgvuldig gebruik hiervan door de aanvrager of diens huisgenoten.

    • e.

      de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

    • f.

      de aanvrager die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, komt niet in aanmerking voor en financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, zoals bedoeld in artikel 4.2 onder a.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.

    • c.

      er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de aanvrager bewoonde woning;

    • d.

      de beperkingen niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) worden ondervonden;

Artikel 4.10 Terugbetaling bij verkoop.

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereed melding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectieve systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer, zoals nader geregeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming.

Artikel 5.2 Het recht op een collectieve voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 5.3 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, onder a, onmogelijk maken dan wel

  • b.

    en collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, onder a., niet aanwezig is.

Artikel 5.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,75 maal het norminkomen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 5.5 Omvang in gebied

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Artikel 5.6 Parkeervoorziening

In aanvulling op de bij artikel 5.1 genoemde voorzieningen kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt in de kosten van aanleg van een gehandicaptenparkeerplaats aan de openbare weg, mits het inkomen van de aanvrager minder bedraagt dan 1,75x het norminkomen.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • b.

    een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.

  • c.

    verkeerstraining voor rolstoelgebruikers

Artikel 6.2 Het recht op een rolstoel of sportrolstoel

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrekinclusief chronisch psychische en psychosociale problemen sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken. De verstrekking vindt plaats in de vorm van een forfaitair bedrag, waarmee voor de periode van 3 jaar een rolstoel aangeschaft en onderhouden dient te worden. Dit bedrag is opgenomen in het Besluit maatschappelijk ondersteuning gemeente Goirle.

  • 3. Verkeerstraining wordt gegeven, wanneer zonder deze training het gebruik van de rolstoel in het verkeer niet veilig is.

Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2, lid 2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier.

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

De aanvraag dient te worden ingediend bij het ’t Loket voor wonen, zorg, Welzijn en Veiligheid in de gemeente Goirle, bij welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet alsook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies.

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een daartoe door hen aangewezen adviesinstantie om advies indien dat naar hun oordeel gewenst is. Bij een afwijzing om medische redenen zal altijd een medisch advies opgevraagd worden.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door het college aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5. Indien het in lid 2 genoemde advies niet afgegeven kan worden door de adviserende instantie, vanwege het niet verschijnen van de aanvrager door dienst nalatigheid, dan kan de gemeente de door de adviseur in rekening gebrachte kosten verhalen op de aanvrager.

  • 6. De beschikking vermeldt op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming.

Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.

Artikel 7.5 Voorwaarden

Het college kan aan het verstrekken van een voorziening voorwaarden verbinden, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde voorziening.

Artikel 7.6 Wijzigingen in de situatie.

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 7.7 Opschorting

  • 1. Indien de belanghebbende de voor het behoud van een verleende voorziening van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of niet volledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek schort het college het recht op de voorziening op vanaf de dag van het verzuim.

  • 2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 3. Als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor de daarvoor gestelde termijn, beëindigt het college na het verstrijken van deze termijn de voorziening met ingang van de eerste dag waarover het recht op de voorziening is opgeschort.

  • 4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.

Artikel 7.8 Intrekking van een voorziening

  • 1.

    • Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

      • a.

        niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

      • b.

        op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

      • c.

        het gebruik van de voorziening door eigen toedoen niet of niet langer mogelijk is.

  • 2.

    • a.

      besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

    • b.

      In afwijking van het tweede lid onder a kan een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten worden ingetrokken, indien blijkt dat de belanghebbende 1 jaar na de toekenning, door eigen toedoen, niet daadwerkelijk is verhuisd.

  • 3.

    • In de in de leden 1 en 2 onder a bedoelde gevallen dient de verstrekte voorziening, indien dit aan de orde is, te worden gerestitueerd binnen 6 weken nadat de intrekkingsbesluit aan betrokkene is meegedeeld.

Artikel 7.9 Terugvordering

  • 1. Ingeval een voorziening is ingetrokken kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen.

Artikel 8.1 Hardheidsclausule.

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen bij of krachtens deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8.2 Vaststellen Besluit

Het college is bevoegd het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle (Besluit WMO Goirle) vast te stellen waarin nadere regels opgenomen worden over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 8.3 Indexering.

