Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2021

Geldend van 29-03-2021 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 15-03-2021

Intitulé

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2021

Intitulé

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2021

Burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren

gelet op artikel 58, lid 2 van de Participatiewet,

besluiten:

tot het vaststellen van de

Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2021

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen(IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

    • b.

      beslagvrije voet: het minimumbedrag waarop belanghebbende recht heeft om in het levensonderhoud te voorzien;

    • c.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren;

    • e.

      dringende redenen: onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene, die maken dat van terugvordering kan worden afgezien. Het gaat om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt;

    • f.

      dwanginvordering; het college kan als er sprake is van wanbetaling overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend) of het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag;

    • g.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, lid 1, van de Participatiewet, artikel 13, lid 1, van de IOAW, artikel 13, lid 1, van de IOAZ en artikel 30c, lid 2 en 3, van de Wet SUWI;

    • h.

      Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

    • i.

      signaal: een vormvrije mededeling die al dan niet anoniem is en waaruit een redelijk vermoeden naar voren komt dat een uitkering onjuist of ten onrechte wordt verstrekt. Een signaal hoeft niet zonder meer van een overheidsinstantie te komen;

    • j.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW, IOAZ en de Wet werk en bijstand (WWB);

    • k.

      verplichte vordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • l.

      Wet SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en invordering

Het college:

  • a.

    Maakt ten volle gebruik van de herziening of intrekking op grond van artikel 54, lid 3, tweede volzin van de Participatiewet of artikel 17, lid 3, tweede volzin van de IOAW en IOAZ, als de uitkering tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend;

  • b.

    Maakt eveneens gebruik van deze bevoegdheid bij een herziening of intrekking van bijstand voor 1 juli 2013 en terugvordering van bijstand voor 1 januari 2013.

  • c.

    Maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar toekomt op grond van artikel 58, lid 2 en artikel 59, van de Participatiewet alsmede artikel 25 en artikel 26, van de IOAW en IOAZ.

  • d.

    Ziet geheel of gedeeltelijk af van terugvordering, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 3 Afzien van terugvordering

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2 onder b en c vordert het college, na ontvangst van een signaal, ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onder b en c beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, als sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen. Dit komt neer op het bedrag waarmee de vermogensgrens overschreden is.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onder b en c vordert het college de ouderenkorting zoals deze door de Belastingdienst wordt verstrekt als belanghebbende de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, niet terug.

Artikel 4 Brutering

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot brutering van de vordering overeenkomstig artikel 58, lid 5, Participatiewet;

  • 2.

    Van brutering wordt afgezien als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en als hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering

Artikel 5 Afzien van terugvordering

  • 1.

    In afwijking van artikel 2, aanhef en onder b en c, kan het college afzien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering als de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar zonder dwanginvordering volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of

    • b.

      gedurende vijf jaar zonder dwanginvordering geen of onvolledige betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal verrichten;

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50 procent van de rest-schuld in één keer aflost. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de gebruikelijke wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50 procent van het restant kan worden geïncasseerd.

  • 2.

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt genomen als de belanghebbende daar schriftelijk om verzoekt of ambtshalve.

  • 3.

    De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar, als het gemiddeld inkomen van de belanghebbende, minus de aflossing die is gedaan ter nakoming van de betalingsverplichting, in die periode niet hoger is (geweest) dan de wettelijke beslagvrije voet.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing op vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht of tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      door pand of hypotheek op een zaak of zaken zijn gedekt, behalve en voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 5.

    Het op basis van dit artikel genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, als op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 6 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b en c, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit, voor zover er geen sprake is van een verplichte vordering, als de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 150,00 op netto basis niet te boven gaat.

Hoofdstuk 3 Invordering

Artikel 7 Invordering

Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Abw genoemde betalingstermijn van zes weken.

Artikel 8 Verrekening

Het college maakt gebruik van de bevoegdheden genoemd in de artikelen 60 en 61, van de Participatiewet. Onverminderd het bepaalde in artikel 60a, lid 4, van de Participatiewet en artikel 28, lid 2, van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 7 genoemde betalingstermijn gaat het college, indien mogelijk, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventuele uitkering op grond van de Participatiewet of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 9 Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling als ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan. Het college bepaalt of het uitstel voor de hele aflossing van de vordering geldt of voor een gedeelte daarvan. Als dat mogelijk is, stelt het college een nieuwe aflossingsverplichting vast.

