Regeling vervallen per 01-01-2022

Beleidsregels Terug- en invordering 2020

Geldend van 05-03-2020 t/m 31-12-2021 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2020

Intitulé

Beleidsregels Terug- en invordering 2020

Beleidsregels Terug- en invordering 2020

Betreffende de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) wn Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk I Algemeen 2

Hoofdstuk II Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering 3

Hoofdstuk III Invordering 4

Hoofdstuk IV Slotbepalingen 7

Toelichting 8

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • c.

      fraudevordering: een vordering die is ontstaan omdat belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering heeft ontvangen, alsmede de boete;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • f.

      de wet: de Participatiewet;

    • g.

      Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • h.

      Verwijtbare bedrijfsbeëindiging: er is sprake van verwijtbare bedrijfsbeëindiging als er sprake is van:

      • bestuurdersaansprakelijkheid;

      • privebestedingen die niet in lijn liggen met de inkomsten en een inkomen op bijstandsniveau,

      • en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en brutering

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheden, zoals deze in de Participatiewet, Bbz, IOAW en IOAZ aan het college zijn gegeven. In dit kader:

    • a.

      herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in ingevolge artikel 54, lid 1, 3 sub b en 4 van de wet en 17, lid 1, 3 sub b en 4 van de IOAW en IOAZ, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

    • b.

      maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet, artikel 12, tweede lid, onderdeel c, artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3, artikel 39, tweede lid, artikel 41, vierde en vijfde lid, en artikel 43, derde lid, van het Bbz 2004, artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en

    • c.

      bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b. genoemde bevoegdheden, bij gebreke van niet tijdige betaling;

    • d.

      vordert het college het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20 en 24 Bbz, terug als belanghebbende ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet.

    • e.

      continueert het college, in geval van verwijtbare bedrijfsbeëindiging, de lening tegen dezelfde condities als het bedrijfskapitaal is verstrekt. Dat betekent met hetzelfde aflossingsbedrag en rentetarief.

  • 2. Van het eerste lid kan worden afgeweken in de volgende situaties: het college vordert een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden;

    • a.

      onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen;

    • b.

      het college beperkt de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen;

    • c.

      het college ziet af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk II Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

Artikel 3. Afzien van terugvordering of kwijtschelding van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting bij een fraudevordering

Het college maakt geen gebruik van de bevoegdheid zoals hem ingevolge artikel 58 lid 7 van de wet is gegeven, tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven.

Artikel 4. Afzien van terugvordering of kwijtschelding van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting bij niet-fraudevorderingen

  • 1. In afwijking van artikel 2, sub b kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost, mits hij volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en reeds tenminste 50 % van de oorspronkelijke vordering heeft voldaan; of

    • e.

      op grond van dringende redenen niet langer gehouden kan worden aan zijn betalingsverplichtingen.

  • 2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van onderdeel c. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4. Het op basis het eerste lid genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 5. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid ziet het college af van invordering indien het terug te vorderen bedrag, na de verrekening van het vakantiegeld en nog betaalbaar te stellen uitkering, lager is dan € 50,00 en de belanghebbende niet reageert op het verzoek om het resterende bedrag te voldoen. Deze uitzondering geldt niet voor verstrekte voorschotten, die niet verrekend zijn of konden worden en bij fraudevorderingen.

Artikel 6. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de wet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering, als een schuldregeling tot stand komt, ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van fraude, verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b van de wet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk III Invordering

A. De betalingsverplichting

Artikel 7. Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling Awb over verzuim en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3. De inning van een terugvordering gaat vooraf aan de inning van een bestuurlijke boete.

Artikel 8. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 7 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op uitkering.

Artikel 9. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering

Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

Artikel 10. Vaststelling duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij/na uitstroom en bij debiteuren die geen recht hebben op uitkering.

  • 1.

    Van niet bijstandsgerechtigden wordt maandelijkse een terugbetaling van 5 % van de voor hen toepasselijke bijstandsnorm vereist.

  • 2.