Het college zal jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 8.4 Evaluatie.

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 8.5 Intrekking oude regeling

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle 2008 wordt ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van de nieuwe verordening.

Artikel 8.6 Inwerkingtreding.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010 met uitzondering van de gewijzigde artikelen 4.1 lid 2 en 4.2 lid 2 die op 1 april 2010 in werking treden.

Artikel 8.7 Citeertitel.

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Goirle in zijn vergadering van 15-12-2009.

, de voorzitter

, de griffier

Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Inleiding.

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning”, de Wet maatschappelijke ondersteuning, is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer aangenomen. Aan de bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die het oorspronkelijke wetsvoorstel een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd. Daardoor ontbreekt een begripsomschrijving van dit cruciale begrip. Het gevolg hiervan is dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan. Het overgangsrecht zoals geregeld in de Wmo bood immers aan bestaande cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet voorzieningen gehandicapten. Dit eerste jaar (2007) is nu voorbij. De Verordening is op een aantal punten aangepast, vanwege voortschrijdend inzicht, maar ook vanwege budgettaire ontwikkelingen

In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet, de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Algemene voorzieningen worden in principe als voorliggend op individuele voorzieningen beschouwd. Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle.

Algemene toelichting.

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wmo, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wmo een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de WMO worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Collectieve voorzieningen zijn niet uitgesloten. In de Verordening komt de collectieve voorziening alleen voor in hoofdstuk 5 ‘het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel’.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Toelichting per artikel.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

1.1 Begripsbepalingen

Ad a Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b. Beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Nieuw met de invoering van de WMO is dat onder beperkingen óók moet worden verstaan chronisch psychische en psychosociale problemen. Dit is dan ook aan dit artikel, maar aan nog een aantal andere artikelen ook, toegevoegd.

Ad c. Persoon met beperkingen

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Zoals ook al onder ad b is aangegeven, moeten met de invoering van de Wmo óók personen met chronisch psychische en psychosociale problemen hieronder gerekend worden.

Ad. d. Mantelzorger

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet.

Ad e. Zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad f. Maatschappelijke participatie

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g. Eigen bijdrage

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 en artikel 19 lid 1 van de wet. Bij Algemene Maatregel van Bestuur en het Besluit maatschappelijke ondersteuning zijn nadere regels gesteld. In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die het gemeentebestuur heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe wil overgaan. Een eigen bijdrage wordt geheven bij een voorziening in natura,

Ad. h Eigen aandeel

Bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming kan een eigen aandeel in de kosten gevraagd worden, net zoals er een eigen bijdrage in de kosten kan worden gevraagd, zie ad g. Dezelfde regels gelden, alleen is het geen eigen bijdrage maar een eigen aandeel in de kosten

Ad i. Voorziening in natura

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad j. Persoonsgebonden budget

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder, door het college bepaalde voorwaarden, mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn eigen keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle. De voorwaarden voor het verstrekken van een PGB worden in een Overeenkomst persoonsgebonden budget uiteengezet. Deze overeenkomst wordt toegevoegd aan de beschikking.

Ad k. Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet persé een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad l. Algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug.

Ad m. Meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad n. Huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad o. Vervallen. Besparingsbijdrage: dit begrip is vervallen, omdat de Wmo volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geen grondslag heeft voor het heffen van een besparingsbijdrage dit dus niet is toegestaan.

In de oude verordening was de besparingsbijdrage ingevoerd bij het verstrekken van een aangepaste fiets, om tegemoet te komen aan het gegeven dat het aanschaffen van een fiets voor iedereen algemeen gebruikelijk wordt geacht. Het afschaffen van de besparingsbijdrage wordt ondervangen door het toekennen van de meerkosten van een aangepaste fiets, volgens de begripsbepaling van artikel 1.1 onder m. De kosten van een normale fiets worden daardoor niet vergoed omdat deze algemeen gebruikelijk is.

Ad p. Budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad q. Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle:

In de verordening is (evenals in de verordening van de VNG) gekozen voor een systeem, waarbij de raad het vaststellen van het Besluit binnen de grenzen van deze verordening delegeert aan het college. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om snel en flexibel in te spelen op ontwikkelingen (jurisprudentie, prijzen, e.d).