  • 2.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt is het bepaalde in artikel 34, van de Participatiewet, of artikel 8, lid 2, van de IOAZ, van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Het uitstel wordt ingetrokken als de belanghebbende de overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 10 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Als belanghebbende een uitkering ontvangt, bedraagt de aflossingsverplichting vijf procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, waarbij rekening wordt gehouden met de wettelijke beslagvrije voet van 95 procent.

  • 2.

    Bij beslaglegging wordt de beslagvolgorde, zoals vastgelegd in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, aangehouden.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een andere schuldeiser dan het college, wordt de aflossingsverplichting conform van de volgorde van beslaglegging zoals is vastgelegd in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.

Artikel 11 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren die geen recht (meer) hebben op een uitkering

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit wordt bij beëindiging of intrekking van de uitkering opnieuw vastgesteld.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde termijn is niet van toepassing als er sprake is van een verplichte vordering.

  • 3.

    Bij alle vorderingen van de debiteur wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid, vermeerderd het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

Artikel 12 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een redelijk vermoeden dat de aflossingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Voor zover geen redelijk vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college in beginsel een maal per twaalf maanden een heronderzoek in.

  • 3.

    Wanneer het college als gevolg van een heronderzoek een wijziging in inkomen en/of vermogen vaststelt en besluit tot wijziging van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting als bedoeld in dit artikel wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 13 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

  • 4.

    Het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen is geen reden tot inwilliging van het verzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting als bedoeld in dit artikel, wordt bij een verlaging van die verplichting, deze gewijzigd vanaf de eerste dag van de maand waarin het verzoek door het college is ontvangen, tenzij de noodzaak tot verlaging op een later moment ingaat. In het laatst genoemde geval wordt de betaalverplichting gewijzigd met ingang van de maand waarin die gewijzigde situatie ingaat.

  • 6.

    Een verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende kan tot gevolg hebben dat deze hoger wordt vastgesteld, ook als dit niet in overeenstemming is met het ingediende verzoek.

Artikel 14 Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van

  • a.

    verrekening op grond van artikel 60 en 60a van de wet, artikel 28 IOAW of artikel 28 IOAZ met een periodiek verleende verstrekking of, bij het ontbreken van deze mogelijkheid,

  • b.

    een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e tweede lid, Rv of

  • c.

    een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende goederen, overeenkomstig het Tweede boek van het Rv.

Dit wordt ondergebracht bij de coördinerend deurwaarder. Dit geldt voor alle correspondentie en beslagleggingen.

Artikel 15 Rente en kosten

Als moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 14 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, als de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan, als de toepassing van bepalingen in deze beleidsregels in de individuele situatie tot onbillijkheden leidt, afwijken van deze beleidsregels.

Artikel 17 Inwerkingtreding, overgangsrecht en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking ingaande 15 maart 2021.

  • 2.

    ‘Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2019’ worden per 15 maart 2021 ingetrokken.

  • 3.

    Ten aanzien van verzoeken, die zijn ingediend voordat deze beleidsregels in werking zijn getreden en waarop nog niet is beslist, geldt de vaste uitvoeringspraktijk zoals deze geldt tot de invoering van deze beleidsregels, tenzij de nieuwe regels gunstiger voor de belanghebbende zijn.

  • 4.

    Deze beleidsregels zijn niet van toepassing op besluiten, die zijn genomen voor de inwerkingtreding ervan, waartegen rechtsmiddelen zijn ingesteld of nog worden ingesteld.

  • 5.

    Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2021’.

Artikelsgewijze toelichting Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2021

Artikel 1

In de definitiebepaling onder artikel 1 wordt uitleg gegeven over afkortingen van de wetten waarop de bevoegdheid van het college is gebaseerd en wordt nader ingegaan op een aantal begrippen.

Artikel 2

Het tweede artikel bevat de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.

Artikel 3

In artikel 3 staan de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een verplichting tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van de vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

  • a.