    Het aflossingsbedrag, zoals vermeld in het terug- en invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid geldt voor invordering van Bbz leningen dat maandelijks een terugbetaling van 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm besteed moet worden.

  • 4.

    Indien de belanghebbende niet voldoet aan de opgelegde terugbetalingsverplichting is de vordering dan wel het restant van de vordering alsnog direct ineens opeisbaar.

  • 5.

    In afwijking van het eerste en tweede lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 12 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,- per maand bedraagt.

Artikel 11. Uitstel van betaling

  • 1. In het geval de belanghebbende om uitstel van betaling verzoekt dan wordt deze zonder onderzoek toegekend indien:

    • a.

      aan de belanghebbende in de periode van 2 jaar voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan 3 maanden.

  • 2. In alle andere gevallen zal op basis van berekende draagkracht een individuele afweging worden gemaakt.

B. Tussentijdse wijziging van een lopende betalingsverplichting

Artikel 12. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Als aan een lopende betalingsverplichting conform artikel 10 van deze beleidsregels correct wordt voldaan vindt tussentijds geen herbeoordeling meer plaats van deze verplichting.

Artikel 13. Herziening van het aflossingsbedrag op verzoek van de belanghebbende

  • 1.

    Op verzoek van de belanghebbende kan het college het aflossingsbedrag herzien.

  • 2.

    Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft, wordt het aflossingsbedrag herzien per de eerste van de maand volgend op de maand waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting schort de lopende betalingsverplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

C. Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 14. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet bereid is tot terugbetaling in één keer, het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt er zes weken na verzending van het terugvorderingsbesluit een aanmaning verzonden.

  • 2.

    Indien er binnen 2 weken na aanmaning geen terugbetaling heeft plaatsgevonden of een regeling is getroffen wordt er een dwangbevel uitgevaardigd (aangetekend). Belanghebbende dient binnen 2 dagen na verzending van het dwangbevel tot terugbetaling over te gaan. Bij weigering volgt beslaglegging of inschakeling van een gerechtsdeurwaarder.

Artikel 15. Kosten van invordering

De volgende invorderingskosten worden in rekening gebracht en ingevorderd:

  • 1.

    Voor het vervaardigen en verzenden (aangetekend) van een dwangbevel € 25,-.

  • 2.

    Voor vereenvoudigd derdenbeslag door de gemeente:

€ 0,-

tot

€ 250:

€ 35,-

€ 250,-

tot

€ 500,-

€ 70,-

€ 500,-

tot

€ 1.250,-

€ 105,-

€ 1.250,-

tot

€ 2.500,-

€ 150,-

€ 2.500

en meer

€ 300,-

  • 3.

    Bij inschakeling deurwaarder komen de daarmee gepaard gaande kosten voor rekening van de belanghebbende.

Hoofdstuk IV Slotbepalingen

Artikel 16 Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 17 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2020, behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor de belanghebbende.

  • 2. Deze beleidsregels vervangen de eerder door B&W vastgestelde beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015.1.

  • 3. Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering 2020”.

Ondertekening

Toelichting op de beleidsregels

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1

Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregels van toepassing zijn.

Artikel 2

Het eerste lid bevat de hoofdregel, te weten de wijze waarop in beginsel ten volle gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.

Vanaf 1 januari 2020 is het terug- en invorderen van bijstand verleend op grond van het Bbz 2004 een bevoegdheid van het college geworden in plaats van een verplichting vanuit de wet. Daarom zijn in artikel 2, onder b, artikelen uit het Bbz 2004 opgenomen. Het gaat om:

  • 1.

    artikel 12, tweede lid, onderdeel c Bbz 2004;

  • 2.

    artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3 Bbz 2004;

  • 3.

    artikel 39, tweede lid Bbz 2004;

  • 4.

    artikel 41, vierde lid en vijfde lid Bbz 2004;

  • 5.

    artikel 43, derde lid Bbz 2004. 

Ad 1. Als de verleende bijstand, vermeerderd met het in het betreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, dan kan de bijstand ter grootte van het verschil worden teruggevorderd. De rest van de bijstand wordt omgezet van geldlening in een bedrag om niet.

 

Ad 2. Het college legt in de beschikking waarin de bijstand wordt toegekend in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24 Bbz 2004 het volgende vast:

  • Het bedrag van de lening is direct opeisbaar bij het niet nakomen van de verplichting tot betaling van rente en aflossing.

  • Dit is alleen anders in de gevallen waarin artikel 21, eerste lid Bbz 2004 (nieuw) van toepassing is.

  • Artikel 41 Bbz is steeds van toepassing.

     

Ad 3. In de beschikking tot toekenning van de bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24 Bbz 2004, wordt opgenomen dat het bedrag van de lening direct opeisbaar is, als:

  • zij niet overeenkomstig de bestemming is besteed;

  • op het moment dat de zelfstandige het bedrijf of zelfstandig beroep overdraagt of beëindigt;

  • ingeval van surséance van betaling of faillissement van de zelfstandige, van één van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon.

     

Ad 4. Als blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen of, als de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid is verstreken, zijn de lening en de eventuele achterstallige rente direct opeisbaar en kunnen deze worden teruggevorderd.

Als blijkt dat de financiële omstandigheden van de zelfstandige zodanig zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te voldoen, kunnen de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen direct worden teruggevorderd. Is hierbij sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming? Dan is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.

Ad 5. De lening, die de zelfstandige bij de beëindiging op grond van het eerste lid moet terugbetalen, is een lening als bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, onder 3 Bbz 2004, is het bedrag van de lening direct opeisbaar, als niet aan de verplichting tot betaling van rente en aflossing is voldaan.

 

In het tweede lid staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in het eerste lid genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

  • a.

    De zesmaanden jurisprudentie

    De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes maanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. 

  • b.

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

    De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hier achter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.  

  • c.

    Afzien van brutering

    Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk II Geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering

In dit hoofdstuk wordt nader uitgewerkt in welke omstandigheden het college geheel ofgedeeltelijk afziet van terugvordering.

Artikel 3

Reikwijdte hoofdstuk II: In de Wet aanscherping handhavings- en sanctiebeleid SZW-wetgeving komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de wet en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het is aan het college om te beoordelen of hiervan gebruik gemaakt wordt. In deze nieuwe beleidsregels zet het college de keuze voort om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken. Fraudevorderingen worden volledig afgelost. Ook de bijgestelde uitvoering van de fraudewet, geeft geen aanleiding tot een andere keuze. Het nieuwe boetenregime blijft een zware sanctionering. De volledige invordering ligt geheel in de lijn van aangescherpte handhaving en sanctionering in geval van oneigenlijk gebruik van de voorzieningen.

In dit artikel is het wettelijke uitgangspunt benadrukt dat afwijking mogelijk blijft bij dringende redenen (artikel 16 Participatiewet). Hiermee worden zeer uitzonderlijke situaties bedoeld. Het gaat altijd om een individuele beoordeling, waarbij het door de omstandigheden niet (meer) verantwoord is om de belanghebbende te blijven houden aan zijn terugbetalingsverplichtingen, ook als het een fraudevordering betreft.

Artikel 4

Bij de bepaling betreffende kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting maakt het college kenbaar op welke wijze een schuldenaar zijn betalingsverplichting ten minste moet zijn nagekomen.

Daarnaast maakt het eerste lid, onderdeel d het mogelijk om een resterende vordering door middel van een eenmalige betaling af te kopen.

In eerste lid, onderdeel e is het wettelijke uitgangspunt benadrukt dat afwijking mogelijk is bij dringende redenen. Zie verder de laatste alinea bij de toelichting onder artikel 5. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen kwijtschelding verleend voor:

  • a.

    andersoortige schulden, niet zijnde fraudevorderingen, die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een schuldenaar. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingsplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.

  • b.

    schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek; en daarnaast benoemt het college tevens gronden op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. Dit is het geval als later blijkt dat de kwijtschelding is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.

Artikel 5

In dit artikel heeft het college de hoogte en de voorwaarden bepaald waarbij wordt afgezien van het nemen van een terugvorderingsbesluit vanwege een zogenaamd kruimelbedrag.

Artikel 6

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn dat:

  • a.

    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

  • b.

    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

  • c.

    de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.  

Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen. Facultatief kan ook rekening gehouden worden met de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan daarbij worden aan:

  • a.

    een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen - een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;

  • b.

    bepaalt dat de schuldregeling tot stand moet zijn gekomen door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens geldende kwaliteitseisen in staat geacht mag worden een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen;

  • c.

    gronden op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt.  

Intrekkingsgronden kunnen zijn:

  • het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en

  • de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

HOOFDSTUK III Invordering

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen zien op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van debetalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

A. De betalingsverplichting

Artikel 7

Dit artikel bepaalt:

  • 1.

    de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; en

  • 2.

    dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

  • 3.

    de volgorde van invordering

Beleid is dat de inning van een terugvordering voorrang heeft op de inning van een bestuurlijke boete. De reden hiervan is dat je eerst een besluit van terugvordering moet hebben voordat je een boetebesluit kunt nemen. Daarnaast duurt het opleggen van een boete langer. In de tussentijd kun je al starten met de terugvordering. Ervaringen tot nu toe leren dat het geen probleem geeft om de boete op een later tijdstip te innen. De boete is vaak ook nihil door evenredigheid en draagkracht.

Artikel 8

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt maakt het college gebruik van haar bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan.

Zoals eerder aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete de plicht tot verrekening. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Artikel 9

Dit artikel regelt de hoogte van de maandelijkse verrekening van de aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering.

Artikel 10

Dit artikel regelt de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting voor belanghebbenden die geen recht op uitkering meer hebben. De verplichting moet aan de klant kenbaar worden gemaakt.

In lid 2 is voor Bbz leningen een afwijkende regel opgenomen die is afgeleid van art 43 lid 2 Bbz.

Voor deze specifieke groep is het redelijk om voor invordering uit te gaan dat er hogere inkomsten zijn, dus meer aflossingscapaciteit is. Deze afwijkende regel geldt voor leningen Bbz levensonderhoud en leningen bedrijfskapitaal.

Artikel 11

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader heeft het college bepaald:

  • a.

    in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,

  • b.

    wanneer zij uitstel verleent, alsmede

  • c.

    welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene ook kan worden geconfronteerd met kosten voor het uitvaardigen van een dwangbevel en verdere invorderingskosten.

B. De tussentijdse beoordeling of wijziging van een betalingsverplichting

Artikel 12

Als aan een lopende betalingsverplichting conform artikel 10 van deze beleidsregels correct wordt voldaan vindt tussentijds geen herbeoordeling meer plaats van deze verplichting. Hierbij is overwogen dat het inkomen na uitstroom uit de uitkering doorgaans niet zodanig stijgt dat een herziening van de aflossingsverplichting voor de gemeente ruimschoots meer opbrengst geeft dan het handhaven van de lopende verplichting

Artikel 13

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot herziening van het aflossingsbedrag, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. In dit artikel is bepaald welke criteria worden toegepast voor het op verzoek van de belanghebbende herzien van de aflossing. Het is van belang om zoveel als mogelijk maatwerk te leveren, waarbij wordt gestreefd naar een voor zowel de belanghebbende als de gemeente acceptabele terugbetalingsverplichting. Hierdoor wordt de betalingsbereidheid gestimuleerd.

C. Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 14

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt aan deze beleidsvrijheid invulling gegeven.

Artikel 15

Dit artikel geeft aan welke invorderingskosten aan de belanghebbende worden doorberekend en zullen worden ingevorderd.

Hoofdstuk IV Slotbepalingen

Artikels 16 en 17

In de slotbepalingen is bepaald dat het college besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien. Daarnaast hoe deze beleidsregels geciteerd kunnen worden en vanaf welke datum deze van kracht zijn geworden.