Ad r. Inkomen

Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar jaarinkomen, zoals dat door de belastingdienst wordt gehanteerd. Vanwege de inning van de eigen bijdragen en eigen aandelen door het CAK, is met deze Verordening aangesloten op het inkomensbegrip, zoals dat wordt gehanteerd door het CAK

Ad s. Norminkomen

Hiermee wordt bedoeld, het inkomen zoals dat is bepaald in de Wet werk en bijstand (WWB), voor personen in een gelijke situatie (de bijstandsnorm).

Ad t. woonvoorziening

Abusievelijk was in de eerste versie van de Verordening, 2007, géén begripsbepaling opgenomen van de soorten voorzieningen Dit is nu hersteld. Van alle soorten voorzieningen, zoals deze zijn opgenomen in de Verordening, afgeleid van het compensatiebeginsel is een begripsbepaling opgenomen Voor woonvoorzieningen is vastgesteld dat het geen hulp bij het huishouden of rolstoel is, maar alle andere voorzieningen die het normale gebruik van de woning bevorderen.

Ad u. Vervoersvoorziening

Belangrijk bij deze begripsbepaling is het lokaal karakter Hiermee wordt de vervoersvoorziening ingeperkt tot het lokale vervoer.

Ad v. Rolstoel

Dit is een evidente voorziening, bedoeld voor zittend verplaatsen in en om de woning. Dat maakt het dus géén vervoersvoorziening.

Ad w. Huishoudelijke voorziening

Dit is de hulp bij het huishouden, waarbij mogelijk ook de organisatie van het huishouden betrokken moet worden.

Artikel 1.2 Beperkingen op aanspraak

Ad a. langdurig noodzakelijk

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij periodes van verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b. goedkoopst adequaat

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Bij de beoordeling van het adequaat zijn van een voorziening weegt mee of de aanvrager een voorziening adequaat vindt. Maar ook het goedkoop zijn (de kosten) van de voorziening is een criterium dat een rol speelt bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord niveau dient te worden aangesloten, maar ook niet meer dan dat.

Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c. op het individu gericht

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Artikel 1.2 lid 2.

Ad a. algemeen gebruikelijk

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid. Die jurisprudentie is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1.1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de financiële situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten die hij vanwege zijn beperking heeft - , onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b. woonachtig in de gemeente

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot personen die in de gemeente woonachtig zijn, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om te voorkomen dat er bij de gemeente aanvragen binnenkomen van personen die niet in de gemeente woonachtig zijn.

Ad c. en d. weigeringsgronden

In artikel 1.2 lid 2, onder d. en d. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder c. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Met deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder d. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden, als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 3 is overgenomen vanuit de jurisprudentie. Soms zijn de kosten al wel gemaakt, maar was de aanvraag wel eerder ingediend en kon de noodzaak nog wel vastgesteld worden. Dan mag de voorziening niet afgewezen worden met een beroep op lid 2 sub c. Daar komt nog bij, dat er soms sprake is van een dringende noodzaak, maar kan er gewoon niet eerder beslist worden Dan kan er toestemming gegeven worden om alvast te starten Ook dan kan niet meer afgewezen worden op grond van lid 2 sub c.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 2.1. Keuzevrijheid.

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een natura verstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. De CRvB heeft in een uitspraak omtrent een pgb in de AWBZ aangegeven, dat de verstrekkende instantie zich uitgebreid moet vergewissen van de mogelijkheid tot beheer van het budget. Als er twijfels zijn, en het budget wordt niet volgens het verstrekte doel gebruikt, dan kan er niet meer teruggevorderd worden. Deze uitspraak geeft aanwijzingen voor beperkingen van de keuzevrijheid.

Artikel 2.2. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager.

Deze bepaling ziet op de eerste plaats op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

De bepaling ziet echter ook op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

In de beschikking die de aanvrager krijgt, wordt de voorwaarde opgenomen, dat de aanvrager zich moet houden aan de privaatrechtelijke overeenkomst, die voor het middel geldt en die de aanvrager moet ondertekenen. Als de aanvrager zich niet aan de overeenkomst houdt of niet wil tekenen, kan de publiekrechtelijke toekenning worden ingetrokken.