    De zes-maanden jurisprudentie

    De zes-maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit het college dusdanig concreet kan afleiden dat sprake is van een fout, dat het college op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt.

  • b.

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

    De situatie kan bestaan dat betrokkene over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Het college is dan in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken, rekening houdend met de zes-maanden-jurisprudentie. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie het bedrag van de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de gevolgen van de beperkte overschrijding van de vermogensgrens tijdig zouden zijn verwerkt. Dit komt neer op het bedrag waarmee de vermogensgrens overschreden is.

    Hoewel het college verplicht is om uitkeringen terug te vorderen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht en de zes-maanden-jurisprudentie in die gevallen niet zonder meer geldt, dient het college wel rekening te houden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Er kan op grond van artikel 58 lid 1 van de Participatiewet niet meer worden teruggevorderd dan er per saldo ten onrechte of teveel aan bijstand is verstrekt. Dit geldt ook voor de IOAW en de IOAZ. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213.

  • c.

    Ouderenkorting

    Als iemand gedurende het uitkeringsjaar AOW-gerechtigd wordt, dan bestaat er recht op ouderenkorting van de Belastingdienst. De AOW-gerechtigde moet dan wel aangifte bij de Belastingdienst doen om deze heffingskorting te ontvangen. Dit is altijd achteraf. Uit de praktijk blijkt dat de meeste AOW-gerechtigden dit vanuit een uitkeringssituatie niet doen, mede omdat door de Belastingdienst al wordt aangegeven dat men geen aangifte hoeft te doen. Het kan ook zijn dat de Belastingdienst, als iemand wel aangifte doet, deze heffingskorting verrekent met eventuele andere pensioeninkomsten. In alle gevallen is het een klantonvriendelijke actie, een arbeidsintensieve werkwijze met als uiteindelijk resultaat dat er geen terugvordering mogelijk is. Daarom is het eenvoudiger om op voorhand af te zien van terugvordering van deze ouderenkorting.

Artikel 4

Brutering houdt in het verhogen van de netto-uitkering met loonbelasting en premies volksverzekeringen. Het college kan afzien van brutering, als sprake is van a) een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene of b) hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 5

In dit artikel staan de bepalingen over kwijtschelding als gedurende een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting. In verband met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58 lid 7 van de Participatiewet en artikel 25 lid 6 van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk 2 is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen.

Artikel 6

Als het terug te vorderen bedrag niet boven € 150,00 netto uitkomt, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit. Dit is in het belang van belanghebbende, het voorkomt verdere schulden. Daarnaast is dit gebaseerd op een kosten/baten-afweging.

Artikel 7

In dit artikel staan de hoofdregels over het gebruik van de bevoegdheid van het college tot invordering volgens de wet en deze beleidsregels.

Artikel 8

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college gaat direct tot verrekening over.

Voor verplichte vorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een plicht tot verrekening. Dit artikel gaat daarom niet over deze vorderingen.

Artikel 9

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden.

Artikel 10

In artikel 10 wordt de hoogte van de maandelijkse aflossing bepaald. Als belanghebbende een uitkering ontvangt wordt er een onderscheid gemaakt tussen verplichte vorderingen of samenloop met beslag door derden (tien procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm/grondslag inclusief vakantiegeld) en andersoortige vorderingen (zes procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm/grondslag inclusief vakantiegeld).

Een beslagleggende partij dient de volgende volgorde aan te houden bij beslag op periodieke vorderingen van de inwoner:

  • 1.

    Uitkeringen op grond van de Participatiewet;

  • 2.

    Uitkeringen op grond van overige socialezekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook;

  • 3.

    Uitkeringen of buitengewone pensioenen op grond van een wettelijke regeling voor oorlogsgetroffenen;

  • 4.

    Bezoldiging als bedoeld in artikel 115 van de Ambtenarenwet met uitzondering van die bedragen waarop de ambtenaar of gewezen ambtenaar niet periodiek aanspraak heeft;

  • 5.

    Loon;

  • 6.

    Uitkeringen uit levens-, invaliditeits-, ongevallen- of ziekengeldverzekering;

  • 7.

