Regeling vervallen per 01-01-2017

Erfgoedverordening 2010

Geldend van 01-04-2012 t/m 31-12-2016

Intitulé

Erfgoedverordening Grave 2010

gezien het voorstel van het college van 13 juli 2010;gelet op:artikel 149 van de Gemeentewet,de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;besluit vast te stellen de volgende

Erfgoedverordening Grave 2010

Vastgesteld : 28 september 2010

Inwerkingtreding : op het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt.

INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk 1: ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Artikel 2. Het gebruik van het monument/beeldbepalend pand

Hoofdstuk 2: Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Artikel 4. Voorbescherming

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Hoofdstuk 3: Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Artikel 12. Termijnen advies

Artikel 13. Voorschriften

Artikel 14. Weigeringsgronden

Artikel 15. Intrekken van de vergunning

Hoofdstuk 4: Beschermde (rijks)monumenten

Artikel 16. Vergunning voor beschermd monument

Hoofdstuk 5: Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 17. Instandhoudingbepaling

Artikel 18. Opgravingen en begeleiding

Artikel 19. Procedure

Hoofdstuk 6: Beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht en beschermd ensembles

Artikel 20. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht of beschermdensemble

Artikel 21. Termijn advies en aanwijzingsbesluit

Artikel 22. Registratie op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en ensembles

Artikel 23. Wijzigen of intrekken van de aanwijzing

Artikel 24. Beschermend bestemmingsplan

Artikel 25. Verbodsbepaling

Hoofdstuk 7: Beeldbepalende zaken

Artikel 26. de aanwijzing tot beschermde gemeentelijke beeldbepalende zaak

Artikel 27. Aanwijzings-, wijzigings-, intrekkings en registratieprocedure

Artikel 28. Verbodsbepaling

Artikel 29. Advies

Hoofdstuk 8: Archeologische en historisch-geografische waarden

Artikel 30. archeologische en historisch-geografische waarden

Hoofdstuk 9: Overige bepalingen

Artikel 31. Tegemoetkoming in schade

Artikel 32. Strafbepaling

Artikel 33. Toezichthouders

Hoofdstuk 10: Slotbepalingen

Artikel 34. Intrekken oude regeling

Artikel 35. Overgangsrecht

Artikel 36. Inwerkingtreding

Artikel 37. Citeertitel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument:een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst:de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a.

  • c.

    beschermd (rijks)monument:beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo.

  • d.

    monumentencommissie:de op basis van Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wabo, de verordening en het monumentenbeleid.

  • e.

    gemeentelijke archeologische waardenkaarttopografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven.

  • f.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden:landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans.

  • g.

    provinciale Archeologische Monumentenkaart (Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Brabant):topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven.

  • h.

    archeologisch verwachtingsgebied:gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn.

  • i.

    hoge verwachtingswaarde:grote kans op archeologische vondsten of informatie.

  • j.

    middelhoge verwachtingswaarde:gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie.

  • k.

    lage verwachtingswaarde:kleine kans op archeologische vondsten of informatie.

  • l.

    plan van aanpak:plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden.

  • m.

    programma van eisen:programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

  • n.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart:kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan.

  • o.

    bouwhistorisch onderzoek:in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

  • p.

    beschermde beeldbepalende zaak:aan de openbare weg gelegen (deel van een) onroerende beeldbepalende zaak, die qua schoonheid van algemeen belang is vanwege het stedenbouwkundig, architectonisch en/of landschappelijk beeld, maar niet overeenkomstig artikel 1, onder a, sub 1 van deze verordening als gemeentelijk monument is geregistreerd.

  • q.

    gemeentelijke lijst van beschermde beeldbepalende zaken:de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als beschermde beeldbepalend aangewezen zaken zijn geregistreerd.

  • r.

    beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht:groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge of structurele samenhang dan wel haar wetenschappelijke of cultuur- historische waarde, en overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht is aangewezen.

  • s.

    beschermd ensemble:Een groepering van meerdere monumenten, met inbegrip van de ruimte die zij afbakenen en desgevallend de omgeving en de al dan niet bebouwde bestanddelen van die omgeving, op voorwaarde dat het geheel coherent genoeg is om een topografische afbakening mogelijk te maken en van algemeen belang is omwille van zijn archeologische, esthetische, historische, culturele, volkskundige, wetenschappelijke, sociale of technische waarde.

  • t.

    gemeentelijke lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en ensembles: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermdgemeentelijk stads- en dorpsgezicht en/of ensemble aangewezen gebieden.

  • u.

    bevoegd gezag:bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.

  • v.

    het college:het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave.

  • w.

    vergunning:een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wabo.

  • x.

    Wabo:Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • y.

    Verordening:Erfgoedverordening Grave 2010.

Artikel 2 Het gebruik van het monument/beeldbepalend pand

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument of de beschermde beeldbepalende zaak.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch- en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3. Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. De gemeentelijke monumentenlijst als bedoeld in het tweede lid bevat de beschrijving van dat specifieke onderdeel.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van degodsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en stukken worden in 3-voud ingediend.

Artikel 12 Termijnen advies

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2. Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Voorschriften

Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg en /of de archeologie.

Artikel 14 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 15 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen (artikel 2.33 lid 2 onder e Wabo);

    • c.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 13 niet naleeft;

    • d.

      niet binnen drie jaar van de vergunning gebruik gemaakt wordt (artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo).

  • 2. Van de beschikking tot intrekking wordt een afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 4 Beschermde (rijks)monumenten

Artikel 16 Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 17 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder h, de bodem dieper dan 40 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    a.    het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied (categorie 1 t/m 6) als aangegeven op de Archeologische beleidskaart Grave, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

    •    in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde (categorie 6), of;

    •    in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 2500 m2 (categorie 5), of;

    •    in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 250 m2 (categorie 4), of;

    •    in een gebied met een hoge archeologische waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2 (categorie 3), of;

    •    in een gebied met een zeer hoge archeologische waarde en historisch geografische objecten met een archeologische relevantie en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2 (categorie 2);

    b.    in afwijking van het bepaalde onder a. geldt voor de beschermde archeologische monumenten geen vrijstellingsgrens voor de verstoringsdiepte;

    c.    in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    d.    sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wabo en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    e.    het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke beleidskaart;

    f.    een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    •    het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

    •    de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

    •    in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 18 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Grave onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder m van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een gekwalificeerde deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 19 Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 17, tweede lid, onder e, en artikel 18, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 6 Beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht en beschermd ensembles

Artikel 20 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht of beschermd ensemble

  • 1.1 Het college kan een stads- en dorpsgezicht aanwijzen tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht;

  • 1.2 Het college kan een ensemble aanwijzen tot beschermd ensemble.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 21 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht of een beschermd ensemble.

  • 2. De monumentencommissie adviseert binnen 12 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 3. Het college beslist binnen 12 weken na de datum van ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 22 Registratie op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en

  • 1. Het college registreert het beschermde gemeentelijk stads- of dorpsgezicht of het beschermd ensemble op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en ensembles.

  • 2. De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en ensembles bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en ensemble en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorischewaarden.

Artikel 23 Wijzigen of intrekken van de aanwijzing

De artikelen 8 en 9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en ensembles, en dat in artikel 9, tweede lid, voor artikel 3 moet worden gelezen artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 24 Beschermend bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht of een beschermd ensemble, een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht of een beschermd ensemble wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4. De monumentencommissie adviseert binnen twaalf weken na datum van ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 25 Verbodsbepaling

  • 1. In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en in een beschermd ensemble is het verboden, zonder schriftelijke vergunning van het college of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      bouwwerken geheel of gedeeltelijk af te breken, te verplaatsen of grondverzet uit te voeren;

    • b.

      onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen verhardingen, walkanten en erfafscheidingen op te richten of te wijzigen.

  • 2. Paragraaf 3.4.2. van de Wet ruimtelijke ordening is op een sloopvergunning op basis van lid 1 van toepassing.

  • 3. Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 7 Beeldbepalende zaken

Artikel 26 de aanwijzing tot beschermde gemeentelijke beeldbepalende zaak

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een zaak aanwijzen als beschermd beeldbepalende zaak.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een zaak als beschermd beeldbepalende zaak bepalen dat bouwhistorisch- en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als beschermd beeldbepalende zaak aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 27 Aanwijzings-, wijzigings-, intrekkings en registratieprocedure

Artikel 4 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het gemeentelijk monument moet worden gelezen beschermde beeldbepalende zaak en voor gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen de gemeentelijke lijst van beschermdebeeldbepalende zaken.

Artikel 28 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een beschermde beeldbepalende zaak te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermde beeldbepalende zaak af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of, indien het om een archeologische vondst gaat, te vervreemden;

    • b.

      een beschermde beeldbepalende zaak te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

Artikel 29 Advies

  • 1. Het college vraagt de monumentencommissie advies als een vergunning wordt gevraagd voor een vervangend bouwplan of voor de wijziging van de op de gemeentelijke lijst van beschermde beeldbepalende zaken geregistreerde onroerende zaak.

  • 2. Bij hun beraadslagingen betrekt de monumentencommissie ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde aanvrage tevens de beschrijving die betrekking heeft op de beeldbepalende zaak.

Hoofdstuk 8 Archeologische en historisch-geografische waarden

Artikel 30 archeologische en historisch-geografische waarden

  • 1. Alvorens het college een beslissing neemt om toepassing te geven aan art. 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (projectbesluit) vragen zij de monumentencommissie advies over de cultuurhistorische waarden in het algemeen, zoals archeologische en historisch-geografischewaarden die aan de orde zijn.

  • 2. Het college zendt een verzoek om toepassing te geven aan een procedure als bedoeld in het eerste lid onmiddellijk na ontvangst aan de monumentencommissie.

  • 3. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen vier weken na de ontvangst van het verzoek van het college.

  • 4. Bij overschrijding van de in het derde lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 9 Overige bepalingen

Artikel 31 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet ofniet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

  • d.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder d;

  • e.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 18, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 32 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met:- artikel 10, derde lid;- artikel 17 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder f;- artikel 25;- artikel 28van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 33 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

  • a.

    de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren;

  • b.

    hen die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast bij besluit van het college dan wel de burgemeester.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 34 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Grave 2003, vastgesteld d.d. 23 september 2003, wordt ingetrokken.

Artikel 35 Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 34 ingetrokken Monumentenverordening Grave 2003 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 34 ingetrokken verordening.

Artikel 36 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt.

Artikel 37 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening Grave 2010”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 september 2010De griffier, De voorzitter,J.A.M. Roelofs W.J.G. Delissen-van Tongerlo

Toelichting 1 Erfgoedverordening Grave 2010

INHOUDSOPGAVEAANLEIDINGALGEMEEN WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHTEén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket Bevoegd gezag Toestemmingsstelsels De procedureDe Wabo en de Erfgoedverordening ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTINGHoofdstuk 1: ALGEMEEN Artikel 1. BegripsbepalingenArtikel 2. Het gebruik van het monument/beeldbepalend pand Hoofdstuk 2: Aanwijzing gemeentelijke monumenten Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument Artikel 4. Voorbescherming Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluitArtikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluitArtikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing Artikel 9. Intrekken van de aanwijzingHoofdstuk 3: Instandhouding van gemeentelijke monumentale zakenArtikel 10. Instandhoudingbepaling Artikel 11. De schriftelijke aanvraagArtikel 12. Termijnen adviesArtikel 13. Voorschriften Artikel 14. Weigeringsgronden Artikel 15. Intrekken van de vergunningHoofdstuk 4: Beschermde monumenten Artikel 16. Vergunning voor beschermd monument Hoofdstuk 5: Instandhouding van archeologische terreinen Artikel 17. Instandhoudingbepaling Artikel 18. Opgravingen en begeleiding Artikel 19. ProcedureHoofdstuk 6: Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten Artikel 20. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht Artikel 21. Termijn advies en aanwijzingsbesluitArtikel 22. Registratie op de lijst van gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten Artikel 23. Wijzigen of intrekken van de aanwijzing Artikel 24. Beschermend bestemmingsplanArtikel 25. Verbodsbepaling Hoofdstuk 7: Beeldbepalende zakenHoofdstuk 8: Archeologische en historisch-geografische waardenHoofdstuk 9: Overige bepalingen Artikel 31. Tegemoetkoming in schade Artikel 32. Strafbepaling Artikel 33. ToezichthoudersHoofdstuk 10: SlotbepalingenArtikel 34. Intrekken oude regelingArtikel 35. OvergangsrechtArtikel 36. InwerkingtredingAANLEIDINGDe Erfgoedverordening Grave 2010 vervangt de Monumentenverordening Grave 2003. Aanpassing van de verordening uit 2003 was nodig om de recente wijzigingen op gebied van monumentenzorg en archeologie in te passen en de gevolgen van de invoering van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). De wijzigingen zijn het gevolg van de gewijzigde Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg, de invoering van de Wabo en deregulering van regelgeving. De wijzigingen zijn voornamelijk technisch van aard.ALGEMEENDe bepalingen uit de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen in deze verordening.Zeven hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:1. de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;2. het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;3. de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988;4. de instandhouding van archeologische terreinen;5. de aanwijzing van gebieden tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en/of ensemble;6. de aanwijzing van panden tot beeldbepalende zaak;7. de aandacht voor archeologische en historisch-geografische waarden.Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.De gemeenteraad, als hoogste bestuursorgaan van de gemeente, is belast met de vaststelling, de controle van de voorbereiding en de evaluatie van beleid, geënt op de Gemeentewet. De uitvoerende taken berusten, inhakend op de eerder genoemde Gemeentewet, Monumentenwet 1988, Woningwet, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bij het college van burgemeester en wethouders.WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHTDe Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:- de bouwvergunning;- de aanlegvergunning;- de sloopvergunning;- de monumentenvergunning;- de milieuvergunning;- de kapvergunning.De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loketDe centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.Bevoegd gezagHet bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.ToestemmingsstelselsEr bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.De procedureIn de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.De Wabo en de ErfgoedverordeningDe monumentenvergunning uit de Erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezenmonument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen omde instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunningbescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.De erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumentenis in de verordening bepaald.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTINGHoofdstuk 1: ALGEMEENArtikel 1. BegripsbepalingenDeze verordening verstaat onder:a. gemeentelijk monument:Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1 onder a, dient ruim te worden uitgelegd.Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip. Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.b. gemeentelijke monumentenlijst:Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7. c. beschermd (rijks)monument:Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing. Ter verduidelijking is de term ‘rijks’ tussen haakjes opgenomen.d. monumentencommissie:De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. In Grave is er voor gekozen de monumentencommissie te combineren met de welstandscommissie. Deze heten gezamenlijk de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Deze commissie wordt voor objectgerichte zaken ondersteund door de CRK Advieskamer. In de Verordening Ruimtelijke Kwaliteitszorg zijn de taken en bevoegdheden van deze commissie geregeld.n. gemeentelijke beleidsadvieskaart:De gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.o. bouwhistorisch onderzoek:Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid, zowel bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk- of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang, al dan niet in samenhang met veranderingen, en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie op over de bouwmassa, de toegepaste constructie, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken.In een bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:

  • 1.

    de bouwhistorische inventarisatie vindt in het algemeen plaats om de omgeving en het pand in beeld te brengen. In deze fase is literatuur- en bronnenonderzoek van belang;

  • 2.

    de bouwhistorische verkenning is een beperkt onderzoek met verwerking van de gegevens uit het bronnenonderzoek, de literatuur en de bouwdossiers;

  • 3.

    de bouwhistorische opname is een uitgebreidere opname dan een verkenning en onderzoekt de zichtbare en in het zicht gebrachte delen van een gebouw;

  • 4.

    de bouwhistorische ontleding is het meest diepgaand onderzoek. Hierin worden alle te voren verkregen informatie en een ontleding van het gehele gebouw verwerkt. Deze ontleding heeft meestal plaats tijdens een verbouwing of restauratie.

Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de ontvankelijkheid te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch noodzakelijk is en met welke diepgang.Indien een eigenaar bouwhistorisch onderzoek laat uitvoeren voorafgaand aan een restauratieplan, kunnen deze kosten bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden betrokken.p. beschermde beeldbepalende zaak:Objecten, die op grond van de criteria genoemd in artikel 1, lid a sub 1 van de Erfgoedverordening Grave 2010 niet kunnen worden aangewezen vanwege het ontbreken van voldoende waarden ten aanzien van schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden, maar voor het stedenbouwkundig en architectonisch beeld van belang zijn, kunnen blijvend een bijdrage leveren aan het beeld van een straatwand of ensemble als de voorgevel en de aan straatzijde zichtbare kap beschermd worden. Aanwijzing van dit (deze) onderde(e)l(en) van het monument kan op grond van artikel 1, lid p, van de Erfgoedverordening Grave 2010.r. beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht:Beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten dienen groepen van onroerende zaken te betreffen, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang, en/of hun wetenschappelijke- of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten en/of beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst of de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken.Met het beschermen van stads- of dorpsgezichten wordt beoogd die structuren in stand te houden die in hun samenhang ondersteund door een of meerdere monumenten van algemeen belang zijn. Een van de daartoe benodigde maatregelen is het voorkomen van ongewenste sloop van gebouwen. Paragraaf 3.4.2. van de Wet ruimtelijke ordening biedt de mogelijkheid hiertoe.s. beschermd ensemble:Een beschermd ensemble is beperkter dan een beschermd stads- en dorpsgezicht, vaak perceelsgebonden. Dit biedt de mogelijkheden de totale structuur, met daarop aanwezige onroerende zaken te beschermen.u. bevoegd gezagZoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is.Artikel 2. Het gebruik van het monument/beeldbepalend pandHet betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.Hoofdstuk 2: Aanwijzing gemeentelijke monumentenDe Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het (kadastraal) perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden beschreven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.Is slechts een onderdeel van een onroerend goed beschermingswaardig dan kan een “bescherming vanwege” plaatshebben. In de omschrijving (het registerblad) dient dat onderdeel beschreven te zijn. Bij een onderdeel vanwege kan gedacht worden aan een winkelpui, een deel van een gebouw, bijvoorbeeld een woonhuis van een boerderij zonder stal.Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument1. De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.2. Het college moet het advies inwinnen van de commissie als bedoeld onder artikel 1, sub e. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).3. Het bouwhistorisch onderzoek van een zaak (gebouw) geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een zaak (gebouw). In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument.De informatie over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om een zaak (gebouw) al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop een zaak (gebouw) in de registers wordt ingeschreven.Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument.De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college van burgemeester en wethouders (zie toelichting artikel 10).Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.Bouwhistorisch onderzoek bij aanwijzing tot beschermd monument.De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren.Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij "Vergunning tot wijziging van een beschermd monument").Binnentreden woningen.Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is degemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. 4. Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.De zogenaamde ‘toverformule’ waarbij monumenten versneld konden worden aangewezen is komen te vervallen. Hiervoor in de plaats is de voorbescherming gekomen (artikel 4).Artikel 4. VoorbeschermingDit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraanvoor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van devoorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening. Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluitIn dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe ko rter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluitDe ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1,onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijstDe registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzingOp grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).Artikel 9. Intrekken van de aanwijzingDit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.Hoofdstuk 3: Instandhouding van gemeentelijke monumentale zakenArtikel 10. InstandhoudingbepalingDe verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). Inhet kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken.Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten wordengeconfronteerd.In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast. In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.Artikel 11. De schriftelijke aanvraagEen aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.Artikel 12. Termijnen adviesOp grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegdgezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een anderegeschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheidgebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurtook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.Artikel 13. VoorschriftenDe Wabo kent de mogelijkheid tot verbinden van voorschriften aan een vergunning niet. Deze verordening is daarom de basis om die mogelijkheid toch toe te passen.Artikel 14. WeigeringsgrondenDe omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikelgeeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.Artikel 15. Intrekken van de vergunningDit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.Hoofdstuk 4: Beschermde (rijks)monumentenArtikel 16. Vergunning voor beschermd monumentDe procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door deinwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijzeindienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht omeen afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.Hoofdstuk 5: Instandhouding van archeologische terreinenArtikel 17. InstandhoudingbepalingDe Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.Lid 1Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 17 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem . Het eerste lid van artikel 17 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 40 cm de bodem te verstoren.Lid 2In het tweede lid van artikel 17 worden een zestal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de landelijk of een provinciale archeologische waardenkaart. Een gemeente kan van deze kaarten gebruik maken, indien het zelf nog niet beschikt over een gemeentelijke archeologische waardenkaart. Deze waardenkaarten hanteren over het algemeen een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen. Om dezelfde reden als in het eerste lid zijn ook in dit onderdeel geen standaardwaarden opgenomen, zodat de lokale situatie hieraan een invulling moet geven.Onderdeel c ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. In onderdeel d worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.Onderdeel f ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel d. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 19 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.Dit rapport kan ook in de nadere regels onder e worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel e toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.Artikel 18. Opgravingen en begeleidingDe verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk regierol niet uitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval bestaat nogsteeds voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien al in de Monumentenwet 1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld. Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denktte gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 17 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.Artikel 19. ProcedureZoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, tweede lid, onder e en artikel 18, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.Hoofdstuk 6: Beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht en beschermd ensembleAan dit hoofdstuk is de mogelijkheid tot aanwijzing van een ensemble toegevoegd. Een ensemble heeft betrekking op 1 perceel, maar is meer dan alleen een monument. Daarbij gaat het om het geheel en kan zowel op gebouwen als structuren als op erfbeplanting betrekking hebben. Dus groter dan een monument en kleiner dan een dorpsgezicht.Artikel 20. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht of beschermd ensembleOp grond van dit artikel kan het bevoegd gezag beschermde stads- en dorpsgezichten of ensembles aanwijzen. De procedure is nagenoeg gelijk aan de aanwijzing tot gemeentelijk monument (art. 3), met uitzondering van de mogelijkheid tot bouwhistorisch onderzoek en het overleg over panden met een religieuze bestemming.Artikel 21. Termijn advies en aanwijzingsbesluitDe Uniforme openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing op het aanwijzingstraject voor stads- en dorpsgezichten en ensembles. Ook wordt de termijn van advies voor de commissie geregeld.Artikel 22. Registratie op de lijst van beschermde gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten en ensemblesOok hier geldt dat de registratie van de aanwijzing een administratieve handeling is (en geen besluit).Artikel 23. Wijzigen of intrekken van de aanwijzingOok bij de wijziging en intrekking is aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. Indien een stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de aanwijzing op grond van artikel 20 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken. Hiervoor is dus geen afzonderlijk besluit van het college van burgemeester en wethouders vereist.Artikel 24. Beschermend bestemmingsplanOp grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht of een beschermd ensemble. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermde stads- of dorpsgezicht of het ensemble. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nader eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectrapportage (CHER) of een beeldkwaliteitsplan.Artikel 25. VerbodsbepalingIn deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Deze sloopregeling heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk stadsof dorpsgezicht of een beschermd ensemble. Voor het slopen van een beschermd gemeentelijk monument in een beschermd gebied zouden op basis van dit artikel en artikel 10 twee vergunningen moeten worden aangevraagd. De Wabo is nu juist bedoeld om de aanvragen te vereenvoudigen. Erzal in die situatie dus sprake zijn van 1 omgevingsvergunning gebaseerd op meerdere activiteiten. In artikel 32 is de strafbepaling opgenomen indien zonder vergunning een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of een beschermd ensemble wordt gesloopt.Hoofdstuk 7: Beeldbepalende zakenNaar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van beeldbepalende zaken, panden, objecten en gebouwen met rieten daken worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure. Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende zaken te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. De zaak dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundige- architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn. Vanwege het feit dat deze zaken onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen.Hoofdstuk 8: Archeologische en historisch-geografische waardenOmdat de commissie als adviseur is aangewezen op het gebied van de archeologie en historischgeografische waarden is het van belang om tijdig informatie te betrekken bij planontwikkeling waar de belangen van het bodemarchief aan de orde zijn. In de adviesprocedure mag de commissie ook geen remmende factor zijn, vandaar de strikte adviestermijn.Hoofdstuk 9: Overige bepalingenArtikel 31. Tegemoetkoming in schadeDe Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaaltprincipe,zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk eenschadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen. Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige Monumentenverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is hetzinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure. Artikel 32. StrafbepalingDeze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 17, met uitzondering van het tweede lid, onder f, artikel 25 en 28. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict. Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.Artikel 33. ToezichthoudersDe basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat deaanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.Hoofdstuk 10: SlotbepalingenArtikel 34. Intrekken oude regelingDit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.Artikel 35. OvergangsrechtIn de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10). In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullener dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo. Artikel 36. InwerkingtredingDe inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.