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 2.4. Persoonsgebonden budget.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Voor collectief vervoer geldt deze eis echter niet.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle, dat door het college moet worden vastgesteld. Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Ter bevordering van de rechtsgelijkheid, zijn daarbij eenduidige richtlijnen noodzakelijk. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle en de beleidsregels.

Verder is onder d. bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget. Naast het programma van eisen wordt er ook altijd een pgb-overeenkomst meegestuurd, te ondertekenen door beide partijen, met hierin duidelijk vermeld alle rechten en plichten.

Lid 4 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

In lid 5 is vastgelegd dat in beginsel volledige controle plaatsvindt.

Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen.

Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel.

In lid 1 is bepaald, dat een eigen bijdrage wordt gevraagd bij de hulp bij het huishouden en een eigen betaling bij de financiële tegemoetkoming voor autoaanpassingen. Voor het overige zijn er geen eigen bijdragen / betalingen vastgelegd. Wel moeten gebruikers van het collectief vraagafhankelijk systeem een bedrag betalen per zone. Dit is echter géén eigen bijdrage, omdat het hier gaat om de kostprijs van het reguliere openbare vervoer en dus een eigen betaling.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden.

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan worden verstrekt in natura, als financiële tegemoetkoming, te besteden aan hulp bij het huishouden of als persoonsgebonden budget. De wetgever heeft door de invoering van een wetswijziging een duidelijk onderscheid willen maken tussen de drie vormen van hulp bij het huishouden, waarbij de klant werkgever is als hij kiest voor een financiële tegemoetkoming of een pgb. Bij zorg in natura is de hulp in dienst van een zorgverlener en is de klant geen werkgever. Bij de financiële tegemoetkoming voor een alfahulp is de klant werkgever, maar worden de werkgeverstaken zoveel mogelijk overgenomen door een bedrijf dat niet als zorgverlener optreedt. Door de invoering van een systeem van dienstencheques wordt het de klant gemakkelijk gemaakt. Bij een pgb is de klant zelf werkgever en wordt geacht alles geheel zelfstandig te regelen.

Artikel 3.2 Recht op hulp bij het huishouden.

In artikel 3.2, wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van hulp bij het huishouden. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden.

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onder aan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, dan is het nadelig. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij de huishouding nodig is die klasse 6 overstijgt is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

Artikel 3.5. Omvang van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 3.4. jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in hoofdstuk 8 van de verordening.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen.

Artikel 4.1 Woonvoorzieningen.

1.De woonvoorziening kan worden verstrekt in drie hoofdvormen:

een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift, een douchestoel, een traplift.

het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld voor een woningaanpassing in het geval de aanvrager zelf eigenaar is van de woning;

de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet. Ook een tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt. Het gaat om een tegemoetkoming in de kosten. De gemeente wil niet alle kosten van verhuizen en inrichten vergoeden. Daarom is ook niet gekozen voor een pgb. Dan zou immers artikel 2.4 onder b van toepassing zijn (de tegenwaarde van voorziening in natura)

2.Er is een inkomensgrens ingevoerd voor kleine woningaanpassingen die zijn opgenomen in een limitatieve lijst in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Het betreft algemeen gebruikelijke aanpassingen zoals verhoogde toiletpotten, beugels etc. die bij een inkomen hoger dan 1,75 x het norminkomen niet voor vergoeding in aanmerking komen. In Het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning staat een limitatieve lijst van aanpassingen waarop de inkomensgrens betrekking heeft. Ook wanneer de genoemde aanpassingen onderdeel uitmaken van een grotere woningaanpssing, worden deze voorzieningen niet vergoed.

Artikel 4.2 Soorten woonvoorzieningen.

Ad a.:

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast, de grootte van de woning of de tuin, etc. zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c.:

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.

Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een financiële tegemoetkoming voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is. Ook trapliften worden in natura (bruikleen) verstrekt,

Ad d.:

Omdat met de Wmo niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Lid 2: Bij inkomens hoger dan 1,75 x het norminkomen wordt geen tegemoetkoming in de verhuiskosten meer verstrekt. De hogere inkomensgroepen worden geacht de kosten van een verhuizing en inrichting zelf te kunnen dragen.

Artikel 4.3 Het recht op een woonvoorziening (primaat van de verhuizing).

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Lid 4

Van het primaat van verhuizen wordt afgezien als de kosten van de noodzakelijke aanpassingen de door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle vastgestelde primaatgrens niet overschrijden. In dat geval wordt woningaanpassing beschouwd als de goedkoopst adequate voorziening.

Lid 5

Het kan voorkomen dat het college heeft besloten dat verhuizen de goedkoopst adequate voorziening is, maar dat de klant liever in zijn woning wil blijven wonen. In dat geval kan de persoon met beperkingen verzoeken om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming ter hoogte van de grens van het verhuisprimaat. Het college gaat alleen tot verstrekking van de financiële tegemoetkoming over, als de persoon met beperkingen alle noodzakelijke aanpassingen, zoals die zijn opgenomen in of voortvloeien uit het programma van eisen, heeft aangebracht.

Artikel 4.4 Primaat van de losse woonunit.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning is deze mogelijkheid vervallen en komen de kosten voor rekening van de gemeenten. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid van het plaatsen van een losse woonunit bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 4.5 Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.

Verder worden geen woonvoorzieningen, zoals opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle, verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten, of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het moet dan wel gaan om gebouwen die gerealiseerd zijn vanaf 1998. Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamd aanpasbaar bouwen, evenals het seniorenlabel en soortgelijke labels gemeengoed geworden. Bouwen dat rekening houdt met de kenmerken van ouderen en gehandicapten, mag zeker in specifiek voor deze doelgroepen bestemde gebouwen, als normaal worden beschouwd.

Artikel 4.6 Hoofdverblijf.

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 4.10, onder b.

Als de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling, kan op grond van lid 2 één woonruimte bezoekbaar worden gemaakt. Hierbij moet echter wel rekening mee gehouden worden, dat toestemming van de eigenaar van de woning nodig is, en deze kan niet afgedwongen worden, nu deze voorziening buiten de directe werkingssfeer van de wet valt.

De financiële tegemoetkoming, welke gelimiteerd is (bedrag staat in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle) wordt eenmalig verstrekt ten behoeve van de aanpassing van één woonruimte waar de aanvrager regelmatig verblijft. Denk hierbij aan het bezoek aan ouders of familieleden. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

De aanvraag moet ingediend worden in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat.

Artikel 4.7 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de persoon met beperkingen ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan.

Artikel 4.8 Kosten van huurderving

Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen met beperkingen. De duur van de tegemoetkoming is maximaal zes maanden.

Omdat in het algemeen in de exploitatie van woningen rekening wordt gehouden met een bepaald percentage huurderving wegens leegstand, is het te verantwoorden dat de verhuurder ook hier het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Voor de volgende zes maanden is het daarentegen niet onredelijk dat de gemeente enigszins tegemoet komt in de extra risico's die een verhuurder loopt als gevolg van het feit dat er sprake van een aangepaste woning.

Artikel 4.9 Beperkingen.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 4.9.

Artikel 4.9 eerste lid

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad. b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 2.7, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren. Zij hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad e.

Geen woonvoorziening wordt verstrekt, wanneer er wordt verhuisd naar een instelling gericht op het verstrekken van zorg, naar een woonruimte, die niet geschikt is om het gehele jaar bewoond te worden of als er helemaal geen problemen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Dit zijn evidente weigeringsgronden.

Ad f.

In de Verordening staat onder de weigeringsgrond van f het voor het eerst zelfstandig gaan wonen. Deze weigeringsgrond heeft alleen betrekking op de financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten. Deze kosten zijn immers algemeen gebruikelijk, iedereen die voor het eerst zelfstandig gaat wonen moet deze maken. Vanzelfsprekend kunnen er wel andere woonvoorzieningen worden verstrekt, namelijk voor het adequaat maken van de woning, er van uitgaand dat conform artikellid 1 b verhuisd is naar de meest adequate woonruimte. Er moet ruimte zijn voor kleine aanpassingen.

Artikel 4.9 tweede lid

Ad a.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten 2005, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Vocht en tocht komen in vrijwel iedere woning voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de zorgplicht, zoals genoemd in de wet. Het opheffen van allergene factoren of van andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen, valt niet onder de werking van de verordening. Evenmin vallen onder de werking van deze verordening de gevolgen van onvoldoende of normaal onderhoud tot behoud.

Dit houdt niet in dat belemmeringen die voortvloeien uit bijv. CARA niet op grond van deze wet weggenomen kunnen worden. Deze woonvoorzieningen vallen onder artikel 4.2 sub c.

Ad b.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad c.

Hierin wordt het causale verband tussen de ondervonden beperkingen en de woontechnische staat van de woning bedoeld.

Ad d

Hierbij worden buiten de woning gelegen beperkingen bedoeld, niet zijnde de toegankelijkheid. Gedacht kan worden aan een te grote tuin.

Artikel 4.10 Terugbetaling bij verkoop.

De verordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 5.1 Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a.:

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld.

Ad b.:

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.:

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle uitgewerkt.

Artikel 5.2 Het recht op een collectieve vervoersvoorziening.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de maximale loopafstand van een aanvrager, waarbij uitgegaan wordt van een grens van ca. 800 meter én b.v. het maken van de instap of het begrijpen van de uitstapplaats. Het busvervoer heeft de laatste jaren een ontwikkeling doorgemaakt waarbij steeds meer voorzieningen zijn getroffen zoals een gelijkvloerse lage instap en de mogelijkheid ook met een rollator of rolstoel gebruik te kunnen maken van de bus. Wanneer de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking desondanks niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 5.3 Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.

Lid 1 Artikel 5.3 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 5.1. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

a indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of;

b indien er geen collectief vervoer aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een beperkte loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 5.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor het collectieve vervoerssysteem bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

De gemeente hanteert een echter inkomensgrens van 1,75x het voor de aanvrager geldende norminkomen. Dit omdat bij 1,5x het norminkomen óók nog gekeken moet worden naar eventuele noodzakelijke uitgaven, omdat dit op het randje van algemeen gebruikelijk zit volgens de CRvB. Bovendien is het evident, dat personen met beperkingen hogere algemene bestaanskosten hebben. Daarom wordt er met deze hogere inkomensgrens voldoende gecompenseerd

Artikel 5.5 Omvang in gebied

Binnen het collectieve vervoerssysteem kan gereisd worden over 5 zones zoals gebruikelijk in het openbaar vervoer. Er is geen limitering in het aantal reizen of strippen. Binnen deze 5 OV-zones worden de mensen geacht alle soorten voorzieningen te bereiken zoals station, schouwburg, winkelcentra etc. voor deelname aan het leven van alledag. In de jurisprudentie is dit ook zo bevestigd.

Artikel 5.6 Parkeervoorzieningen

De kosten van aanleg van een gehandicaptenparkeerplaats kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, wanneer het inkomen van de aanvrager lager is dan 1,75x het norminkomen. Bij de beoordeling van een aanvraag wordt, naast de loopafstand van de aanvrager ook de mogelijkheid tot parkeren op eigen terrein betrokken. Dit beleid is nader uitgewerkt in de beleidsregel Individuele gehandicaptenparkeerplaatsen gemeente Goirle. Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 6.1 Diverse typen rolstoelvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wmo is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is moeilijk te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

De rolstoel, die noodzakelijk is voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen of sta op rolstoelen, die bedoeld zijn om door middel van het staan de bloedsomloop te verbeteren. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Artikel 6.2 Het recht op een rolstoel of een sportrolstoel.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een financiële

tegemoetkoming, wordt verstrekt als zonder de sportrolstoel sportbeoefening in verenigingsverband niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is. Een lidmaatschap van een sportvereniging wordt gevraagd ter verificatie.

Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling” als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien is de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden.

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies (en beschikking).

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen.

Na invoering van de Wmo wordt de gemeente verantwoordelijk voor de indicatie tot de Wmo. De gemeente kan besluiten om de indicatiestelling uit te besteden, zij wordt dan aanbestedings-plichtig. Er is hierop echter een uitzondering. De gemeente kan alleenrecht (artikel 17 BAO/ artikel 18 Richtlijn 2004/18/EG) verlenen aan het CIZ. Dit kan als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan: er is sprake van een dienst, het voornemen tot alleenrecht is vooraf bekend gemaakt (bijv. publicatie plaatsen op website of in bladen) en er bestaat een bestuursrechtelijke of wettelijke regeling (via de verordening).

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft, waarbij sprake is van een samenloop van Wvg / Awbz. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder c., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen. Indien mogelijk zullen de consulenten, die hiervoor ook opgeleid zijn, zelf indicaties stellen. Dit is kostenbesparend, maar is vanwege een aanzienlijke verkorting van de doorlooptijden, ook in het belang van de aanvragers.

Lid 3:

Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.3 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Lid 6 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt, dat de beschikking dient te vermelden, op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 7.2 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de delegatiebepaling

Artikel 7.5 Voorwaarden

De gemeente kan aan iedere verstrekking voorwaarden verbinden, welke verband houden met het doel en de aard van een bepaalde voorziening. Denk hierbij aan de voorwaarden, gesteld in de bruikleenovereenkomsten van hulpmiddelen, of de voorwaarden, die verbonden kunnen worden aan de verstrekking van een PGB etc.

Artikel 7.6 Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 7.7 Opschorting

Deze bepaling is opgenomen om druk uit te kunnen oefenen op een klant om informatie te verstrekken die van belang is voor de voortzetting van de voorziening, en om bij niet medewerking de voorziening te kunnen beëindigen wegens gebrek aan medewerking.

Artikel 7.8 Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget niet binnen zes maanden na de uitbetaling is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 7.9 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

In afwijking van lid 2a kan op grond van lid 2b een besluit om een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting te verstrekken worden ingetrokken als de verhuizing niet binnen een termijn van 1 jaar na toekenning heeft plaatsgevonden. Het betreft hier een principebesluit, de feitelijke uitbetaling vindt pas plaats na de verhuizing. Na 1 jaar wordt er een heronderzoek uitgevoerd, om te kijken of het niet verhuizen te wijten is aan de houding van de belanghebbende. Als dit niet het geval is, zal de toekenning met 1 jaar verlengd worden.

De in lid 2 opgenomen termijnen moeten voldoende geacht worden om de toekenning te realiseren. Wanneer dit niet het geval is, rijst de vraag of de voorziening wel noodzakelijk was. Door deze bepaling op te nemen wordt voorkomen, dat na lange tijd nog steeds geen duidelijkheid bestaat en dat de administratieve afdoening wordt vertraagd.

Lid 3 bepaalt dat in alle gevallen bedoeld in de leden 1, 2 waarin feitelijk een voorziening is verstrekt, de verstrekte voorziening binnen 6 weken nadat de intrekkingsbeslissing is meegedeeld moet worden gerestitueerd. Deze termijn is gelijk aan de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kan worden ingediend.

Artikel 7.9 Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen.

Artikel 8.1 Hardheidsclausule.

Artikel 8.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen.

De hardheidsclausule dient slechts te worden toegepast indien bijzondere omstandigheden van het concrete geval daartoe aanleiding geven. Dit betekent dat deze bepaling nadrukkelijk restrictief moet worden toegepast.

De hardheidsclausule is derhalve niet bedoeld voor een meer categoriale toepassing, omdat dat er toe zou leiden dat de verordening voor een bepaalde doelgroep anders wordt toegepast dan in de verordening is voorzien. Zo is de hardheidsclausule, gelet op de doelstelling van de verordening (het bieden van voorzieningen aan gehandicapten), niet bedoeld om tegemoet te komen aan ongemakken voor huisgenoten of begeleiders van gehandicapten, voor zover daar in de verordening of het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle niet nadrukkelijk is voorzien.

Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 8.2 Vaststellen Besluit

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle (Besluit Wmo Goirle) vast te stellen. In dit besluit worden nadere regels opgenomen over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 8.3 Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goirle te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

In afwijking van het voorgaande volgt de stripprijs van het collectief aanvullend vervoer niet het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie, maar de stripprijs van de goedkoopste “blauwe” Nationale Strippenkaart.

Artikel 8.4 Evaluatie.

De evaluatie vindt in beginsel één maal per vier jaren plaats. Zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het in artikel 3 van de wet genoemde plan.

De evaluatie omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, kan deze leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikelen 8.5 en 8.6 Inwerkingtreding en citeertitel.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.