    Pensioen en lijfrente, waaronder mede worden verstaan uitkeringen ten laste van een lijfrenterekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

  • 8.

    Inkomstenbelasting begrepen in een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

  • 9.

    Uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud;

  • 10.

    Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet kinder- opvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Er zijn twee uitzonderingen op de volgorderegeling:

  • 1.

    Wanneer de in de volgorde eerstgenoemde inkomstenbron onvoldoende is om de gehele afloscapaciteit uit te nutten, terwijl een lager in de volgorde staande inkomstenbron die mogelijkheid wel biedt, kan de beslagleggende partij ervoor kiezen om - in afwijking van de volgorderegeling - beslag te leggen op de inkomstenbron die lager in rang staat maar waarbij wel de gehele afloscapaciteit wordt uitgenut.

    Voorbeeld: De inwoner ontvangt in totaal € 1.000 aan inkomsten per maand: € 200 aan uitkering en € 800 uit loon. De beslagvrije voet is vastgesteld op € 700. De inwoner heeft dus een afloscapaciteit van € 300. Wanneer de beslagleggende partij de volledige afloscapaciteit wil benutten, zal hij – conform de volgorderegeling – op zowel de uitkering als op het inkomen beslag moeten leggen. Dit brengt ongewenste complexiteit en kosten met zich mee. In de wet is opgenomen dat in dit geval – in afwijking van de volgorderegeling – er slechts eenmaal beslag kan worden gelegd, namelijk op het inkomen.

  • 2.

    Huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag zijn alleen voor beslag vatbaar wanneer respectievelijk de verhuurder, de zorgverzekeraar of kinderopvanginstelling de beslagleggende partij is. Onder de huidige wetgeving worden deze toeslagen niet als periodieke betaling aangemerkt waarop een beslagvrije voet van toepassing is. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet brengt hier verandering in. De beslagvrije voet dient ook in acht te worden genomen bij beslag op toeslagen, maar deze toeslagen zijn niet opgenomen in de volgorderegeling. Beslagleggende partijen die beslag mogen leggen op deze specifieke toeslagen, hebben de mogelijkheid om hun vordering zowel te verhalen op de periodieke inkomstenbronnen zoals genoemd in de volgorderegeling of op de toeslag. Uiteraard dient, wanneer voor dit laatste wordt gekozen, bij het vaststellen van de beslagvrije voet wel rekening gehouden te worden met reeds lopende beslagen en verrekeningen.

Artikel 11

In artikel 11 wordt de hoogte van de maandelijkse aflossing bepaald op basis van draagkracht en inkomsten. Het aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- of invorderingsbesluit geldt als aflossingsverplichting.

In bijzondere situaties en incidentele situaties kan de vordering lager worden vastgesteld. Dit wordt gebaseerd op een individuele afweging van relevante omstandigheden. Zowel financiële als niet-financiële (immateriële) omstandigheden kunnen een rol spelen.

Artikel 12

Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling, bepaalt het college:

  • op grond van welke criteria periodieke heronderzoeken worden gestart;

  • welke resultaten uit een heronderzoek bepalend zijn voor de vraag of een opgelegde maandelijkse betalingsverplichting wel of niet wordt gewijzigd.

Artikel 13

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college.

Het college legt in dit artikel de criteria vast wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

Artikel 14

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. van de Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel. Ook executoriaal beslag op basis van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is mogelijk.

Artikel 15

Dit is een bevoegdheid van het college.

Gelet op de ontbrekende geautomatiseerde ondersteuning bij deze taak wegen de baten van de mogelijke (en vaak geringe) opbrengsten van rente en/of kosten vaak niet op tegen de kosten van berekening en invordering. Aflossing van de hoofdsom staat in beginsel voorop.

Daar staat tegenover dat het redelijk is om rente en/of kosten in rekening te brengen als deze kosten ook daadwerkelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld door een deurwaarder die de incasso verzorgt.

De rente kan zowel de wettelijke als de overeengekomen rente zijn. De overeengekomen rente zal altijd in rekening worden gebracht. De wettelijke rente zal altijd in rekening worden gebracht waar dit verplicht is.

Artikel 16 en artikel 17

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting