Regeling vervallen per 01-09-2017

BELEIDSREGELS ALGEMENE EN BIJZONDERE BIJSTAND PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ EN Bbz 2004

Geldend van 22-09-2016 t/m 31-08-2017

Intitulé

BELEIDSREGELS ALGEMENE EN BIJZONDERE BIJSTAND PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ EN Bbz 2004

HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE GRONINGEN,

(4743903);

Gelet op de Participatiewet;

HEEFT BESLOTEN:

de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 vast te stellen.

Hoofdstuk I Aanvraag algemene en bijzondere bijstand

Artikel 1.1 Eerste termijn inleveren gegevens

De termijn voor het inleveren van de gegevens die van belang zijn voor het verlenen van bijstand is in beginsel vijf werkdagen. Als belanghebbende meer of minder tijd nodig heeft, kan deze termijn langer of korter worden vastgesteld.

Artikel 1.2 Duur aanvultermijn

De aanvultermijn bij een aanvraag om bijstand is in beginsel vijf werkdagen. Als belanghebbende meer of minder tijd nodig heeft, kan deze termijn langer of korter worden vastgesteld. De maximale aanvultermijn bedraagt acht weken.

Artikel 1.3 Periode te overleggen bankafschriften bij een aanvraag

Bij een aanvraag om algemene bijstand moet belanghebbende standaard van alle rekeningen van zichzelf en/of gezinsleden alle afschriften overleggen die betrekking hebben op de periode van drie maanden voorafgaande aan de ingangsdatum.

Hoofdstuk II Ingangsdatum en hoogte algemene bijstand

Artikel 2.1 Ingangsdatum bijstand na afwijzing aanvraag bij andere sociale zekerheidsinstelling

  • 1. De ingangsdatum van de bijstand is gelijk aan de ingangsdatum die zou hebben gegolden voor de uitkering van de andere sociale zekerheidsinstelling als belanghebbende zich voor bijstand meldt binnen drie werkdagen gerekend vanaf de dag van ontvangst van de afwijzing.

  • 2. Als belanghebbende zich niet voor bijstand heeft gemeld binnen drie werkdagen gerekend vanaf de dag van ontvangst van de afwijzing, maar wel binnen 30 dagen gerekend vanaf die dag, dan geldt het volgende. Het aantal kalenderdagen gerekend vanaf de dag van ontvangst van de afwijzing tot en met de datum van de melding wordt opgeteld bij de ingangsdatum die zou hebben gegolden voor de uitkering van de andere sociale zekerheidsinstelling.

  • 3. Er wordt niet afgeweken van artikel 44 lid 1 Participatiewet als belanghebbende zich niet voor bijstand meldt binnen 30 dagen gerekend vanaf de dag van ontvangst van de afwijzing.

Artikel 2.2 Ingangsdatum normwijziging als jongste kind 18 jaar wordt

De bijstandsnorm wordt gewijzigd vanaf de dag dat het jongste ten laste komende kind 18 jaar wordt, of niet meer door belanghebbende wordt verzorgd.

Artikel 2.3 Ingangsdatum normwijziging bij opname in inrichting

  • 1. De oude bijstandsnorm wordt voortgezet gedurende de maand van de opname en de volgende maand. Daarna krijgt belanghebbende de bijstandsnorm die hoort bij een persoon in een inrichting.

  • 2. Als de hoofdregel vanuit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is, wordt ervan afgeweken. De uitkering wordt dan gewijzigd per de datum van opname.

Artikel 2.4 Geen woonlasten

Indien belanghebbende geen woonlasten is verschuldigd, wordt de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm verlaagd met het bedrag van de basishuur als bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag.

Artikel 2.5 Dak- en thuislozen

  • 1. Onder dakloze wordt verstaan een persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats die de nacht doorgaans buiten doorbrengt of in een instelling bedoeld voor de opvang van daklozen. Onder thuisloze wordt verstaan een persoon die zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft in een instelling bedoeld voor de opvang van thuislozen.

  • 2. Indien belanghebbende dak- of thuisloos is, wordt de van toepassing zijnde bijstandsnorm verlaagd met acht procent van de gehuwdennorm inclusief vakantietoeslag bedoeld in artikel 21 onderdeel b Participatiewet.

Artikel 2.6 Commerciële relaties

  • 1. Personen als bedoeld in artikel 22a, lid 4, onderdeel b of c Participatiewet, die een zakelijke relatie met belanghebbende hebben of met eenzelfde derde als belanghebbende, tellen bij de berekening van de kostendelersnorm niet mee wanneer op basis van een schriftelijke overeenkomst een commerciële prijs is vastgesteld op een wijze die in het economisch verkeer gebruikelijk is.

  • 2. Van een commerciële (onder)huurrelatie is sprake als de (kamer)huurprijs inclusief kosten ten minste 20,6 procent van de gehuwdennorm bedoeld in artikel 21, onderdeel b Participatiewet inclusief vakantietoeslag bedraagt. Van een commerciële kostgangersrelatie is sprake als het kostgeld inclusief kosten en te leveren prestaties ten minste 38,62 procent van de gehuwdennorm inclusief vakantietoeslag bedoeld in artikel 21, onderdeel b Participatiewet bedraagt. Daarbij moet de huurovereenkomst of de kostgangersovereenkomst in ieder geval de volgende elementen bevatten:

    • a.

      in de overeenkomst moet zijn aangegeven welk deel van de huur of het kostgeld is bedoeld als kale huur en welk deel is bedoeld voor energie- (en internet)kosten en bij kostgangerschap de te leveren prestaties als maaltijdverstrekking en bewassing;

    • b.

      in de overeenkomst moet zijn aangegeven welke kamer(s) voor exclusief gebruik van de huurder of kostganger bestemd is en welke gedeelten van de woning bestemd zijn voor medegebruik;

    • c.

      in de overeenkomst moet zijn aangegeven op welk banknummer de huur of het kostgeld betaald moet worden;

    • d.

      in de overeenkomst moet worden aangegeven op welke wijze de periodieke huurverhoging of kostgeldverhoging wordt bepaald.

  • 3. Belanghebbende moet bij de aanvraag en vervolgens op verzoek betalingsbewijzen overleggen.

  • 4. Indien belanghebbende als verhuurder of kostgever is aan te merken, moeten de opbrengsten uit verhuur of kostgeverschap als inkomen in aanmerking worden genomen. De opbrengsten bestaan in beide gevallen uit de kale huur. Aangezien rekening wordt gehouden met kosten van onderhoud, wordt 90 procent van de kale huur als inkomen in aanmerking genomen.

Hoofdstuk III Inkomsten en vermogen algemene bijstand

Artikel 3.1 Heffingskortingen

  • 1. Heffingskortingen op de te betalen belastingen en premies volksverzekeringen worden, voor zover ze een middel voor de bijstand zijn, op de uitkering in mindering gebracht vanaf het moment dat belanghebbende er aanspraak op kan maken.

  • 2. We brengen heffingskortingen pas in mindering vanaf het (geschatte) moment dat belanghebbende deze feitelijk ontvangt als het belanghebbende niet kan worden verweten dat hij de heffingskortingen later ontvangt.

Artikel 3.2 Bijdrage in de woonlasten door de ex-partner

Als de ex-partner bijdraagt aan de woonlasten van belanghebbende, wordt daarvan maximaal een bedrag ter hoogte van de basishuur (artikel 16 Wet op de huurtoeslag) als middel voor de bijstand of inkomensvoorziening aangemerkt.

Artikel 3.3 Giften

  • 1. Een eenmalige gift wordt niet tot de middelen van belanghebbende gerekend als deze bestemd is voor een specifiek doel en vanuit het oogpunt van bijstandsverlening redelijk is.

  • 2. Periodieke giften worden niet tot de middelen van belanghebbende gerekend zolang ze lager zijn dan 15% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld.

Artikel 3.4 Verwervingskosten gastouder en oppas

Een bedrag van € 0,80 per uur dat een gastouder of oppas opvang verleent, wordt niet als middel voor de bijstand aangemerkt.

Artikel 3.5 Vaststellen vermogen bij echtscheiding/verlating

De bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening als:

  • a.

    belanghebbende verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure; en

  • b.

    bij de aanvraag duidelijk is dat belanghebbende oververmogen heeft; en

  • c.

    redelijkerwijs te verwachten valt dat het vermogen binnen twaalf maanden vrij komt.

Artikel 3.6 Vaststellen vermogen bij verhuizing uit andere gemeente

Er wordt aangesloten bij het vermogen en de vermogensvrijlating zoals die door de vorige gemeente is vastgesteld als

  • a.

    de verhuizing niet samenvalt met een wijziging die in andere opzichten van belang is voor de verlening van bijstand; en

  • b.

    de bijstandsperiode niet langer dan 30 dagen onderbroken is geweest.

Artikel 3.7 Vaststellen vermogen bij wijziging gezinssituatie

Bij een wijziging in de gezinssituatie vindt een nieuwe vermogensbepaling plaats. Daarbij geldt de vermogensgrens die van toepassing is in de nieuwe situatie.

Artikel 3.8 Vaststellen vermogen bij co-ouderschap

  • 1. De vermogensgrens van een co-ouder volgens artikel 34 lid 3 Participatiewet wordt naar rato vastgesteld. De vermogensgrens van de co-ouder die x dagen per week de zorg heeft voor het kind, bedraagt de vermogensgrens van een alleenstaande, vermeerderd met (x/7 maal het verschil tussen de vermogensgrens van een alleenstaande ouder en een alleenstaande).

  • 2. Bij het vaststellen van het vermogen van de co-ouder wordt het vermogen van het kind voor x/7 meegenomen.

Artikel 3.9 Interingstermijn

  • 1. De interingsnorm wordt vastgesteld op de som van

    • a.

      1,5 maal de geldende bijstandsnorm + verhoging – verlaging inclusief vakantietoeslag; en

    • b.

      de maandpremie(s) van door belanghebbende afgesloten aanvullende verzekering en/of tandartsverzekering.

  • 2. Voor de maandpremie(s) genoemd in het eerste lid onder b, geldt een maximum ter hoogte van de premie(s) voor GarantVerzorgd1 en GarantTandverzorgd3 uit de collectieve verzekering van Menzis.

Artikel 3.10 Saldo lopende rekening

  • 1. Bij een aanvraag om bijstand wordt van het positieve saldo op de lopende rekening een bedrag ter hoogte van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief toeslag en vakantiegeld, vrijgelaten.

  • 2. Het saldo op de lopende rekening wordt op € 0,-- gesteld als het lager is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, + verhoging – verlaging inclusief vakantietoeslag.

Artikel 3.11 Voertuig

  • 1. Een voertuig met een waarde tot de minimumwaarde waarboven de BOVAG-garantie geldt, wordt als algemeen gebruikelijk bezit aangemerkt en telt niet mee als vermogensbestanddeel.

  • 2. Van een voertuig met een waarde hoger dan de minimumwaarde genoemd in het eerste lid geldt alleen de waarde boven die minimumwaarde als vermogen.

Artikel 3.12 Smartengeld

  • 1. Bij het vaststellen van het vermogen wordt buiten beschouwing gelaten:

    • a.

      het bedrag genoemd in artikel 34, lid 2, onderdeel d Participatiewet; en

    • b.

      de helft van het meerdere.

  • 2. Als het smartengeld is toegekend in het buitenland dan stelt een in Nederland gevestigde schade-expert de hoogte van een naar Nederlandse maatstaven reële schadevergoeding vast als de hoogte van het smartengeld naar Nederlandse maatstaven niet in verhouding staat tot de geleden immateriële schade. De vrijlating genoemd in het eerste lid wordt toegepast op deze reële schadevergoeding. Het bedrag aan smartengeld dat uitstijgt boven deze reële schadevergoeding wordt volledig tot het vermogen gerekend. De kosten in verband met het inschakelen van de schade-expert komen voor rekening van het college als blijkt dat het smartengeld naar Nederlandse maatstaven reëel is.

Artikel 3.13 Uitvaartverzekering

  • 1. Een uitvaartverzekering in natura of in contanten wordt in beginsel vrijgelaten.

  • 2. Als belanghebbende wist (of redelijkerwijs had kunnen weten) dat hij op korte termijn aangewezen zou zijn op een bijstandsuitkering, en hij vermogen in een uitvaartverzekering steekt of een afkoopbare uitvaartverzekering omzet in een niet-afkoopbare, kan er sprake zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als het vermogen van invloed is op zijn recht op uitkering.

Artikel 3.14 Levensverzekering

  • 1. Een afkoopbare levensverzekering wordt buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het vermogen als

    • a.

      zij korter dan 10 jaar geleden is afgesloten; en

    • b.

      de inleg minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens; en

    • c.

      er bij het afsluiten van de verzekering geen sprake was van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 2. Als er meerdere levensverzekeringen zijn, geldt de bepaling in het eerste lid voor het totaal van de verzekeringen.

Hoofdstuk IV Verplichtingen algemene bijstand

Artikel 4.1 Verstrekken van inlichtingen

  • 1. Belanghebbende moet binnen 30 dagen de inlichtingen verstrekken die van belang zijn voor zijn recht op uitkering.

  • 2. Belanghebbende moet gebruikmaken van de daarvoor bestemde formulieren.

  • 3. In afwijking van het tweede lid levert een belanghebbende met wisselende inkomsten maandelijks een rechtmatigheidsformulier in.

Artikel 4.2 Duur hersteltermijn tijdens de bijstand

  • 1. De hersteltermijn tijdens de bijstand is in beginsel één week, te rekenen vanaf de dag na het verzenden van het besluit waarin het recht op uitkering is opgeschort.

  • 2. De termijn kan worden verlengd als belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij meer tijd nodig heeft.

Artikel 4.3 Periode te overleggen bankafschriften tijdens de bijstand

Bij onderzoek naar de rechtmatigheid van een bijstandsuitkering wordt per geval bekeken over welke periode de te overleggen bankafschriften nodig zijn. Daarbij wordt gekeken naar het doel van het onderzoek.

Artikel 4.4 Meldingsplicht studie

Als belanghebbende een opleiding gaat doen, moet hij dit doorgeven aan het college

Artikel 4.5 Meldingsplicht vakantie

Als belanghebbende op vakantie gaat, moet hij dit tussen de twee en de vier weken voorafgaand aan het vertrek doorgegeven aan het college.

Artikel 4.6 Meldingsplicht vrijwilligerswerk

Als belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vrijwilligerswerk gaat doen, moet hij het schriftelijk melden bij het college.

Artikel 4.7 Identificatieplicht

  • 1. Een belanghebbende moet bij een aanvraag om bijstand een geldig identiteitsbewijs tonen.

  • 2. Als een belanghebbende algemene bijstand krijgt, moet hij een geldig identiteitsbewijs kunnen overleggen als er naar mening van het college reden is tot twijfel met betrekking tot identiteit, nationaliteit en/of verblijfsrecht.

  • 3. Als een belanghebbende zonder bijstandsuitkering bijzondere bijstand aanvraagt dan hoeft geen geldig identiteitsbewijs te worden overgelegd als er geen reden tot twijfel is met betrekking tot identiteit, nationaliteit en/of verblijfsrecht.

Artikel 4.8 Inschrijving op postadres voor dak- en thuislozen

  • 1. Om aanspraak te kunnen maken op bijstand moet een dakloze zich inschrijven op een door het college bepaald postadres.

  • 2. Belanghebbende moet ten minste eenmaal per week zijn post afhalen bij het postadres. Als belanghebbende dit niet doet dan schrijft de instelling hem uit van het postadres en stelt het college daarvan in kennis.

Hoofdstuk V Bijzondere bijstand

Artikel 5.1 Bijzondere bijstand met terugwerkende kracht

Een aanvraag om bijzondere bijstand kan na het ontstaan van de kosten worden geaccepteerd als

  • a.

    aan de algemene voorwaarden voor bijzondere bijstand is voldaan; en

  • b.

    de draagkracht niet is veranderd; en

  • c.

    de aanvraag binnen één jaar na de datum van de originele nota wordt ingediend.

Artikel 5.2 Draagkrachtperiode

  • 1. Het draagkrachtjaar begint op de eerste dag van de maand waarin de kosten opkomen.

  • 2. Het draagkrachtjaar betreft in beginsel een periode van 12 maanden.

  • 3. Als de draagkracht eenmaal is vastgesteld, wordt deze in beginsel niet meer aangepast, tenzij er sprake is van een substantiële wijziging in de inkomens- of vermogenssituatie.

Artikel 5.3 Bepaling draagkracht

  • 1. De draagkracht wordt als volgt berekend:

    • a.

      de draagkracht wordt op nihil gesteld als het inkomen niet meer bedraagt dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (+ verhoging – verlaging inclusief vakantietoeslag) als bedoeld in het tweede lid;

    • b.

      van het deel van het inkomen dat meer bedraagt dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (+ verhoging – verlaging inclusief vakantietoeslag) als bedoeld in het tweede lid, wordt 35% als draagkracht in aanmerking genomen.

  • 2. Met de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt bedoeld de norm zoals die is vermeld in paragraaf 3.2 van de Participatiewet, met uitzondering van artikel 22a.

  • 3. Op het inkomen als bedoeld in het eerste lid worden kosten in mindering gebracht die belanghebbende heeft op grond van een wettelijke verplichting.

  • 4. Onder inkomen wordt verstaan het totaal van het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet met uitzondering van:

    • a.

      de vrijgelaten middelen als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid en 33, vijfde lid van de Participatiewet, voor zover van toepassing;

    • b.

      de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet.

  • 5. Bij het berekenen van het inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen als:

    • a.

      belanghebbende zich in een schuldsanering in het kader van een minnelijke traject of de WSNP bevindt; en

    • b.

      de sanering wordt uitgevoerd door een organisatie die is aangesloten bij de NVVK; en

    • c.

      bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag geen rekening is gehouden met de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd.

  • 6. Het inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald aan de hand van het meest waarschijnlijke inkomen gedurende de draagkrachtperiode. Daarbij wordt rekening gehouden met voorzienbare wijzigingen in het inkomen. 

  • 7. In afwijking van het eerste lid wordt bij bijzondere bijstand voor de volgende kosten het inkomen boven het voor de belanghebbende geldende bijstandsniveau volledig als draagkracht beschouwd:

    • a.

      verwervingskosten;

    • b.

      kosten van aflossing van een lening bij een gemeentelijke kredietbank;

    • c.

      woonkosten.

  • 8. De draagkracht uit vermogen bedraagt 100% van het in aanmerking te nemen vermogen. 

  • 9. Voor een belanghebbende van 70 jaar en ouder geldt een aanvullende vermogensvrijlating van € 3.756,-- als hij geen uitvaartverzekering heeft afgesloten. Als een uitvaartverzekering is afgesloten tegen een lager bedrag dan € 3.756,--, dan bedraagt de hoogte van de vermogensvrijlating het verschil tussen € 3.756,-- en het verzekerde bedrag.

Artikel 5.4 Drempelbedrag

Er geldt geen administratief drempelbedrag bij de kosten voor bijzondere bijstand.

Artikel 5.5 Kosten levensonderhoud voor belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar

  • 1. Voor een belanghebbende van 18, 19 en 20 jaar die niet in een inrichting verblijft wordt de hoogte van de bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 Participatiewet op individuele gronden vastgesteld. Het totaal van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de bijzondere bijstand kan echter nooit hoger zijn dan de norm die geldt voor een belanghebbende van 21 jaar.

  • 2. Voor een belanghebbende van 18, 19 en 20 jaar die in een inrichting verblijft is de bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 Participatiewet gelijk aan de bijstandsnorm voor een belanghebbende van 21 jaar die in een inrichting verblijft.

  • 3. De hoogte van de bijzondere bijstand wordt tussentijds niet gewijzigd, tenzij daar in het individuele geval van belanghebbende reden toe is.

Artikel 5.6 Overbruggingsuitkering

  • 1. Bijstand in de vorm van een overbruggingsuitkering kan worden verstrekt als belanghebbende geen of onvoldoende middelen heeft om de periode tot de eerste betaling van de bijstand te overbruggen.

  • 2. De overbruggingsuitkering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening als de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

Artikel 5.7 Kosten levensonderhoud voormalige alleenstaande ouders

  • 1. Aan een belanghebbende wiens jongste ten laste komende kind 18 jaar wordt kan bijzondere bijstand worden verstrekt als en zolang

    • a.

      belanghebbende een uitkering op grond van de Participatiewet, Ioaw of Ioaz heeft;

    • b.

      het kind thuiswonend is;

    • c.

      het kind jonger is dan 21 jaar;

    • d.

      de inkomsten van belanghebbende en het kind lager zijn dan het gezinsinkomen voor de achttiende verjaardag van het kind.

  • 2. De hoogte van de bijstand is gelijk aan het verschil tussen het oude gezinsinkomen en het nieuwe gezinsinkomen.

  • 3. Als het kind een inkomen van wisselende hoogte heeft, wordt in beginsel uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende de drie maanden voorafgaande aan de bijzondere bijstand.

Artikel 5.8 Legeskosten verblijfsvergunningen en naturalisatie

  • 1. Voor de kosten van het verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2. Voor de kosten van naturalisatie kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt.

Artikel 5.9 Vaste lasten tijdens verblijf in inrichting

  • 1. Voor de vaste lasten tijdens het verblijf in een inrichting kan bijzondere bijstand worden verleend gedurende maximaal een jaar als:

    • a.

      de kosten verknocht zijn met de woonruimte; en

    • b.

      het contract niet tijdelijk kan worden opgezegd; en

    • c.

      het aanhouden van de woonruimte noodzakelijk is.

  • 2. Er is geen sprake van het noodzakelijk aanhouden van de woonruimte als bij het begin van de opname duidelijk is dat belanghebbende langer dan een jaar wordt opgenomen. Is de opname langer dan een jaar, dan kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de opslag van de inboedel.

Artikel 5.10 Uitvaartkosten

  • 1. Het college kan de aanvrager van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten vragen om een verklaring van erfrecht. Voor de kosten van een verklaring in deze situatie kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2. Bij de verlening van bijstand voor uitvaartkosten wordt uitgegaan van een begrafenis of crematie die zo goedkoop mogelijk is, maar wel aanvaardbaar.

  • 3. Als noodzakelijke kosten kunnen in het algemeen aangemerkt worden: de kosten van de begrafenis of crematie, personeelskosten van de uitvaartondernemer, het kisten van de overledene, de laatste verzorging, de uitvaartdienst, de grafrechten (voor zover het een algemeen graf betreft), de rouwauto en één volgauto, maximaal 50 rouwkaarten, de akte van overlijden, koffie en cake voor 100 personen.

  • 4. Bij de bepaling van de hoogte van de bijstand voor de kosten genoemd in het derde lid gelden de bedragen van het NIBUD als richtprijzen.

Artikel 5.11 Kosten van bewindvoering

  • 1. Voor de kosten van bewindvoering kan bijzondere bijstand worden verstrekt als

    • a.

      het bewind door de Kantonrechter is ingesteld; en

    • b.

      de Kantonrechter aan de bewindvoerder toestemming heeft gegeven om de betreffende kosten bij belanghebbende in rekening te brengen.

  • 2. De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de feitelijk in rekening gebrachte kosten.

  • 3. Het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering wordt voor de gehele looptijd van het bewind vastgesteld.

Artikel 5.12 Kosten van mentorschap

  • 1. Voor de kosten van de werkzaamheden van een mentor kan bijzondere bijstand worden verstrekt als

    • a.

      de mentor is aangesteld door de rechter; en

    • b.

      de rechter een vergoeding voor de werkzaamheden van de mentor heeft vastgesteld.

Artikel 5.13 Kosten van rechtsbijstand

  • 1. Als belanghebbende niet eerst rechtshulp vraagt aan het Juridisch Loket en als gevolg daarvan een hogere eigen bijdrage krijgt opgelegd, dan wordt de verhoging verstrekt in de vorm van een geldlening.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor een belanghebbende die op grond van artikel 2 lid 7 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand zich niet eerst tot het Juridisch Loket hoeven te wenden.

Artikel 5.14 Kosten van een dagvaarding

Voor de kosten van een dagvaarding kan bijzondere bijstand worden verstrekt als de Raad voor de rechtsbijstand een toevoeging heeft verleend.

Artikel 5.15 Kosten van LBIO-bijdrage residentiële opvang kinderen

Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van de LBIO-bijdrage als belanghebbende:

  • a.

    geen kinderbijslag krijgt voor het kind voor wie de ouderbijdrage LBIO is opgelegd; en

  • b.

    een uitkering krijgt ter hoogte van de norm voor een alleenstaande ouder of een gezin.

Artikel 5.16 Kosten babyuitzet

  • 1. De kosten van een babyuitzet behoren tot de incidentele algemene kosten van het bestaan. Als er op grond van artikel 35 Participatiewet bijzondere bijstand kan worden verstrekt, dan wordt daarbij in elk geval het volgende in aanmerking genomen:

    • a.

      Belanghebbende wordt geacht te kunnen reserveren vanaf de vierde maand van de zwangerschap.

    • b.

      Voor de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de goedkoopste passende voorziening. Vanwege de korte duur van het gebruik, wordt beoordeeld of de artikelen tweedehands kunnen worden aangeschaft. De bedragen in de Prijzengids NIBUD gelden als maximum bedragen.

  • 2. De bijstand wordt in beginsel in de vorm van een geldlening verstrekt. Als dat gezien de schuldensituatie van belanghebbende niet zinvol is, wordt bijstand om niet verstrekt.

Artikel 5.17 Kosten maaltijdvoorziening

  • 1. Voor de meerkosten van maaltijdvoorziening kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de feitelijk betaalde prijs. Daarbij geldt een maximumbedrag.

  • 3. In afwijking van artikel 5.3, tweede lid, wordt een door het college vastgestelde inkomensafhankelijke eigen bijdrage in mindering gebracht op de kosten.

  • 4. Een belanghebbende die een maaltijdvoorziening gebruikt bij een van de instellingen waarmee de gemeente een samenwerkingsovereenkomst heeft, dient zijn aanvraag in bij deze instelling. Overige belanghebbenden dienen de aanvraag in bij de gemeente.

Artikel 5.18 Stookkosten

  • 1. Voor hogere energiekosten in verband met medische omstandigheden kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2. De meerkosten worden berekend door het feitelijke verbruik van belanghebbende te vergelijken met het gemiddelde verbruik van een vergelijkbaar huishouden in een vergelijkbaar woningtype. Daarbij wordt uitgegaan van de gemiddelden zoals die door het NIBUD zijn vastgesteld.

Artikel 5.19 Reiskosten in verband met werk of traject

  • 1. Reiskosten in verband met werk of traject behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 2. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt als:

    • a.

      fietsvervoer vanwege bijzondere omstandigheden niet mogelijk is; of

    • b.

      de afstand drie zones of meer is.

  • 3. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer.

  • 4. Als reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is, dan wordt de bijstand verstrekt voor vervoer per auto. Daarbij wordt € 0,19 per gereden kilometer vergoed.

Artikel 5.20 Reiskosten in verband met bezoek ziek familielid

  • 1. Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor reiskosten in verband met het bezoeken van een gezinslid, eerstegraads familielid of tweedegraads familielid dat ten gevolge van ziekte of ongeval gedurende langere tijd is opgenomen in een inrichting.

  • 2. Onder ‘gezinslid’ in het eerste lid wordt verstaan: de partner, het (pleeg)kind of de (pleeg)ouder die een huishouden vormt met belanghebbende.

  • 3. Bij de verstrekking van de bijstand wordt uitgegaan van de volgende maximale bezoekfrequenties:

    • a.

      gezinslid: maximaal driemaal per week bij ziekte of ongeval, en maximaal eenmaal per week bij langdurige verpleging;

    • b.

      eerstegraads familielid: maximaal tweemaal per week bij ziekte of ongeval, en maximaal eenmaal per twee weken bij langdurige verpleging;

    • c.

      tweedegraads familielid: maximaal eenmaal per week bij ziekte of ongeval, en maximaal eenmaal per drie weken bij langdurige verpleging.

  • 4. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer.

  • 5. Als reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is, dan wordt de bijstand verstrekt voor vervoer per auto. Daarbij wordt € 0,19 per gereden kilometer vergoed.

Artikel 5.21 Reiskosten voor bezoek aan gedetineerde

  • 1. De gezinsleden van een gedetineerde kunnen bijzondere bijstand krijgen voor reiskosten voor het bezoek aan de gedetineerde die geen recht op verlof heeft.

  • 2. Er kan eenmaal per twee weken bijzondere bijstand worden verstrekt voor een bezoek.

  • 3. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer.

  • 4. Als reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is, dan wordt de bijstand verstrekt voor vervoer per auto. Daarbij wordt € 0,19 per gereden kilometer vergoed.

Artikel 5.22 Reiskosten in verband met omgangsregeling

Voor reiskosten in verband met een omgangsregeling kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt.

Artikel 5.23 Kosten van aflossing van een lening bij een gemeentelijke kredietbank

  • 1. Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van de maandelijkse aflossing van een lening bij een gemeentelijke kredietbank als de lening afgesloten wordt voor noodzakelijke kosten.

  • 2. De hoogte van de bijstand is gelijk aan het verschil tussen de hoogte van de maandelijkse aflossing en

    • a.

      voor een belanghebbende met een bijstandsuitkering, 6 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (+ verhoging – verlaging);

    • b.

      voor een belanghebbende zonder bijstandsuitkering, 6 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (+ verhoging – verlaging, inclusief vakantietoeslag) minus 25% van het meerinkomen.

  • 3. De hoogte van de bijstand wordt eenmalig vastgesteld over de periode van de looptijd. Als de gezinssituatie van belanghebbende gedurende de looptijd van de lening wijzigt en belanghebbende hierdoor een hogere of lagere bijstandsuitkering krijgt, verandert de hoogte van de bijstand vanaf de ingangsdatum van de wijziging. Er wordt dan uitgegaan van 6% van de nieuwe geldende bijstandsnorm (+ verhoging – verlaging).

  • 4. De bijstand wordt om niet verstrekt, ongeacht het doel van de lening.

  • 5. De bijstand wordt uitbetaald aan de gemeentelijke kredietbank.

Artikel 5.24 Kosten van schuldhulpverlening

Voor de kosten van schuldhulpverlening kan geen bijzondere bijstand worden verstrekt.

Artikel 5.25 Kosten van ontwikkeling en ontspanning

Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de (meer)kosten van ontwikkeling en ontspanning aan een oudere, gehandicapte of chronisch zieke belanghebbende als dat naar oordeel van het college noodzakelijk is.

Artikel 5.26 Kosten van bewassing en kledingslijtage

  • 1. Voor de kosten van extra bewassing ten gevolge van ouderdom, een handicap of een chronische ziekte kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2. Voor de kosten van kledingslijtage ten gevolge van een bewegingshandicap kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 3. Voor de hoogte van de bijstand wordt aangesloten bij de bedragen genoemd in de geïndexeerde GMD-lijst.

Artikel 5.27 Kosten van kinderopvang

  • 1. Voor de kosten van kinderopvang kan bijzondere bijstand worden verstrekt als het gaat om

    • a.

      tussenschoolse opvang; 

    • b.

      kinderopvang die niet door de reguliere kinderopvang kan worden verzorgd; 

    • c.

      kinderopvang als belanghebbende deze direct nodig heeft terwijl de kinderopvanginstellingen niet per direct een plaats beschikbaar hebben.

  • 2. Als de opvang wordt verzorgd door een particulier dan is de hoogte van de bijstand niet hoger dan de maximale uurprijs uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 5.28 Kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De kosten van woninginrichting of duurzame gebruiksgoederen behoren tot de incidentele algemene kosten van het bestaan. Als er op grond van artikel 35 Participatiewet bijzondere bijstand kan worden verstrekt, dan wordt daarbij in elk geval het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid in aanmerking genomen.

  • 2. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand gelden de prijzen uit de Prijzengids NIBUD als richtprijzen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt voor een volledige inventaris een lager bedrag verstrekt, namelijk

    • a.

      50% van het bedrag in de Prijzengids NIBUD voor een alleenstaande;

    • b.

      70% van het bedrag in de Prijzengids NIBUD voor een alleenstaande ouder of een echtpaar.

  • 4. De bijstand voor woninginrichting wordt om niet verstrekt. De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt in beginsel in de vorm van een lening verstrekt.

  • 5. In afwijking van het vierde lid wordt bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in de vorm van bijstand om niet verstrekt als belanghebbende op het moment van de verstrekking aflost op eerder verstrekte leenbijstand of op een lening bij een gemeentelijke kredietbank.

Artikel 5.29 Verhuiskosten

  • 1. Verhuiskosten behoren tot de incidentele algemene kosten van het bestaan. Als er op grond van artikel 35 Participatiewet bijzondere bijstand kan worden verstrekt, dan wordt daarbij in elk geval het tweede en derde lid in aanmerking genomen.

  • 2. De noodzaak van een verhuizing wordt in ieder geval aangenomen als

    • a.

      belanghebbende een woning bewoont met woonkosten die meer bedragen dan de maximale huurgrens en verhuist naar een goedkopere woning; of

    • b.

      belanghebbende vrijwillig verhuist van een woning met woonkosten die meer bedragen dan de toepasselijke aftoppingsgrens naar een woning waarvoor de woonkosten niet meer bedragen dan de kwaliteitskortingsgrens; of

    • c.

      er een medische noodzaak voor de verhuizing is; of

    • d.

      er een sociale noodzaak voor de verhuizing is.

  • 3. De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de daadwerkelijk gemaakte noodzakelijke kosten.

Artikel 5.30 Kosten ten gevolge van inkomensterugval

  • 1. Bij een onvoorzienbare terugval in inkomen kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor kosten waarvan de betalingsverplichtingen doorlopen.

  • 2. De hoogte en de duur van de bijstandverlening wordt afgestemd op de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 5.31 Kosten van een dubbeltariefmeter

Voor de eenmalige kosten van het aansluiten van een dubbeltariefmeter kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

Artikel 5.32 Schoonmaakkosten bij een ernstig vervuilde woning

  • 1. De kosten van het reinigen en/of ontsmetten van een ernstig vervuilde woning behoren tot de incidentele algemene kosten van het bestaan.

  • 2. Als er op grond van artikel 35 Participatiewet bijzondere bijstand wordt verstrekt, dan moet de reiniging en/of ontsmetting deel uitmaken van een integraal hulpverleningsplan.

Artikel 5.33 Kosten van zorgpremie, kinderopvang en kosten in verband met kinderen

  • 1. Voor de kosten van zorgpremie, kinderopvang en kosten in verband met kinderen kan bijzondere bijstand verstrekt voor zover het niet ontvangen van zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag of kindgebonden budget het gevolg is van een nabetaling van bijstand over een voorgaand kalenderjaar.

  • 2. De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan het verschil tussen de toeslag waarop anders aanspraak zou hebben bestaan en de toeslag waarop belanghebbende feitelijk aanspraak heeft.

  • 3. De bijstand wordt voorlopig toegekend op basis van de voorlopige beschikking van de Belastingdienst. Na afloop van het kalenderjaar wordt de bijstand definitief vastgesteld op basis van de definitieve beschikking.

Artikel 5.34 Woonkosten voor huurders

  • 1. Er bestaat recht op bijzondere bijstand (woonkostentoeslag) voor de kosten van het huren van woonruimte als belanghebbende vanwege bijzondere omstandigheden niet of voor een lagere tegemoetkoming op grond van de Wet op de huurtoeslag in aanmerking komt.

  • 2. Er is geen recht op woonkostentoeslag als

    • a.

      belanghebbende in afwachting is van de afhandeling van een aanvraag om huurtoeslag, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden;

    • b.

      de woonkostentoeslag minder bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 14 lid 5 AWIR.

  • 3. Bij het vaststellen van het inkomen volgens artikel 5.3, zevende lid, geldt dat

    • a.

      ook met het inkomen van inwonende kinderen tot 23 jaar rekening wordt gehouden, voor zover dat meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 7 lid 5 AWIR;

    • b.

      ook rekening wordt gehouden met het inkomen van eventuele medebewoners die niet tot het gezin van belanghebbende behoren.

  • 4. In afwijking van het derde lid onderdeel b wordt het inkomen van medebewoners niet meegenomen bij het vaststellen van de draagkracht als deze medebewoners met belanghebbende een gezamenlijk huurcontract hebben. In dat geval worden de woonkosten voor belanghebbende naar evenredigheid vastgesteld.

  • 5. De hoogte van de woonkostentoeslag wordt berekend op basis van de rekensystematiek van de Wet op de huurtoeslag.

  • 6. Aan de bijstand kan een verhuisverplichting worden opgenomen als de woonkosten hoger zijn dan de maximale huurgrens uit artikel 13 WHT.

Artikel 5.35 Woonkosten voor eigenaren

  • 1. Er bestaat recht op bijzondere bijstand (woonkostentoeslag) voor de kosten van het bewonen van een eigen woning.

  • 2. Er is geen recht op woonkostentoeslag als de woonkostentoeslag minder bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 14 lid 5 AWIR.

  • 3. Bij het vaststellen van het inkomen volgens artikel 5.3, zevende lid, geldt dat

    • a.

      ook met het inkomen van inwonende kinderen tot 23 jaar rekening wordt gehouden, voor zover dat meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 7 lid 5 AWIR;

    • b.

      ook rekening wordt gehouden met het inkomen van eventuele medebewoners die niet tot het gezin van belanghebbende behoren.

  • 4. In afwijking van het derde lid onder b wordt het inkomen van medebewoners niet meegenomen bij het vaststellen van de draagkracht als deze medebewoners met belanghebbende een gezamenlijke koopovereenkomst hebben. In dat geval worden de woonkosten voor belanghebbende naar evenredigheid vastgesteld.

  • 5. Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van hypotheekrente, het eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting, de premie brand- en opstalverzekering, rioolrechten, erfpachtcanons en onderhoudskosten.

  • 6. Voor de hoogte van onderhoudskosten genoemd in het vijfde lid wordt aangesloten bij de bedragen die worden gegeven in Grip op Participatiewet van Kluwer Schulinck.

  • 7. De hoogte van de woonkostentoeslag wordt berekend op basis van de rekensystematiek van de Wet op de huurtoeslag.

  • 8. De woonkostentoeslag wordt voorlopig toegekend als de hoogte van de teruggaaf inkomstenbelasting en de hoogte van de hypotheekrente nog niet definitief vaststaan. Belanghebbende moet de definitieve aanslag van de Belastingdienst en de jaaropgaaf van de hypotheekverstrekker inleveren zodra hij deze heeft ontvangen.

    De woonkostentoeslag wordt dan definitief vastgesteld. Te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Bij een hogere definitieve vaststelling vindt een nabetaling plaats.

  • 9. Aan de bijstand kan een verhuisverplichting worden opgenomen als de woonkosten hoger zijn dan de maximale huurgrens uit artikel 13 WHT.

Artikel 5.36 Dieetkosten

  • 1. Voor noodzakelijke dieetkosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2. De hoogte van de meerkosten van een dieet wordt vastgesteld aan de hand van de dieetkostentabel van het NIBUD.

Hoofdstuk VI Geldlening en bijstand in natura

Artikel 6.1 Algemene bepalingen voor geldleningen

  • 1. Bij geldleningen die zijn verstrekt op grond van de artikelen 48, 50 of 51 Participatiewet zijn dezelfde bepalingen van toepassing als die bij de terugvordering van niet-fraudeschulden zoals vastgesteld in de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013. Het gaat dan onder meer om de bepalingen over kwijtschelding, betalingsverplichtingen, aanpassing van de aflossing en de toepassing van de beslagvrije voet. Deze bepalingen zijn niet van toepassing als in artikelen 6.2 tot en met 6.7 anders wordt bepaald.

  • 2. Over bijstand in de vorm van een geldlening is geen wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 6.2 Overgangsrecht

Als een belanghebbende bij de inwerkingtreding van deze beleidsregels al aflost op een geldlening, dan blijven de regels van toepassing die van toepassing waren op het moment dat belanghebbende met aflossen begon, tenzij de bepalingen in deze beleidsregels gunstiger voor belanghebbende zijn.

Artikel 6.3 Aflossing van leenbijstand in verband met eigen woning

  • 1. De lening is direct opeisbaar als de woning wordt verkocht of vererfd.

  • 2. Als belanghebbende geen bijstandsuitkering meer heeft maar de woning is nog niet verkocht of vererfd, dan gaat hij de geldlening in termijnen aflossen. De aflossing begint vanaf de eerste maand na de beëindiging van de bijstandsuitkering.

  • 3. Als er tien jaar op de lening is afgelost, kan het restant van de geldlening worden kwijtgescholden.

  • 4. Als binnen twee jaar na beëindiging van een bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening opnieuw recht op bijstand ontstaat, dan wordt uitgegaan van de laatst bekende waardevaststelling van de woning.

Artikel 6.4 Aflossing van leenbijstand vanwege op korte termijn beschikbare middelen

  • 1. De lening is direct opeisbaar als de middelen beschikbaar komen.

  • 2. Als belanghebbende geen bijstandsuitkering meer heeft maar nog niet de beschikking heeft over de middelen, dan gaat hij de geldlening in termijnen aflossen. De aflossing begint vanaf de eerste maand na de beëindiging van de bijstandsuitkering.

Artikel 6.5 Aflossing van leenbijstand vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. De lening wordt direct opeisbaar als:

    • a.

      zijn bijstandsuitkering wordt beëindigd; of

    • b.

      de leenbijstand wordt omgezet in bijstand om niet.

  • 2. Als belanghebbende onvoldoende middelen heeft om de lening ineens af te lossen, dan vindt maandelijkse aflossing plaats vanaf de eerste maand nadat de lening opeisbaar is geworden.

  • 3. Bij de invordering van de geldlening wordt aangesloten bij de bepalingen in de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013. Daarbij wordt aangesloten bij de regels die gelden voor de invordering van fraudeschulden.

  • 4. De lening kan na tien jaar worden kwijtgescholden.

Artikel 6.6 Aflossing van leenbijstand voor duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Aflossing van de lening begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de bijzondere bijstand is verstrekt.

  • 2. De duur van de aflossing is ten hoogste 36 maanden.

Artikel 6.7 Aflossing van meerdere geldleningen

  • 1. Als belanghebbende meerdere geldleningen heeft, dan lost hij het eerst af op de lening die het eerste is ontstaan of die volgt uit het oudste toekenningsbesluit.

  • 2. Bij samenloop van een geldlening en een terugvordering kan het college nader bepalen op welke schuld het eerste wordt afgelost.

Artikel 6.8 Bijstand in natura

  • 1. Het college kan besluiten om bijstand in natura te verstrekken als

    • a.

      belanghebbende dakloos of thuisloos is; en

    • b.

      belanghebbende niet in staat is om zijn uitkering op een verantwoorde manier te besteden; en

    • c.

      het verrichten van doorbetalingen uit naam van belanghebbende diens situatie niet verbetert; en

  • 2. Het college betrekt in het besluit de adviezen van hulpverleningsinstanties die bij belanghebbende betrokken zijn.

  • 3. Het college her-beoordeelt de bijstand in natura om de drie maanden, te beginnen na het besluit tot het verlenen van bijstand in natura.

  • 4. De bijstand in natura duurt hoogstens een jaar. Daarna wordt de bijstand weer in de vorm van geld verstrekt.

Hoofdstuk VII Uitbetaling

Artikel 7.1 Uitbetaling vakantietoeslag

  • 1. De gereserveerde vakantietoeslag wordt gelijktijdig met de algemene bijstand van de maand mei uitbetaald.

  • 2. In afwijking hiervan wordt bij beëindiging van de bijstand de vakantietoeslag uitbetaald na afronding van het beëindigingsonderzoek.

Artikel 7.2 Voorschotten tijdens de aanvraag

  • 1. De hoogte van het voorschot bij een aanvraag om algemene bijstand bedraagt 90% van de van toepassing zijnde norm (+ eventuele verhoging – verlaging en exclusief vakantietoeslag).

  • 2. De toegekende bijstand wordt direct met het voorschot verrekend. Alleen in uitzonderlijke situaties is gespreide verrekening mogelijk.

Artikel 7.3 Uitbetaling algemene bijstand

De algemene bijstand wordt uitbetaald op de laatste werkdag van de maand waarop de bijstand betrekking heeft.

Hoofdstuk VIII Bbz 2004

Artikel 8.1 Duur aanvultermijn

De aanvultermijn bij een aanvraag Bbz 2004 wordt op individuele basis vastgesteld.

Artikel 8.2 Onderzoek levensvatbaarheid (Bbz 2004)

Het college bepaalt aan welke instantie advies wordt gevraagd over de levensvatbaarheid van het bedrijf van belanghebbende.

Hoofdstuk IX IOAW en IOAZ

Artikel 9.1 Eerste termijn inleveren gegevens bij aanvraag

De termijn voor het inleveren van de gegevens die van belang zijn voor het verlenen van een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ is in beginsel vijf werkdagen. Als belanghebbende meer of minder tijd nodig heeft, kan deze termijn langer of korter worden vastgesteld.

Artikel 9.2 Duur aanvultermijn bij aanvraag

  • 1. De aanvultermijn bij een aanvraag IOAW of IOAZ is in beginsel vijf werkdagen. Als belanghebbende meer of minder tijd nodig heeft, kan deze termijn langer of korter worden vastgesteld. De maximale aanvultermijn bedraagt acht weken.

Artikel 9.3 Inlichtingenplicht gedurende de uitkering

  • 1. Belanghebbende moet binnen 30 dagen de inlichtingen verstrekken die van belang zijn voor zijn recht op uitkering. Hierbij moet belanghebbende gebruikmaken van daarvoor bestemde formulieren.

  • 2. In afwijking van het eerste lid levert belanghebbende met wisselende inkomsten maandelijks een rechtmatigheidsformulier in.

Hoofdstuk X Overige onderwerpen WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

Artikel 10.1 Opvragen medisch advies

Het college vraagt medisch advies op als

  • a.

    het advies nodig is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan; en

  • b.

    de beschikbare gegevens niet voldoende zijn om een zorgvuldig voorbereide beslissing te nemen.

Artikel 10.2 Rechtstreeks beroep

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot rechtstreeks beroep.

Hoofdstuk XI Slotbepalingen

Artikel 11.1 Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand, IOAW, IOAZ en Bbz 2004.

  • 2. Op de op grond van de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 genomen besluiten zijn dezelfde overgangsbepalingen van toepassing als op besluiten op grond van de WWB. In afwijking hiervan gelden door het college genomen besluiten inzake periodieke bijzondere bijstand die zijn genomen op grond van de WWB als door hem genomen besluiten op grond van de Participatiewet, totdat de periode waarvoor het besluit is bedoeld, is afgelopen.

Artikel 11.2 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: “Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004.

Ondertekening

Gedaan te Groningen in de collegevergadering van 16 december 2014.
De burgemeester,
dr. R.L. (Ruud) Vreeman.
De secretaris,
drs. P.J.L.M. (Peter) Teesink.

Toelichting bij de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

Hoofdstuk I Aanvraag algemene en bijzondere bijstand

Artikel 1.1 Eerste termijn inleveren gegevens

Op grond van artikel 17 lid 1 Participatiewet bepaalt het college het tijdstip waarop belanghebbende de gegevens moet inleveren die van belang zijn voor het verlenen van bijstand. Als belanghebbende de gegevens niet tijdig inlevert, kan het college op grond van artikel 4:5 Awb besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Belanghebbende krijgt dan wel eerst een hersteltermijn waarbinnen hij alsnog de gevraagde gegevens kan verstrekken. Met het oog op een snelle afhandeling van aanvragen is het wenselijk om de termijn in alle redelijkheid zo kort mogelijk te laten zijn. Een standaardtermijn van vijf dagen vinden we redelijk. Veel andere gemeenten hanteren deze termijn ook.

Artikel 1.2 Duur aanvultermijn

Een belanghebbende is verplicht om gegevens te verstrekken die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen (artikel 17 Participatiewet). Als hij dit niet binnen de gestelde termijn doet, krijgt hij op grond van artikel 4:5 lid 1 Awb een termijn ('aanvultermijn') om dit alsnog te doen. In de WWB staat niet hoe lang deze aanvultermijn moet zijn.

In de meeste gevallen zal een aanvultermijn van enkele dagen voldoende zijn voor belanghebbende om de aanvraag aan te vullen. Zelf heeft hij tenslotte ook belang bij een snelle afhandeling van zijn aanvraag. De maximale aanvultermijn van acht weken sluit aan bij de maximale hersteltermijn van een aanvraag zoals bepaald in artikel 4:5 Awb.

Artikel 1.3

Het overleggen van bankafschriften maakt onderdeel uit van de inlichtingenplicht van belanghebbende. De praktijk leert ons dat het in veel gevallen nodig is om bankafschriften van de laatste drie maanden op te vragen voor een zorgvuldige beoordeling van het recht op bijstand. Deze periode wordt door de jurisprudentie als redelijk aangemerkt. De informatie op de afschriften is verder niet alleen van belang om te voorkomen dat belanghebbende ten onrechte een uitkering ontvangt, maar blijkt ook waardevol in het kader van schuldhulpverlening, schuldpreventie en inkomensondersteunende regelingen.

Bij gerede twijfel over de rechtmatigheid kunnen we meer bankafschriften bij belanghebbende opvragen.

Hoofdstuk II Ingangsdatum en hoogte algemene bijstand

Artikel 2.1 Ingangsdatum bijstand na afwijzing aanvraag bij andere sociale zekerheidsinstelling

Op grond van artikel 44 Participatiewet kent het college bijstand toe vanaf de datum waarop belanghebbende zich meldt voor een bijstandsuitkering. Bijstandverlening met terugwerkende kracht is mogelijk als er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Met de zogenoemde 'schuifregeling' stimuleren we dat belanghebbende zich meteen na ontvangst van de afwijzing meldt voor een bijstandsuitkering. Tegelijkertijd garanderen we dat hij geen nadeel ondervindt van het gegeven dat hij eerst moet proberen aanspraak te maken op een voorliggende voorziening.

Ter illustratie volgt hier een voorbeeld. Belanghebbende is op 19 april werkloos geworden en heeft zich op 19 april gemeld bij UWV voor een WW-uitkering. De ingangsdatum van de WW zou dan 19 april zijn. Belanghebbende krijgt echter op dinsdag 29 mei een afwijzing, gedateerd op 28 mei. Om aanspraak te kunnen maken op de schuifregeling (eerste lid) had hij zich binnen drie werkdagen, dus niet later dan donderdag 31 mei, voor bijstand moeten melden. Hij meldt zich echter pas op 8 juni. Het aantal kalenderdagen van 29 mei (inclusief) tot en met 8 juni is 11. We tellen dan 11 dagen op bij 19 april (inclusief). De ingangsdatum van de bijstand is 29 april (tweede lid). Had belanghebbende zich pas op 28 juni gemeld, dan was de ingangsdatum van de bijstand 28 juni geworden, conform artikel 44 lid 1 Participatiewet (derde lid).

Artikel 2.2 Ingangsdatum normwijziging als jongste kind 18 jaar wordt

Als het jongste ten laste komende kind van een alleenstaande ouder 18 jaar wordt, verandert de bijstandsnorm van de ouder. Sommige gemeenten kiezen er uit praktische overwegingen voor om de normwijziging te laten ingaan op, bijvoorbeeld, de eerste dag van de maand volgende op de achttiende verjaardag van het kind. Strikt genomen is er geen beleidsvrijheid. Afwijken van de Participatiewet heeft geen noemenswaardige praktische voordelen. We sluiten daarom aan bij de Participatiewet.

Artikel 2.3 Ingangsdatum normwijziging bij opname in inrichting

Op grond van artikel 23 Participatiewet moet de bijstandsnorm worden aangepast vanaf de datum van opname in de inrichting. Omdat opnames in een inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn, kiezen veel gemeenten ervoor om vanwege praktische redenen de norm niet meteen aan te passen. Hierbij speelt ook mee dat bij een korte opname de bestaanskosten van belanghebbende niet of nauwelijks wegvallen. Met de hoofdregel in het eerste lid wordt dit opgevangen.

De uitzondering in het tweede lid is opgenomen omdat uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat er soms een scheve situatie ontstaat. Een voorbeeld is een belanghebbende die op grond van onacceptabel gedrag de deur wordt gewezen door de inrichting waar hij verblijft. Hij trekt in bij een vriend en krijgt vanaf dat moment de alleenstaandennorm met een toeslag voor woningdeling. Twee dagen later krijgt hij toestemming om weer in de inrichting terug te keren. Met toepassing van de hoofdregel zou deze belanghebbende financieel beter af zijn dan iemand die zich in de instelling wel acceptabel gedraagt.

Artikel 2.4 Geen woonlasten

Het niet verschuldigd zijn van woonlasten rechtvaardigt een lagere norm. Dat staat in artikel 27 Participatiewet. Het niet hebben van woonkosten betekent immers dat belanghebbende meer te besteden heeft dan iemand die wel huur moet betalen. Bij iemand die geen woonlasten heeft, wordt de norm verlaagd met het bedrag van de huur die bij vaststelling van de huurtoeslag minimaal voor eigen rekening blijft (artikel 16 Wet op de huurtoeslag). Deze zogenoemde basishuur bedraagt momenteel € 226,18. Het moet dan wel gaan om belanghebbenden die helemaal geen woonlasten hebben. Als bijvoorbeeld een belanghebbende zijn eigen huis heeft afbetaald, heeft hij nog steeds woonlasten in de vorm van kosten van onderhoud en onroerende zaakbelasting (OZB).

Artikel 2.5 Dak- en thuislozen

Dak- en thuislozen houden geen woonruimte aan en hebben dus geen woonkosten (artikel 27 Participatiewet). Maar dak- thuislozen maken wel regelmatig kosten voor de daklozenopvang. Deze kosten dienen bij de vaststelling van de uitkeringshoogte te worden betrokken. Om die reden wordt aangesloten bij het beleid dat gold onder de WWB: dak- en thuislozen kregen dezelfde korting als woningdelers. Aangezien onder de Participatiewet geen sprake meer is van toeslagen, maar van verhogingen en verlagingen van de norm, wordt de norm van dak- en thuislozen verlaagd met 8 procent van de gehuwdennorm (onder de WWB werd aan woningdelers namelijk 12 procent toeslag verstrekt i.p.v. de maximale 20 procent).

Artikel 2.6 Commerciële relaties

Als personen op basis van een schriftelijke overeenkomst die is opgesteld op een manier die in het economische verkeer gebruikelijk is, een relatie hebben met belanghebbende, tellen zij niet mee bij de berekening van de kostendelersnorm. Het gaat dan om een (onder)huur- of kostgangersrelatie. De wet stelt als voorwaarde over het kunnen spreken van een zakelijke relatie dat een commerciële prijs voor de huur of kost en inwoning wordt betaald. Dit betekent dat de prijs moet aansluiten bij wat in de gemeente Groningen gebruikelijk is voor het (ver)huren van een kamer en dat bij kost en inwoning een reële prijs wordt betaald voor geleverde diensten als het verstrekken van maaltijden en bewassing. Voor de huurprijs van de kamer is aangesloten bij wat woningcorporaties als (minimum) huur vragen voor een kamer, dit is momenteel € 280,-- inclusief energie- en eventueel internetkosten. Een kostganger is eigenlijk een huurder "plus", hij huurt niet alleen een kamer, maar aan hem worden ook maaltijden verstrekt en wordt zijn was gedaan. Voor het verstrekken van maaltijden en bewassing is in het kader van een kostgangersrelatie aangesloten bij wat het Nibud hiervoor rekent, namelijk minimaal € 225 voor het verstrekken van maaltijden per maand en minimaal € 20,-- voor bewassing (op basis van één was per week).

Dit betekent dat het kostgeld momenteel minimaal € 525,-- per maand moet bedragen om te kunnen spreken van een zakelijke relatie. Om deze bedragen gemakkelijk te kunnen indexeren, zijn ze uitgedrukt in een percentage van de gehuwdennorm.

Om te kunnen spreken van een zakelijke relatie, moet de overeenkomst ook aan bepaalde eisen voldoen, zoals het hebben van een bepaling over periodieke huurverhoging. Om een overeenkomst eenduidig te kunnen beoordelen zijn (een deel van) deze eisen neergelegd in het laatste deel van het tweede lid.

Om schijnconstructies te voorkomen, staat in het derde lid dat betalingsbewijzen (moeten en) kunnen worden gevraagd.

Wanneer belanghebbende (onder)verhuurder of kostgever is, dienen vervolgens de inkomsten uit verhuur of kostgeverschap te worden verrekend met de uitkering op grond van artikel 33, lid 4 Participatiewet. De inkomsten moeten volledig in aanmerking worden genomen, er kan dus niet forfaitair een bepaald bedrag gekort worden I Omdat tegenover een aantal prestaties kosten staan, zoals de levering van energie en internet, het verstrekken van maaltijden en het doen van de was, wordt alleen de kale huur verrekent. Omdat een verhuurder moet investeren in regelmatig onderhoud van de kamer en het deel van de woning dat voor gezamenlijke bewoning is bestemd, wordt 10 procent van de kale huur voor deze kosten in mindering gebracht op de inkomsten (dit betekent dat 90 procent van de kale huur als inkomsten in mindering wordt gebracht op de uitkering.. Met het arbeidsloon dat is begrepen in de kosten voor het verstrekken van maaltijden en bewassing wordt geen rekening gehouden, zodat ook bij een kostgangersrelatie alleen 90 procent van de kale huur wordt verrekend.

Hoofdstuk Ill Inkomsten en vermogen algemene bijstand

Artikel 3.1 Heffingskortingen

De heffingskortingen zijn een middel voor de bijstand voor zover er geen uitzonderingsreden bestaat. Een deel van de heffingskortingen moet belanghebbende aanvragen bij de Belastingdienst door middel van een voorlopige teruggaaf. Het college is bevoegd heffingskortingen in te houden op de uitkering, ook als belanghebbende deze feitelijk (nog) niet krijgt (artikel 31 Participatiewet).

In de praktijk komt het voor dat belanghebbende (nog) geen betalingen van de Belastingdienst heeft ontvangen. Zo kan het voorkomen dat hij een wijziging in zijn situatie wel tijdig aan de Belastingdienst heeft doorgegeven, maar dat deze nog niet is verwerkt op het moment dat hij de bijstandsuitkering aanvraagt. We kiezen er dan voor om de heffingskortingen niet direct maandelijks te gaan inhouden. Pas als belanghebbende ze feitelijk ontvangt, gaan we de bedragen ingedikt inhouden op de uitkering. Zo voorkomen we dat belanghebbende financiële problemen krijgt. Mocht het totaal aan heffingskortingen hoger uitpakken dan de bijstandsuitkering, dan worden de bedragen wel toegerekend aan de maand, omdat anders een oneerlijke situatie zou ontstaan.

We houden de heffingskortingen direct maandelijks in als het duidelijk aan belanghebbende zelf te wijten is dat hij (nog) niet de (juiste) heffingskortingen ontvangt. Hierbij kan worden gedacht aan een belanghebbende die bij zijn bijstandsaanvraag te horen heeft gekregen dat hij een voorlopige teruggaaf moet aanvragen of laten wijzigen, maar dit een maand later en zonder goede reden nog steeds niet heeft gedaan. In deze situatie schatten we in wanneer belanghebbende de teruggaaf zou hebben ontvangen als hij wel tijdig actie had ondernomen.

Artikel 3.2 Bijdrage in de woonlasten door ex-partner

Het komt soms voor dat een ex-partner (een groot deel van) de huur of hypotheek betaalt voor een belanghebbende. Een voorbeeld hiervan is een gezin dat na een relatiebreuk blijft wonen in de dure, echtelijke koopwoning. Omdat de alleenstaande ouder de hypotheek niet kan opbrengen, blijft de vertrokken ex-partner deze betalen.

De bijdrage van de ex-partner is een middel voor de bijstand (artikel 33 lid 1 Participatiewet). We moeten de waarde van het inkomen in natura vaststellen op de hoogte van de besparing.

Benghebbene heeft zelf immers geen (of minder) woonlasten. Uit jurisprudentie blijkt dat de hoogte van de besparing kan worden gelijkgesteld aan het bedrag dat belanghebbende zelf minimaal aan huur betaalt, oftewel de basishuur. Als de ex-partner een lager bedrag bijdraagt, wordt dit lagere bedrag als middel aangemerkt.

Artikel 3.3 Giften

Artikel 31 lid 2 onderdeel m Participatiewet bepaalt dat giften niet tot de middelen van belanghebbende worden gerekend, voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. We kiezen ervoor om onderscheid te maken tussen eenmalige en periodieke giften. Een eenmalige gift (eerste lid) laten we vrij omdat we personen en instellingen niet willen ontmoedigen om vrijgevig te zijn. Bij een eenmalige gift kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belanghebbende die een geldbedrag van zijn ouders krijgt voor een nieuwe wasmachine. Krijgt belanghebbende een gift die vanuit het oogpunt van bijstandsverlening niet redelijk is, dan merken we deze aan als vermogen. Voor periodieke giften (tweede lid) hanteren we een bovengrens vanwege de functie van de Participatiewet als vangnet.

Artikel 3.4 Verwervingskosten gastouder en oppas

Inkomsten uit kinderopvang zijn op grond van artikel 31 Participatiewet inkomsten die in mindering worden gebracht op de bijstandsuitkering. We houden echter rekening met verwervingskosten, namelijk kosten die de gastouder of oppas moet maken.

Het gaat om bijvoorbeeld de kosten van een lunch voor het oppaskind of voorzieningen aan de woning (bijvoorbeeld een traphekje). We hanteren om uitvoeringstechnische redenen een forfaitair bedrag.

Artikel 3.5 Vaststellen vermogen bij echtscheiding/verlating

Op grond van artikel 19 lid 1 onderdeel b Participatiewet moet het college het vermogen vaststellen bij aanvang van de bijstandsverlening. Dit zal in het geval van echtscheiding of verlating niet altijd even gemakkelijk zijn, omdat op het moment van aanvang van de bijstand de boedel vaak nog niet verdeeld is. Belanghebbende kan er dan nog niet redelijkerwijs over beschikken. Wel kunnen we soms al wel met redelijke zekerheid zeggen dat er op termijn vermogen aanwezig zal zijn. Het college kan aangeven hoe hiermee omgegaan moet worden. Als vóór de afhandeling van de boedelscheiding al duidelijk is dat er oververmogen is en dat dit binnen 12 maanden vrijkomt, wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van artikel 48 lid 2 onderdeel a Participatiewet. Voor deze geldleningen gelden de aflosbepalingen uit artikel 6.4 van deze beleidsregels. Als we op grond van de aanwezige gegevens in sterke mate vermoeden dat er geen oververmogen uit de boedelscheiding zal komen, verstrekken we de bijstand meteen om niet op grond van artikel 48 lid 1 Participatiewet.

Artikel 3.6 Vaststellen vermogen bij verhuizing uit andere gemeente

Bij een verhuizing van de ene naar de andere gemeente moet de bijstandsuitkering in de oude gemeente beëindigd worden en kan een nieuwe aanvraag worden ingediend bij het college van de nieuwe gemeente. Dat betekent ook dat het college het vermogen opnieuw moet vaststellen (artikel 34 lid 1 Participatiewet). We kunnen ervoor kiezen om daarbij uit te gaan van het moment waarop belanghebbende in zijn oude gemeente voor het laatst bijstand aanvroeg. Het is dan redelijk om belanghebbende enige tijd te geven om zijn zaken op orde te brengen. Daarom kiezen we voor een termijn van 30 dagen. Als de aanvraag daarbinnen is ingediend neemt het college de vermogensvaststelling van de vorige gemeente over.

Artikel 3.7 Vaststellen vermogen bij wijziging gezinssituatie

Op grond van artikel 34 Participatiewet moet het college het vermogen vaststellen bij aanvang van de bijstandsverlening.

In de Participatiewet staat echter niet of en hoe het vermogen moet worden vastgesteld bij een wijziging van de leefvorm. Wel is duidelijk dat op grond van artikel 34 lid 3 Participatiewet de toepasselijke vermogensgrens kan veranderen.

Ook kan er door, bijvoorbeeld, het vertrek van een gezinslid iets veranderen in de vermogensbestanddelen van het gezin.

Door het vermogen opnieuw vast te stellen bij een wijziging in de gezinssituatie, doen we recht aan het uitgangspunt dat bijstandverlening alleen mogelijk is als belanghebbende of zijn gezin feitelijk onvoldoende middelen hebben.

Artikel 3.8 Vaststellen vermogen bij co-ouderschap

De WWB kent geen aparte bepalingen voor co-ouders. De hoogte van de uitkering wordt afwijkend berekend op grond van het individualiseringsbeginsel (artikel 18 lid 1 Participatiewet). Ook over het vaststellen van het vermogen van een co-ouder bestaat geen wettelijke bepaling. Volgens bovenstaande berekeningsmethode wordt het vermogen van een co-ouder volledig naar rato vastgesteld, zodat de co-ouder ten aanzien van de 'gewone' alleenstaande ouder niet wordt benadeeld of bevoordeeld. Veel gemeenten hanteren deze berekeningsmethode.

Artikel 3.9 Interingstermijn

Wanneer na intering op het vermogen opnieuw een aanvraag om algemene bijstand wordt gedaan, moet het college beoordelen of het interen op een voor de Participatiewet aanvaardbare wijze heeft plaatsgevonden. De Participatiewet geeft zelf geen norm hiervoor. Het college zal dus zelf een interingsnorm moeten vaststellen. Doorgaans wordt een interingsnorm van 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm gehanteerd. Deze norm wordt ook in de jurisprudentie acceptabel geacht. Als de individuele situatie van belanghebbende daar aanleiding toe geeft, dan kan hiervan worden afgeweken. We verhogen de interingsnorm met de kosten van de aanvullende verzekering en de tandartsverzekering, uiteraard voor zover belanghebbende die heeft afgesloten. Zo voorkomen we dat belanghebbenden die zich op een verantwoorde manier aanvullend verzekeren, benadeeld worden ten aanzien van andere belanghebbenden. Daarbij stellen we wel een grens. Uit praktische overwegingen kiezen we voor normbedragen.

Artikel 3.10 Saldo lopende rekening

De saldi van alle bank- of spaarrekeningen van belanghebbende of diens gezin maken deel uit van het vermogen. Op grond van jurisprudentie mag het college ervoor kiezen (een deel van) het positieve saldo van een betaalrekening (= de 'lopende rekening') buiten beschouwing te laten. Het is mogelijk dat van een positief saldo op een lopende rekening bij aanvang van de bijstand nog kosten betaald moeten worden (levensonderhoud, huur etc.). Daardoor kan het meetellen van een positief saldo op de lopende rekening voor belanghebbende onredelijk uitwerken. Dit is bijvoorbeeld het geval als het positieve saldo ontstaan is doordat bijvoorbeeld net de kinderbijslag is gestort. Daarom laten we een bedrag ter hoogte van de bijstand Vrij in verband met lopende uitgaven.

Artikel 3.11 Voertuig

Er is aangesloten bij de hoogte van de minimumwaarde van een auto waarboven de BOVAG-garantie geldt. (Bedrag op 1 januari 2013: € 4.500,--.) Is het voertuig meer waard, dan wordt alleen de meerwaarde als vermogensbestanddeel gezien.

Artikel 3.12 Smartengeld

Artikel 31 lid 2 onderdeel m Participatiewet bepaalt dat smartengeld niet tot de middelen van belanghebbende wordt gerekend, voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

We vinden het rechtvaardig om smartengeld tot een bepaald bedrag vrij te laten. Smartengeld is immers afgestemd op de geleden immateriële schade, vaak na langdurig onderhandelen tussen alle betrokken partijen. Daarbij is de rechter in Nederland zeer terughoudend met het toekennen van smartengeld. Als er al smartengeld wordt toegekend dan gaat het meestal om een zeer ernstige situatie. Daarom willen we smartengeld niet volledig als vermogen aanmerken.

We vinden dat ook een persoon die bijstand ontvangt het recht heeft om gecompenseerd te worden voor geleden immateriële schade zonder dat dit het recht op bijstand in de weg staat. Aan de andere kant zijn we van mening dat dit recht niet onbegrensd kan zijn.

We kiezen daarom voor vrijlating in twee stappen (eerste lid). Ten eerste wordt een bedrag vrijgelaten dat gelijk is aan het bedrag dat vrijgelaten wordt bij het bezit van een eigen woning zoals bedoeld in artikel 34, lid 2 onderdeel e Participatiewet. Vervolgens wordt de helft van het meerdere vrijglaten. Dit houdt in dat wanneer er sprake is van ernstige smart (en er dus sprake is van aanzienlijke gederfde levensvreugd), de belanghebbende zijn recht op bijstand pas (gedeeltelijk) verliest bij een zeer omvangrijke schadevergoeding.

Bij smartengeld dat is toegekend in het buitenland wijken we van deze hoofdregel af (tweede lid). In sommige landen worden schadevergoedingen toegekend die naar Nederlandse maatstaven extreem hoog zijn. We willen voorkomen dat er ongelijkheid ontstaat tussen verschillende belanghebbenden.

Artikel 3.13 Uitvaartverzekering

In de WWB is het strikt genomen niet mogelijk om reserveringen voor kosten van een uitvaart buiten beschouwing te laten bij de vermogensvaststelling. In de praktijk hebben echter veel gemeenten toch een dergelijke regeling. Deze is ontleend aan de niet meer van kracht zijnde Wet op de bejaardenoorden. Daarin werd voorzien in een vrijlating van het vermogen in verband met reserveringen voor uitvaartkosten.

Wel geldt voor veel uitvaartverzekeringen dat ze niet afkoopbaar zijn. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen die in natura uitkeren. Het college kan deze op grond van artikel 31 lid 1 Participatiewet niet als middel in aanmerking nemen omdat belanghebbende niet over de inleg kan beschikken. In het kader van gelijke behandeling van belanghebbende met een verzekering die in natura en die in contanten uitkeert, vinden we het redelijk om ook in het tweede geval een bedrag buiten beschouwing te laten. Dit wordt beschreven in het eerste lid. Daarbij geldt wel dat het niet de bedoeling is dat belanghebbende zich moedwillig bijstandsafhankelijk(er) maakt door vermogen te steken in een afkoopbare uitvaartverzekering, of door een afkoopbare verzekering om te zetten in een niet-afkoopbare (tweede lid).

Artikel 3.14 Levensverzekering

Voor levensverzekeringen, Iijfrentepolissen en koopsompolissen geldt dat zij buiten beschouwing worden gelaten als zij weinig vermogen vertegenwoordigen. Dat is vrijwel altijd het geval in de eerste jaren na het afsluiten. Wel bekijken we of belanghebbende bij het afsluiten van de verzekering heeft kunnen voorzien dat een beroep op bijstand was te verwachten. Bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid moet de afkoopwaarde wel tot de vermogensbestanddelen worden gerekend.

Hoofdstuk IV Verplichtingen algemene bijstand

Artikel 4.1 Verstrekken van inlichtingen

Artikel 17 lid 1 Participatiewet en artikel 30c lid 3 Wet SUWI schrijven voor dat belanghebbenden de van belang zijnde gegevens 'onverwijld uit eigen beweging' moeten melden. We vinden een periode van 30 dagen redelijk. Het gaat daarbij om 30 dagen nadat een wijziging zich heeft voorgedaan, of nadat de wijziging kenbaar werd voor belanghebbende. Om de informatiestromen te structureren kan het college op grond van artikel 4:4 Awb een formulier ontwikkelen dat belanghebbende moet gebruiken voor het doorgeven van gegevens. In Groningen gebruiken we hiervoor een statusformulier en een mutatieformulier. Voor belanghebbenden met wisselende inkomsten is er daarnaast een speciaal rechtmatigheidsformulier beschikbaar. Door het gebruik van deze formulieren kunnen wijzigingen en inkomsten correct worden verwerkt en wordt aan uitkering niet meer betaald dan waar belanghebbende recht op heeft.

Artikel 4.2 Duur hersteltermijn tijdens de bijstand

Op grond van artikel 54 lid 1 Participatiewet kan het college het recht op bijstand opschorten als belanghebbende niet, niet tijdig of niet volledig de inlichtingen heeft verstrekt die nodig zijn voor de bijstandverlening.

Ook als belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan de uitkering worden opgeschort. De maximale duur van deze opschorting bedraagt acht weken. Het college stelt belanghebbende vervolgens in de gelegenheid het verzuim te herstellen. Hiervoor kan het college zelf een termijn bepalen.

Een termijn van een week lijkt ons redelijk (eerste lid). Belanghebbende heeft immers al de gelegenheid gehad de inlichtingen te geven. Indien nodig kan de termijn worden verlengd (tweede lid).

Artikel 4.3 Periode te overleggen bankafschriften tijdens de bijstand

Het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval moeten worden verstrekt. Ook bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden overgelegd (artikel 53a lid 1 Participatiewet). Het college kan bankafschriften als dergelijke bewijsmiddelen aanwijzen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met privacy-bepalingen.

Een periode van drie maanden wordt in het algemeen redelijk gevonden. Bij gerede twijfel mag een langere periode worden gevraagd.

We kiezen ervoor om geen vaste termijn te hanteren. Per geval wordt bekeken welke periode noodzakelijk is.

Artikel 4.4 Meldingsplicht studie

Het is van belang dat het college op de hoogte is van studieplannen van belanghebbende. Een opleiding kan immers betekenen dat belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Daarnaast kan een opleiding een belemmering zijn voor de inschakeling in de arbeid, of juist mogelijkheden bieden voor (toekomstige) re-integratie.

Artikel 4.5 Meldingsplicht vakantie

De juridische grondslag voor deze richtlijn is gelegen in de algemene inlichtingenplicht van artikel 17 lid 1 Participatiewet. Verblijf in het buitenland kan van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Verblijf binnen Nederland kan tot gevolg hebben dat belanghebbende niet aan zijn arbeidsplicht kan voldoen. We beperken de termijn om uitvoeringstechnische redenen. Zo wordt voorkomen dat belanghebbenden hun vakantie al maanden van tevoren doorgeven.

Artikel 4.6 Meldingsplicht vrijwilligerswerk

De WWB kent geen afzonderlijke bepaling over het melden van vrijwilligerswerk. De plicht om vrijwilligerswerk te melden ligt besloten in de inlichtingenplicht (artikel 17 lid 1 Participatiewet). Daarnaast heeft een belanghebbende van 18 tot de pensioengerechtigde leeftijd in beginsel de arbeidsplicht.

Vrijwilligerswerk kan een eerste stap zijn in de richting van uitstroom of van verdere ondersteuning door de gemeente. Het kan ook een reden zijn om de klant (weer) een (gedeeltelijke) arbeidsplicht op te leggen. De verplichting geldt daarom ook voor een belanghebbende die is vrijgesteld van de arbeidsplicht, ongeacht de reden daarvan.

Artikel 4.7 Identificatieplicht

Op grond van artikel 17 lid 3 Participatiewet moet het college de identiteit van belanghebbende vaststellen aan de hand een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Het komt voor dat een dakloze of andere belanghebbende bij een aanvraag voor een bijstandsuitkering geen geld heeft voor een identiteitsbewijs. Belanghebbende kan de gemeente dan machtigen de legeskosten uit de bijstandsuitkering te betalen. Hierover zijn afspraken gemaakt met de Dienst Informatie en Administratie (DIA). Van deze gelegenheid wordt alleen gebruik gemaakt als het aannemelijk is dat de uitkering wordt toegekend.

Artikel 4.8 Inschrijving op postadres voor dak- en thuislozen

Groningen is een zogenoemde centrumgemeente. Dat betekent dat Groningen op grond van artikel 40 lid 2 Participatiewet verplicht is om aan een belanghebbende zonder adres een briefadres als bedoeld in artikel 1 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ter beschikking te stellen.

Belanghebbende moet zich op dat adres inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Het college mag zelf bepalen welke briefadressen worden verstrekt. Groningen heeft afspraken gemaakt met enkele instellingen voor dak- en thuislozen.

Een belanghebbende die dakloos is, moet zich inschrijven op het postadres dat het college voor hem aanwijst. Welk adres dit is, wordt bepaald door, onder meer, de eerste letter van de achternaam van belanghebbende en/of de relatie die de dakloze met de instelling in kwestie heeft. In enkele situaties fungeert het adres van de gemeente, locatie HBP, als postadres.

Hoofdstuk V Bijzondere bijstand

Artikel 5.1 Bijzondere bijstand met terugwerkende kracht

In artikel 41 lid 4 Participatiewet staat duidelijk dat bijstand niet eerder ingaat dan de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld voor de aanvraag.

Gelet op de doelstellingen van de bijzondere bijstand (onder andere armoedebestrijding) mogen we echter aannemen dat gemeenten niet in strijd handelen met de bedoeling van de wetgever als zij met terugwerkende kracht bijzondere bijstand verlenen. We maken van deze ruimte gebruik om administratieve lastenverlichting voor de gemeente te bewerkstelligen. Als een belanghebbende aanvragen immers kan opsparen dan kunnen meerdere aanvragen in één keer worden afgehandeld.

Wel blijft van belang dat de bijstand rechtmatig wordt toegekend. Onder de in dit artikel genoemde voorwaarden kan dit worden gewaarborgd.

Artikel 5.2 Draagkrachtperiode

Het college heeft volledige vrijheid te bepalen wat het begin en de duur zijn van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking moeten worden genomen bij een aanvraag om bijzondere bijstand. Veel gemeenten hanteren een termijn van 12 maanden volgende op het moment dat de kosten opkomen. Het is zowel redelijk als praktisch goed uitvoerbaar.

In het belang van de rechtszekerheid geldt als uitgangspunt dat de draagkrachtvaststelling binnen de vastgestelde draagkrachtperiode in beginsel definitief is. Wel kan het zijn dat de financiële situatie substantieel wijzigt. Daarom staat in het tweede lid dat in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van deze periode. Daarbij kan worden gedacht aan, bijvoorbeeld, het wegvallen of ontstaan van een nieuwe inkomensbron of een verandering in de gezinssamenstelling.

Artikel 5.3 Draagkrachtpercentages

Het college bepaalt zelf welk deel van de individuele inkomenstoeslag, het inkomen en het vermogen bij de draagkrachtberekening in aanmerking worden genomen (artikel 35, lid 1 Participatiewet). Alleen de algemene bijstand telt nooit mee. Omdat belanghebbenden die iets meer verdienen dan het voor hen geldende sociaal minimum, meteen niet meer in aanmerking komen voor veel wettelijke regelingen die bestemd zijn voor mensen met een laag inkomen, wil het college dit enigszins compenseren door te bepalen dat belanghebbenden die niet meer verdienen dan 120% van de bijstandsnorm geen draagkracht hebben. Dit betekent bijvoorbeeld dat een gezin dat (ruwweg) een inkomen heeft van netto € 1.550,-- per maand, geen draagkracht heeft. Daar staat tegenover dat van het deel van het inkomen dat hoger is dan genoemde 120%, 35% daarvan als draagkracht in aanmerking wordt genomen. Om bij het voorbeeld aan te sluiten: als het gezin € 1.650,-- per maand zou verdienen, dus € 100,-- meer per maand (€ 1200 per jaar), dan moet het gezin € 35,-- per maand (of € 420,-- per jaar) zelf bijdragen in de kosten waarvoor het aanvraagt in het draagkrachtjaar. De kosten die overblijven, komen in aanmerking voor bijstand.

In het tweede lid is vastgelegd van welke rekennormen gerelateerd aan de bijstandsnormen wordt uitgegaan, om te bepalen hoe hoog de draagkracht van belanghebbende is. Deze bepaling is noodzakelijk omdat we belanghebbenden die geen bijstandsuitkering hebben niet willen belasten met een onderzoek naar de eventuele toepassing van de kostendelersnorm. Reden dat artikel 22a hierbij niet wordt toegepast.

Het is in de gemeente Groningen reeds jaren gebruikelijk om buitengewone lasten in mindering te brengen op de draagkracht. Om rechtte doen aan de individuele situatie van belanghebbende, worden die buitengewone lasten niet limitatief opgesomd. Er kan in elk geval worden gedacht aan de eigen bijdrage kinderopvang en aan een alimentatieverplichting.

Hoofdregel is dat alle inkomsten meetellen voor beantwoording van de vraag hoe hoog de draagkracht van de aanvrager is. Bij het vaststellen van de draagkrachtbepalingen heeft het college besloten dat alle vrijlatingen die gelden voor de algemene bijstand ook gelden voor een aanvraag inzake bijzondere bijstand. Verder is het college van mening dat de individuele inkomenstoeslag niet mag meetellen met het bepalen van de draagkracht (vierde lid).

Voor een belanghebbende in een schuldenregeling of in de WSNP gelden afwijkende bepalingen. Het surplus in hun inkomen wordt gebruikt voor de schulden. We vinden schuldhulpverlening belangrijk. Daarom wordt uitgegaan van het netto besteedbare inkomen als wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het vijfde lid.

Het zesde lid voorziet bijvoorbeeld in situaties waarin belanghebbende een wisselend inkomen heeft. In die situatie wordt een zo goed mogelijke schatting gemaakt.

Levert dit een situatie op die of voor belanghebbende Of vanuit het oogpunt van bijstandsverlening niet redelijk is, dan kan ervoor worden gekozen het draagkrachtjaar korter vast te stellen zoals bepaald in artikel 5.2.

Voor een aantal kostensoorten geldt dat het volledige surplus-inkomen als draagkracht wordt aangemerkt (zevende lid). In artikelen 5.19, 5.23, 5.34 en 5.35 wordt dit nader toegelicht.

Naast het inkomen wordt ook het vermogen betrokken bij de draagkrachtberekening (achtste lid). Hiervoor gelden dezelfde bepalingen als bij algemene bijstand. Dat betekent bijvoorbeeld dat de vermogensvrijlatingen van artikel 34 van toepassing zijn. Een belanghebbende van 70 jaar of ouder krijgt een aanvullende vermogensvrijlating bij de draagkrachtvaststelling (negende lid). Daarmee willen we voorkomen dat een oudere belanghebbende die in het verleden een spaarpotje heeft opgebouwd in plaats van een uitvaartverzekering af te sluiten, de reservering nu moet aanwenden voor bijzondere (medische) kosten.

Artikel 5.4 Drempelbedrag

Artikel 35 lid 2 Participatiewet geeft het college de mogelijkheid om bijzondere bijstand te weigeren voor kosten die binnen een periode van 12 maanden een door de wetgever vastgesteld drempelbedrag niet te boven komen. De achterliggende gedachte is het voorkomen van relatief grote administratieve inspanningen voor kleine bedragen.

We vinden het niet terecht dat belanghebbenden bijzonder noodzakelijke kosten lager dan het drempelbedrag volledig zelf moeten dragen. Daarom kiezen we niet voor een administratief drempelbedrag. Een belanghebbende heeft via artikel 5.1 al de mogelijkheid aanvragen op te sparen.

Artikel 5.5 Kosten levensonderhoud voor belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar

Belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar die uitwonende zijn en geen beroep kunnen doen op een bijdrage van hun ouders, hebben recht op aanvullende bijzondere bijstand (artikel 12 Participatiewet). Het college heeft de vrijheid om de hoogte van deze bijzondere bijstand vast te stellen.

Veel gemeenten kiezen voor aansluiting bij de norm voor een uitwonende 21-jarige. We vinden echter dat we maatwerk moeten leveren. De hoogte van de extra uitgaven kunnen immers sterk verschillen, afhankelijk van, bijvoorbeeld, de woonsituatie van de individuele jongere. Daarom wordt bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand gekeken naar de noodzakelijke uitgaven die de jongere feitelijk heeft doordat hij uitwonend is.

Bij jongeren die in een inrichting verblijven, sluiten we wel aan bij de norm voor een 21-jarige. In deze situatie zijn de individuele verschillen tussen de jongeren naar verwachting zo klein dat een klantvriendelijke en efficiënte werkwijze de voorkeur heeft boven maatwerk.

Artikel 5.6 Overbruggingsuitkering

Een belanghebbende die een bijstandsuitkering ontvangt, heeft in de regel voorafgaand aan de bijstandsperiode een inkomen genoten, zoals bijvoorbeeld WW of studiefinanciering. Met de laatste betaling van dat inkomen kan hij de maand overbruggen tot aan de eerste uitbetaling van de bijstand. Daarom wordt een overbruggingsuitkering alleen verstrekt in situaties waarin een voorschot (artikel 52 Participatiewet) geen oplossing biedt. Gedacht ken worden aan een belanghebbende die gedurende langere tijd in een inrichting heeft verbleven en een uitkering heeft gekregen ter hoogte van de zak- en kleedgeldnorm. Als hij redelijkerwijs niet heeft kunnen reserveren, is een overbruggingsuitkering mogelijk. Het gaat hierbij om een eenmalige uitkering in de vorm van algemene bijstand voor algemene bestaanskosten. Voor specifieke, bijzondere kosten zoals de betaling van de eerste maand huur is een overbruggingsuitkering niet bedoeld.

De overbruggingsuitkering kan om niet worden verstrekt of in de vorm van een lening.

Artikel 5.7 Kosten levensonderhoud voormalige alleenstaande ouders

Bijzondere bijstand voor voormalige alleenstaande ouders (ook wel 'garantietoeslag voormalige alleenstaande ouders' genoemd) is bedoeld om de terugval in het inkomen op te vangen die ontstaat als het jongste ten laste komende kind 18 jaar wordt. Belanghebbende krijgt vanaf dat moment de alleenstaandennorm (plus eventuele toeslag). Daarnaast valt de kinderbijslag weg.

Veel gemeenten verstrekken deze toeslag en in de Verzamelbrief van februari 2011 heeft de staatsecretaris gemeenten opgeroepen om dit via individuele bijzondere bijstand te regelen. Daarbij is maatwerk van belang.

Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand gaan we uit van het inkomensverschil dat is ontstaan. Daarmee leveren we maatwerk. Het oude gezinsinkomen is inclusief de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Heeft het kind een inkomen uit studiefinanciering, dan hanteren we voor dat inkomen het normbedrag voor levensonderhoud zoals dat in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 wordt gegeven.

Tenzij de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt de hoogte van de toeslag niet tussentijds gewijzigd. Bij wisselende inkomsten wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende de voorafgaande drie maanden, tenzij dit vanuit het oogpunt van belanghebbende of de gemeente tot onredelijke gevolgen leidt.

Artikel 5.8 Legeskosten verblijfsvergunningen en naturalisatie

Volgens jurisprudentie behoren legeskosten voor het verlengen van een verblijfsvergunning tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende moet deze kosten in beginsel zelf betalen.

Bijzondere bijstand is wel mogelijk als belanghebbende vanwege bijzondere omstandigheden niet voor deze kosten kan (of heeft kunnen) reserveren.

We vinden dat een belanghebbende met een inkomen op bijstandsniveau deze kosten redelijkerwijs niet kan opbrengen, zeker niet omdat het hoge kosten betreffen die periodiek terugkomen.

Daarom verstrekken we bijzondere bijstand (eerste lid). Daar waar belanghebbende een inkomen boven bijstandsniveau heeft, is het draagkrachtbeleid van toepassing. Voor legeskosten in verband met het aanvragen van een verblijfsvergunning is overigens geen bijstand mogelijk. Om in aanmerking te komen moet belanghebbende immers een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling zijn (artikel 11 lid 2 en 3 Participatiewet). Voor legeskosten in verband met naturalisatie kan evenmin bijstand worden verstrekt omdat deze kosten niet noodzakelijk zijn (tweede lid).

Artikel 5.9 Vaste lasten tijdens verblijf in inrichting

Artikel 35 eerste lid Participatiewet maakt het mogelijk om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van het aanhouden van de woning als het college dit in het individuele geval van belanghebbende nodig vindt. Het gaat om kosten zoals die van huur, energie, water, telefoon, kabel en internetaansluiting. Bij bijzondere bijstand voor energiekosten wordt, na overleg met de energieleverancier, uitgegaan van een verlaagd voorschotbedrag. Daarnaast wordt bekeken of een abonnement tijdelijk kan worden opgezegd. Verder kan een voorziening niet worden vergoed als belanghebbende er tijdens zijn verblijf in de inrichting ook gebruik van kan maken. Dit geldt bijvoorbeeld voor de kosten van een mobiele telefoon of draadloze internetverbinding.

Artikel 5.10 Uitvaartkosten

De erfgenamen zijn samen aansprakelijk voor de kosten van de uitvaart. Vaak wordt de aanvraag ingediend door de erfgenaam die het initiatief heeft genomen of die zich het meest betrokken voelt. Voor de gemeente is dan vaak niet goed na te gaan of er meerdere erfgenamen zijn. Een verklaring van erfrecht geeft hier ondubbelzinnig duidelijkheid over. Door bijzondere bijstand te verstrekken voor de verklaring wordt voorkomen dat belanghebbende extra kosten moet maken (eerste lid).

Bijzondere bijstand is mogelijk voor een eenvoudige uitvaart die in beginsel passend is (tweede en derde lid). We sluiten aan bij de kosten van het NIBUD. Deze worden regelmatig geïndexeerd door het NIBUD (vierde lid).

Artikel 5.11 Kosten van bewindvoering

De algemene bijstand voorziet niet in de kosten van bewindvoering in het kader van beschermingsbewind. Als het bewind is ingesteld door de Kantonrechter, dan mag de noodzaak worden aangenomen. De Kantonrechter beoordeelt ook of de in rekening gebrachte kosten noodzakelijk zijn. Die kosten kunnen dus als bijzonder noodzakelijk worden aangemerkt (eerste en tweede lid).

Vanuit het oogpunt van klantvriendelijkheid en efficiëntie kiezen we er wel voor om de noodzaak van de bijzondere bijstand eenmalig vast te stellen voor de duur van het gehele bewind. De bewindvoerder dient dan periodiek nota's in voor de in het betreffende jaar gemaakte kosten (derde lid).

Artikel 5.12 Kosten van mentorschap

Mentorschap (artikel 1:450 BW e.v.) beoogt bescherming te bieden aan meerderjarigen die vanwege van hun geestelijke of lichamelijke toestand niet goed in staat zijn om hun belangen te behartigen. Het gaat om belangen van een niet-vermogensrechtelijke aard. Het mentorschap wordt vaak uitgevoerd door een familielid, maar soms ook door een vrijwilliger. Op grond van artikel 1:460 lid 1 BW mag de mentor bepaalde kosten declareren bij belanghebbende. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om reiskosten die de mentor ten behoeve van zijn werkzaamheden moet maken.

Als de rechter een mentor heeft aangesteld, mag de noodzaak van het mentorschap worden aangenomen. De kosten die belanghebbende aan de mentor moet betalen, kunnen dan als bijzonder noodzakelijk worden aangemerkt, zodat bijzondere bijstand kan worden verleend. De beloning moet wel zijn vastgesteld door de rechter.

Artikel 5.13 Kosten van rechtsbijstand

Sinds 1 juli 2011 is toetsing door het Juridisch Loket een voorliggende voorziening voor zover het gaat om de eigen bijdrage. Gaat men eerst langs het Juridisch Loket, dan wordt de eigen bijdrage verminderd met €52,-- (bedrag per 1 januari 2013). Het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand heeft een aantal doelgroepen benoemd die niet eerst langs het Juridisch Loket te hoeven gaan. Behoort belanghebbende niet tot een van die doelgroepen, en laat hij toetsing door het Loket achterwege, dan maakt hij zich daarmee bijstandsafhankelijker.

Het college kan ervoor kiezen een maatregel op te leggen of om de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet). We kiezen voor de tweede mogelijkheid.

Artikel 5.14 Kosten van een dagvaarding

De meeste procedures voor een rechter worden gestart door middel van een dagvaarding. Voor het uitbrengen van een dagvaarding bij gedaagde heeft belanghebbende een deurwaarder nodig. Hieraan zijn kosten verbonden. Daarnaast zijn er griffiekosten. We verstrekken alleen bijzondere bijstand voor deze kosten als de noodzaak van de procedure is vastgesteld en er een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand.

Wordt belanghebbende door de rechter in het gelijk gesteld en wordt de wederpartij veroordeeld tot vergoeding van de procedurekosten van belanghebbende, dan moet belanghebbende de bijzondere bijstand terugbetalen.

Artikel 5.15 Kosten van LBlO-bijdrage residentiële opvang kinderen

De LBlO-bijdrage is een verplichte bijdrage ten behoeve van de verzorging van het uithuisgeplaatste kind. De bijstandsuitkering voorziet in beginsel niet in de kosten van een LBIO-bijdrage. Daar staat echter tegenover dat de hoogte van de bijdrage afhankelijk is van de leeftijd van het uit huis geplaatste kind en de vorm van de hulpverlening. Doordat het kind elders verzorgd wordt, heeft de ouder minder kosten. Wel wordt rekening gehouden met kosten die de ouders blijven houden, zoals bijvoorbeeld reiskosten voor het kind. Ouders worden geacht de kinderbijslag en tegemoetkomingen zoals het kindgebonden budget aan te wenden voor de eigen bijdrage.

Artikel 5.16 Kosten babyuitzet

Uit vaste jurisprudentie blijkt dat belanghebbende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan moet kunnen voldoen uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering, hetzij door het afsluiten van een lening. Bijzondere bijstand wordt verleend op basis van artikel 35 Participatiewet. Daarbij wordt gekeken naar de noodzaak van de kosten, de bijzondere omstandigheden en de draagkracht. Er wordt dus maatwerk geleverd. Dit artikel brengt daarin enkele kaders aan.

De eigen verantwoordelijkheid van de aanstaande ouder staat voorop (eerste lid onder a). De goedkoopste passende voorziening is toereikend. Daarnaast is het in Nederland gebruikelijk om baby-artikelen, die naar hun aard tenslotte maar heel kort worden gebruikt, tweedehands aan te schaffen (eerste lid onder b).

De bijstand wordt op grond van artikel 51 Participatiewet in de vorm van een geldlening

verstrekt. Om praktische redenen verstrekken we de bijstand om niet als de schuldensituatie zo problematisch is dat van tevoren eigenlijk al vaststaat dat hij de lening niet zal aflossen (tweede lid).

Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan een belanghebbende die op korte termijn zal worden toegelaten tot de WSNP. Het hebben van schulden op zich is geen reden om af te wijken van artikel 51 Participatiewet.

Artikel 5.17 Kosten maaltijdvoorziening

Een maaltijdvoorziening kan noodzakelijk zijn voor een belanghebbende die vanwege hoge leeftijd, handicap of chronische ziekte niet zelf kan koken en/of boodschappen doen. Voor de meerkosten van een maaltijdvoorziening kan bijzondere bijstand worden verstrekt (eerste lid). Daarbij maakt het niet uit of belanghebbende kiest voor een voorziening door een instelling ('tafeltje-dek-je') of voor magnetronmaaltijden. Als belanghebbende de maaltijd betrekt bij buren, familie of vrienden is bijzondere bijstand in beginsel niet mogelijk. De reden is dat dit geacht wordt geen meerkosten op te leveren.

Bij het berekenen van de hoogte van de bijzondere bijstand gaan we in principe uit van het bedrag dat belanghebbende moet betalen. Wel hanteren we een maximumbedrag, dit om de bedoeling van de bijstand recht te doen (tweede lid). Het maximumbedrag is gebaseerd op het bedrag dat veel maaltijdvoorzieners binnen de gemeente Groningen bij belanghebbenden in rekening brengen. In 2013 bedraagt het maximumbedrag € 8,75 per maaltijd. Naast het maximumbedrag hanteren we ook een inkomensafhankelijke eigen bijdrage (derde lid). Iedereen moet namelijk vanuit zijn inkomen noodzakelijke uitgaven voor voeding betalen.

In 2013 bedraagt de inkomensafhankelijke eigen bijdrage:

Inkomen netto

 

Alleenstaand

 

 

 

Gez. huishouding

 

 

 

Eigen bijdrage

per maaltijd

 

 

<65

 

>65

 

<65

 

>65

 

 

Tot

 

1.012,18

 

1.110,40

 

1.445,96

 

1.528,39

 

2,21

Tot

 

1.144,20

 

1.255,23

 

1.634,56

 

1.727,74

 

2,65

Tot

 

1.408,25

 

1.544,90

 

2.011,77

 

2.126,45

 

4,40

Tot

 

1.760,31

 

1.931,12

 

2.514,71

 

2.658,06

 

6,59

(Met '65' wordt bedoeld: de pensioengerechtigde leeftijd.)

Op dit moment heeft de gemeente een samenwerkingsovereenkomst met Koks Herberg, de Professor Heijmansstichting en Apetito. Wanneer iemand gebruik wil maken van de maaltijdvoorziening van één van deze instellingen, wordt de aanvraag ingenomen door de instelling (vierde lid). De instelling verzamelt tevens de gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het besluit op de aanvraag wordt uiteraard door de gemeente genomen. Door deze samenwerkingsovereenkomst maken we de voorziening laagdrempeliger voor belanghebbende.

 

Artikel 5.18 Stookkosten

Belanghebbenden kunnen om medische redenen hogere stookkosten hebben. Het gaat daarbij veelal om verwarmingskosten voor, bijvoorbeeld, gehandicapten en chronisch zieken.

Het NIBUD geeft afgerond de volgende bedragen voor respectievelijk gas en elektriciteit

(bedragen Prijzengids NIBUD 2012-2013):

Type woning

gas (m3)

 

Grootte huishouden

Elektra

(kWh)

Leegstaand

500

 

1 persoon

2.121

Flat/tussenwoning

1.000

 

2 personen

3.401

Tussenwoning

1.400

 

3 personen

4.106

Hoekwoning

1.650

 

4 personen

4.694

Vrijstaande woning

2.350

 

5 personen

6 personen

5.114

5.956

Artikel 5.19 Reiskosten in verband met werk of traject

Noodzakelijke reiskosten in verband met werk, een participatietraject of een inburgeringstraject moeten worden bestreden uit de algemene bijstand (eerste lid). Het maakt niet uit of belanghebbende de verplichting heeft om aan een participatietraject mee te werken. Ook maakt het niet uit of belanghebbende een inburgeringstraject volgt dat betaald wordt door de gemeente of door hemzelf.

We gaan ervan uit dat vervoer per fiets gebruikelijk is. Voor reisafstanden tot en met twee zones is bijzondere bijstand daarom in beginsel niet mogelijk. Bij langere afstanden, of als het gebruik van de fiets om individuele redenen niet mogelijk is, kan een beroep op bijzondere bijstand worden gedaan (tweede lid). Daarbij gaan we uit van gebruik van het openbaar vervoer. Alle kosten worden vergoed (derde lid). Als belanghebbende niet met het openbaar vervoer kan reizen, bijvoorbeeld vanwege onregelmatigheidsdiensten, worden de feitelijke reële kosten vergoed. Daarbij hanteren we een forfaitair bedrag van € 0,19 per kilometer (vierde lid). Reiskosten in verband met werk of traject zijn verwervingskosten. Voor deze kosten geldt het algemene draagkracht van artikel 5.3 niet. Het gehele meerinkomen moet worden benut (vijfde lid).

Artikel 5.20 Reiskosten in verband met bezoek ziek familielid

Het inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm is voldoende om te kunnen deelnemen aan het maatschappelijke leven en om sociale contacten te onderhouden. Ook incidentele kosten van het bezoeken van een ziek familielid moeten uit de bijstandsnorm worden voldaan. Dit artikel is daarom alleen van toepassing als een familielid gedurende langere tijd is opgenomen (eerste lid). Wat we onder ‘langere tijd’ verstaan hangt af van de individuele situatie. Ook kan naarmate de situatie voortduurt, het noodzakelijke aantal bezoeken afnemen.

We vinden de bezoekfrequenties genoemd in het derde lid redelijk. Afhankelijk van de ernst van de situatie kan van bovenstaande worden afgeweken en maatwerk worden geboden.

Zo zouden bijvoorbeeld afwijkende frequenties van toepassing kunnen zijn als belanghebbende het enige nog in leven zijnde familielid van de zieke is.

Net als bij artikel 5.19 gaan we ervan uit dat belanghebbende in beginsel met het openbaar vervoer reist (vierde lid). Is dat niet mogelijk dan hanteren we een kilometervergoeding van € 0,19 (vijfde lid).

Artikel 5.21 Reiskosten voor bezoek (aan) gedetineerde

De kosten verbonden aan het bezoeken van een gedetineerde behoren in beginsel niet tot de kosten van vervoer voor de deelname aan het maatschappelijk verkeer en/of tot de kosten van het leven van alledag. De vervoerskosten verbonden aan het bezoeken van een gedetineerde worden met een ander doel gemaakt. Het betreft hier dan ook (meestal) uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Daarom is bijzondere bijstand mogelijk (artikel 35 Participatiewet).

Met een bezoekfrequentie van eenmaal per twee weken sluiten we aan bij het bezoekrecht zoals dat gebruikelijk is bij een omgangsregeling (tweede lid). Onderscheid maken tussen de verschillende gezinsleden lijkt ons niet wenselijk vanuit het belang van het gezinsleven. Daarom kan ook de thuisverblijvende partner eenmaal per twee weken bijstand krijgen.

Net als bij andere reiskosten gaan we uit van het openbaar vervoer, tenzij dat niet mogelijk is (derde en vierde lid). Gedetineerden met (weekend)verlof worden geacht zelf in de reiskosten te voorzien.

Artikel 5.22 Reiskosten in verband met omgangsregeling

Als ouders na een echtscheiding niet in dezelfde woonplaats wonen, brengt de omgangsregeling kosten met zich mee. Deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en moeten uit de norm worden betaald. De kosten komen altijd ten laste van de verzorgende ouder.

Artikel 5.23 Kosten van aflossing van een lening bij een gemeentelijke kredietbank De gemeentelijke kredietbank is een voorziening voor burgers die een noodzakelijke lening moeten afsluiten. Het komt voor dat de lening dermate hoog is dat belanghebbende het maandelijkse aflosbedrag niet kan opbrengen. Voor het resterende deel van de aflossing kan dan bijzondere bijstand worden verstrekt op basis van artikel 35 Participatiewet.

De aard van de kosten waarvoor de lening wordt aangevraagd is niet van belang. Wel toetst het college de noodzaak van de kosten, inclusief de hoogte van het geleende bedrag (eerste lid). Gemeentelijke kredietbanken hanteren een aflossing van 6% bij belanghebbenden met een inkomen tot 130% van de bijstandsnorm. Hierbij sluiten we aan. Voor het resterende deel van de aflossing wordt bijstand verstrekt.

Het uitgangspunt blijft wel dat belanghebbende zelf de lening aflost voor zover hij daartoe in staat is. Daarom passen we bij een hoger inkomen de bijzondere bijstand aan. We vinden 25% van het meerinkomen een redelijke verhoging (tweede lid). Bij de periodieke verhogingen van de landelijke bijstandsnormen passen we de hoogte van de bijstand niet aan, om praktische redenen (derde lid). Omdat we al rekening houden met het meerinkomen, geldt het gemeentelijke draagkrachtbeleid (zie artikel 5.3) niet voor deze kosten voor zover het om het inkomen gaat.

De bijstand wordt om niet verstrekt (vierde lid). Als de lening duurzame gebruiksgoederen betreft dan zouden we op grond van artikel 51 lid 1 Participatiewet de bijstand in de vorm van een lening kunnen verstrekken. Dit lijkt ons echter niet wenselijk omdat belanghebbende dan na het aflossen van de lening bij de gemeentelijke kredietbank weer moet gaan aflossen, nu op de bijstand van de gemeente. De aflosperiode wordt daarmee onredelijk lang.

In het vijfde lid wordt de betaling van de bijstand geregeld. Gemeentelijke kredietbanken verstrekken in de regel geen hogere lening zonder deze voorwaarde.

Artikel 5.24 Kosten van schuldhulpverlening

Voor deze kosten wordt geen bijzondere bijstand verleend omdat schuldhulpverlening gratis wordt aangeboden door de Groningse kredietbank. Deze voorliggende voorziening wordt als passend en toereikend beschouwd.

Artikel 5.25 Kosten van ontwikkeling en ontspanning

De kosten van ontwikkeling en ontspanning behoren tot de algemene bestaanskosten die belanghebbende uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm moet kunnen voldoen. Door individuele omstandigheden die verband houden met ziekte of handicap kunnen de kosten echter bijzonder worden. Op grond van artikel 35 Participatiewet kan voor de kosten bijzondere bijstand worden verstrekt.

Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de kosten van aanpassing van een muziekinstrument, hobbygereedschap of caravan voor een gehandicapte. Er is geen recht op bijstand als er een voorliggende voorziening is (artikel 15 Participatiewet). Zo worden sportrolstoelen vergoed vanuit de WMO, zodat bijstand niet mogelijk is.

Artikel 5.26 Kosten van bewassing en kledingslijtage

De kosten van aanschaf, vervanging en reiniging van kleding, beddengoed en schoeisel behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Een belanghebbende kan echter om medische redenen extra kosten hebben omdat hij kleding en beddengoed vaker moet wassen of vervangen. Te denken valt aan een belanghebbende die incontinent is, overmatig transpireert of medisch noodzakelijke huidproducten gebruikt. Voor de extra waskosten verstrekken we dan bijzondere bijstand (eerste lid).

Ook kan een belanghebbende extra kledingslijtage hebben ten gevolge van, bijvoorbeeld, rolstoelgebruik of beugels (tweede lid).

De GMD-lijst is een lijst van indicaties en bijbehorende kosten die door veel gemeenten wordt gebruikt. We gebruiken deze lijst omdat deze goede mogelijkheden tot maatwerk biedt (derde lid).

Artikel 5.27 Kosten van kinderopvang

De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wk) is een voorliggende voorziening voor de kosten van kinderopvang. Daarnaast kent de gemeente Groningen de Regeling tegemoetkoming kosten kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie. Het komt voor dat ouders geen vergoeding op grond van die voorliggende voorzieningen kunnen krijgen. Alleen in die gevallen is bijzondere bijstand mogelijk (eerste lid).

Artikel 5.28 Kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen

De kosten van duurzame gebruiksgoederen en inrichtingskosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

Deze moeten worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief eventuele toeslag) door middel van reservering vooraf of het afsluiten van een lening (eerste lid). Bijzondere bijstand op grond van artikel 35 Participatiewet is mogelijk als aan de volgende criteria wordt voldaan:

  • 1.

    De kosten doen zich voor.

  • 2.

    De kosten zijn in het individuele geval noodzakelijk.

  • 3.

    De kosten vloeien voort uit bijzondere individuele omstandigheden.

  • 4.

    De kosten kunnen niet (geheel) worden voldaan uit de bijstandsuitkering, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het eventuele meerinkomen.

Een aanvraag bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen en inrichtingskosten zal dan ook aan deze criteria worden getoetst.

Bij bijzondere individuele omstandigheden (punt 3) kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de onvoorzienbaarheid van de kosten, of aan het gegeven dat belanghebbende niet of onvoldoende heeft kunnen reserveren. De eerste woninginrichting wordt altijd geacht voorzienbaar te zijn. Verder is het hebben van schulden of daaruit voortvloeiende aflossingsverplichtingen op zich geen bijzondere omstandigheid. De ontstaansreden van alle schulden/leningen wordt daarom in de beoordeling van de aanvraag betrokken. Wanneer een lening is aangegaan voor niet-noodzakelijke zaken, kan niet worden gesproken van een bijzondere omstandigheid.

In het tweede en derde lid zijn de hoogte van de bijstand geregeld. Bij afzonderlijke duurzame gebruiksgoederen en inrichtingsgoederen wordt de Prijzengids NIBUD gebruikt. De Participatiewet heeft een vangnetfunctie. We gaan daarom uit van de goedkoopst mogelijke passende voorziening.

De NIBUD-prijzen voorzien hierin. Om maatwerk mogelijk te maken worden de prijzen gezien als richtprijzen. De bedragen voor volledige inventarissen zijn aan een maximum gekoppeld. Een redelijke toepassing hiervan brengt met zich mee dat als voor afzonderlijke goederen bijzondere bijstand wordt gevraagd, de genoemde percentages de bovengrens zijn.

Voor duurzame gebruiksgoederen geldt dat de bijzondere bijstand in beginsel wordt verstrekt in de vorm van borgtocht of als geldlening (artikel 51 lid 1 Participatiewet). Slechts in uitzonderlijke situaties kan bijstand om niet worden verstrekt.

Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij een belanghebbende die verhuist uit een woning met een huur die hoger is dan de maximale huurgrens. Als belanghebbende korter dan drie jaar in de oude woning heeft gewoond, kunnen de goederen die in verband met de verhuizing moeten worden aangeschaft omdat ze in de nieuwe woning niet meer te gebruiken zijn, om niet worden verstrekt. Voor inrichtingskosten zoals verf en behang wordt de bijstand wel om niet verstrekt. Het gaat dan om de kosten van artikelen die niet meeneembaar zijn. Dit volgt uit artikel 48 lid 1 Participatiewet (vierde lid).

De situatie kan zich voordoen dat belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt voor duurzame gebruiksgoederen terwijl hij nog aan het aflossen is op een eerdere noodzakelijke lening. Het kan dan gaan om eerder verstrekte leenbijstand of om een lening bij een gemeentelijke kredietbank. Om te voorkomen dat belanghebbende jaren achtereen moet aflossen op steeds weer een nieuwe noodzakelijke lening, verstrekken we de bijstand om niet (vijfde lid). Wordt de aanvraag ingediend nadat de laatste aflossing heeft plaatsgevonden, dan wordt de nieuwe bijstand wel weer in de vorm van een lening verstrekt.

Artikel 5.29 Verhuiskosten

De kosten in verband met een verhuizing behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze moeten worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief eventuele toeslag) door middel van reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf. Het gaat daarbij om, bijvoorbeeld, de kosten van transport van de inboedel en om de eerste huur. Bij de kosten van de eerste huur kan worden gedacht aan een belanghebbende die gedurende een korte periode voor twee woningen huur moet betalen of aan iemand die na een verblijf in een inrichting een woning betrekt en pas aan het eind van de maand zijn eerste volledige uitkering ontvangt.

Op grond van artikel 15 Participatiewet moet eerst worden bekeken of er een voorliggende voorziening is, zoals bijvoorbeeld de WMO (bij medisch noodzakelijke verhuizingen), de werkgever (op grond van de CAO of arbeidsovereenkomst) of de verhuurder (bij gedwongen verhuizing vanwege sloop of renovatie). Net als bij de kosten voor woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen (zie toelichting bij artikel 5.28 moet een aanvraag om bijzondere bijstand worden getoetst aan vier criteria.

Als bijzondere bijstand wordt verstrekt, dan gebeurt dit in de regel om niet (artikel 48 lid 1 Participatiewet).

Artikel 5.30 Kosten ten gevolge van inkomensterugval

Bij een onvoorzienbare terugval in inkomen (bijvoorbeeld ten gevolge van overlijden van de partner) kan een belanghebbende geconfronteerd worden met kosten die voortvloeien uit contractuele verplichtingen. Gedacht kan worden aan abonnementen op tijdschriften of betaal-tv.

In deze situatie kan tijdelijk bijzondere bijstand worden verleend, voor zover er geen beroep kan worden gedaan op voorliggende voorzieningen zoals een overlijdensuitkering, levensverzekering of arbeidsongeschiktheidsrisicoverzekering.

Artikel 5.31 Kosten van een dubbeltariefmeter

De kosten van het aansluiten van een zogenaamde dubbeltariefmeter kunnen worden aangemerkt als bijzonder noodzakelijke kosten. Het betreft dan de eenmalige aansluitkosten. De extra vastrechtkosten die het gevolg zijn van de plaatsing van een dergelijke meter komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

Artikel 5.32 Schoonmaakkosten bij een ernstig vervuilde woning

De kosten van het schoonhouden van een woning behoren tot de algemene kosten van het bestaan. Bijzondere bijstand is alleen mogelijk als er is voldaan aan de vier criteria genoemd in de toelichting bij artikel 5.28. In de praktijk komt bijstandverlening incidenteel voor als de woning van een belanghebbende met psychische klachten of verstandelijke beperkingen zo vervuild is geraakt dat tijdelijke ontruiming en/of ontsmetting noodzakelijk. Om herhaling te voorkomen moet de reiniging deel uitmaken van een hulpverleningsplan.

Artikel 5.33 Kosten van zorgpremie, kinderopvang en kosten in verband met kinderen. Het kan voorkomen dat er bijstand wordt nabetaald in een kalenderjaar volgend op het jaar waarop de bijstand betrekking had.

Dit komt bijvoorbeeld voor als belanghebbende bijstand krijgt voor een belastingaanslag over een voorgaand jaar, of als een uitkering op grond van het Bbz 2004 wordt omgezet in bijstand om niet. Belanghebbende heeft dan in het nieuwe kalenderjaar een hoger belastbaar inkomen. Soms leidt dat dan tot een lagere huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en/of kindgebonden budget. In artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag is geregeld dat belanghebbende een beroep doen op een hardheidsclausule, waardoor hij geen huurtoeslag misloopt. Voor zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget bestaat een dergelijke hardheidsclausule niet.

In deze situatie kunnen we bijzondere bijstand verstrekken voor het misgelopen deel van de toeslagen.

Er is immers sprake van noodzakelijke kosten (zorgpremie, kinderopvang, kosten samenhangend met kinderen) waarvoor belanghebbende om niet-verwijtbare redenen geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening.

Artikel 5.34 Woonkosten voor huurders

Woonkostentoeslag (WKT) is een veel voorkomende soort bijzondere bijstand. Kort gezegd vult het bepaalde gaten op die de huurtoeslag laat vallen. De Wet op de huurtoeslag, die sinds 1 september 2005 de Wet op de huursubsidie is opgevolgd, is in relatie tot de woonkostentoeslag aan te merken als voorliggende voorziening. Alleen als belanghebbende geen (of onvoldoende) huurtoeslag krijgt, is WKT mogelijk. Te denken valt aan iemand die halverwege de maand verhuist, of aan iemand die om noodzakelijke redenen in een dure woning woont. Ook een belanghebbende jonger dan 23 kan soms geen aanspraak maken op huurtoeslag. In situaties waarin de hardheidsclausule (artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag) geen oplossing biedt, kan WKT worden verstrekt.

Bij de verstrekking van WKT sluiten we qua hoogte aan bij de rekensystematiek van de Wet op de huurtoeslag. Bij elke verstrekking wordt bekeken of aan belanghebbende een verhuisverplichting moet worden opgelegd.

Het kan voorkomen dat een belanghebbende wacht op het besluit huurtoeslag van de Belastingdienst. In deze situatie kan WKT worden verstrekt. We gaan hier echter terughoudend mee om omdat het de verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf is om tijdig huurtoeslag aan te vragen en om rekening te houden met de afhandelingstermijn. Alleen in bijzondere situaties, zoals bij een onvoorziene verhuizing, verstrekken we tijdelijk WKT.

WKT is een van de weinige soorten bijzondere bijstand waarbij het gewone draagkrachtbeleid (artikel 5.3) niet wordt toegepast. In plaats daarvan wordt uitgegaan van een surplussystematiek: belanghebbende wordt geacht het verschil tussen het gezinsinkomen en de geldende bijstandsnorm volledig bij te dragen. Wonen er derden in de woning (anders dan gezinsleden), dan wordt het inkomen van belanghebbende en deze derden bij elkaar opgeteld tot één rekeninkomen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onderhuurders of kostgangers.

Voorwaarde is dat er geen sprake is van een gezamenlijk huurcontract. Is dat wel zo, dan blijft het inkomen van derden buiten beschouwing. Elk van de huurders heeft dan immers een zelfstandige verplichting tot het betalen van de huur. Belanghebbende kan dan alleen voor het gedeelte van de huur dat hij naar rato betaalt woonkostentoeslag krijgen.

Artikel 5.35 Woonkosten voor eigenaren

Eigenaren van woningen hebben geen recht op huurtoeslag. Bij een laag inkomen en hoge woonlasten kunnen zij in aanmerking komen voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Daarbij is de teruggaaf inkomstenbelasting een voorliggende voorziening. We sluiten we zoveel mogelijk aan bij de bepalingen over woonkostentoeslag voor huurders (zie artikel 5.34). Een verschil met woonkostentoeslag voor huurders is dat woonkostentoeslag voor eigenaren voorlopig wordt vastgesteld. Dit komt omdat woonkostentoeslag in de regel verstrekt wordt over het lopende jaar, als de definitieve hoogte van de hypotheekrente en van de teruggaaf inkomstenbelasting van de Belastingdienst nog niet bekend zijn.

De hoogte van de woonkostentoeslag is gebaseerd op de kosten die belanghebbende heeft. Het gaat uitsluitend om kosten die verband houden met het hebben van een koopwoning. Voor de aflossing van de hypotheek kan geen woonkostentoeslag worden verstrekt, omdat bijstand niet bestemd is voor vermogensvergroting. Hetzelfde geldt voor de premies van spaarhypotheken.

Omdat ook huurders de ingezetenenomslag en het gebruikersdeel van de onroerend zaakbelasting moeten betalen, wordt hiervoor geen woonkostentoeslag verstrekt.

Voor de kosten van groot onderhoud gelden normbedragen. In onderstaande tabel worden de bedragen per 1 juli 2012 gegeven. De bedragen in Grip op Participatiewet van Kluwer Schulinck worden jaarlijks geïndexeerd. Uiteraard kunnen kosten alleen worden opgegeven als de betreffende voorziening in de woning aanwezig is.

 

Onderhoudskosten eigen woning

per jaar

woning gebouwd voor 1945

€ 590,--

woning gebouwd na 1945

€ 504,--

toeslag installatie voor centrale verwarming

€79,--

toeslag liftinstallatie

€ 75,--

toeslag algemeen beheer en administratie

€ 144,--

 

Artikel 5.36 Dieetkosten

Een belanghebbende kan hogere voedingskosten hebben ten gevolge van een ziekte of handicap. Deze kosten behoren niet tot het zorgpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen AWBZ en Zvw. Daarom is er geen voorliggende voorziening. De kosten kunnen in het individuele geval als bijzonder noodzakelijke worden aangemerkt, zodat bijstandsverlening mogelijk is op grond van artikel 35 Participatiewet.

We hanteren de dieetkostentabel van dieetvoedingen die is opgesteld door het NIBUD in samenwerking met het Voedingscentrum en andere betrokkenen. Sinds 1 januari 2010 is deze tabel ook opgenomen in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, in het kader van de aftrek voor specifieke zorgkosten. In de tabel worden de meerkosten van diëten vergeleken met de kosten van referentievoeding. Er is uitgegaan van verantwoorde voeding. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en geslacht. De opsomming is limitatief. Aan diëten die niet in de tabel voorkomen zijn dus geen meerkosten verbonden, waardoor bijzondere bijstand bij dergelijke diëten niet mogelijk is. De lijst wordt jaarlijks geactualiseerd.

Hoofdstuk VI Geld lening en bijstand in natura

Artikel 6.1 Algemene bepalingen voor geldleningen

Artikel 51 lid 2 Participatiewet bepaalt dat het college de duur en de hoogte van de aflossing van leenbijstand mede moet afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. We geven invulling aan deze plicht door te kijken naar de oorzaak van de geldlening, de draagkracht en de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende. Deze uitgangspunten zijn ook de basis van de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013, die van toepassing zijn op geldleningen. In artikelen 6.2 tot en met 6.7 zijn specifieke of afwijkende bepalingen opgenomen (eerste lid).

In de Participatiewet is een aantal gevallen sprake van bijstandsverlening in de vorm van een geldlening. Alleen in het geval van voorschotverlening (artikel 52 lid 1 Participatiewet) is bepaald dat de lening renteloos is. Het college kan dus in overige situaties rente in rekening te brengen over de verstrekte lening. Daarbij moet niet het karakter van de Participatiewet als sociaal vangnet worden vergeten. We kiezen ervoor om geen rente te berekenen.

Artikel 6.2 Overgangsrecht

In de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013 is geen overgangsbeleid geformuleerd. Het ligt echter voor de hand om een belanghebbende die al aflost op leenbijstand niet te benadelen door nieuw beleid. Daarom blijven de regels van toepassing die golden voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels, tenzij de nieuwe regels gunstiger zijn voor belanghebbende. Dit geldt alleen als belanghebbende al begonnen was met de aflossing.

Artikel 6.3 Aflossing van leenbijstand in verband met eigen woning

Een belanghebbende met een eigen woning heeft soms te veel vermogen om recht te hebben op bijstand. In die situatie wordt niet altijd van hem verwacht dat hij zijn woning verkoopt. De gemeente kan dan op grond van artikel 50 Participatiewet in de vorm van een lening verstrekken. Daarbij rekenen we het te veel aan vermogen om naar het aantal maanden bijstand. Is dat aantal maanden voorbij, dan wordt de rest van de uitkering om niet verstrekt.

Bij verkoop of vererving van een eigen woning moet de geldlening in beginsel in één keer worden terugbetaald (eerste lid). Wegens bijzondere omstandigheden van sociale of medische aard, kan het college toestemming geven om van de opbrengst van de verkoop een andere woning te kopen. Een voorbeeld van een sociale reden kan zijn onteigening door de gemeente van de eigen woning die belanghebbende bij aanvang van de bijstand bewoont.

BeIanghebbende begint pas met het aflossen van de geldlening als hij geen bijstandsuitkering meer heeft, en de woning redelijkerwijs nog niet kan worden verkocht of vererfd (tweede lid). Zo behoudt hij tijdens de bijstandsperiode de ruimte om te reserveren voor noodzakelijke uitgaven.

De aflostermijn bedraagt maximaal 10 jaar (derde lid). Daarmee wijken we af van artikel 6 van de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013. Deze langere termijn is vanuit het oogpunt van bijstandverlening verantwoord. Belanghebbende beschikt immers over soms een aanzienlijk vermogen in de vorm van zijn woning. Voor de hoogte van de maandelijkse aflossing sluiten we wel aan bij de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013.

Het kan voorkomen dat belanghebbende de uitkering verlaat gedurende de periode dat zijn uitkering de vorm van een geldlening heeft Als hij dan later opnieuw een beroep op bijstand doet, zou formeel de overwaarde in de woning (en daarmee het aantal maanden leenbijstand) weer opnieuw moeten worden vastgesteld. Om redenen van doelmatigheid kiezen we ervoor om dat niet te doen als de onderbreking slechts kort is geweest. Het gaat dan om een onderbreking van minder dan twee jaar (vijfde lid). De Participatiewet sluit deze methode niet uit en veel andere gemeenten kiezen ook voor een termijn van twee jaar.

Artikel 6.4 Aflossing van leenbijstand vanwege op korte termijn beschikbare middelen.

De gemeente kan bijstand in de vorm van een geldlening verstrekken als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode (zelf) in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (artikel 48 lid 2 onderdeel a Participatiewet). De Participatiewet geeft niet aan wat 'op korte termijn' is. We denken aan een termijn van maximaal een jaar.

Een dergelijke termijn wordt in de jurisprudentie redelijk gevonden. Er moet steeds worden gekeken naar wat In het individuele geval van belanghebbende redelijk is.

Artikel 6.5 Aflossing van leenbijstand vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Bijstand wordt in de vorm van een geldlening verstrekt als het beroep op bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet). Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan iemand die voorafgaand aan de bijstand geleefd heeft van een grote erfenis maar deze er in korte tijd heeft doorgejaagd. We berekenen dan hoelang belanghebbende had kunnen leven van de erfenis, en verstrekken de uitkering gedurende die periode in de vorm van een geldlening. Daarna wordt de uitkering om niet verstrekt.

Belanghebbende lost de geldlening pas af als hij geen bijstandsuitkering meer heeft, of als de uitkering wordt omgezet van leenbijstand naar bijstand om niet. Op dat moment is de lening direct opeisbaar. Kan hij de geldlening niet ineens aflossen, dan gaat hij aflossen volgens de bepalingen in de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013.

Omdat er bij deze geldleningen sprake is van verwijtbaarheid, sluiten we aan bij de bepalingen zoals die gelden bij de terugvordering van fraudeschulden. Voor fraudevorderingen geldt op grond van artikel 58 lid 7 Participatiewet dat de schuld pas kan worden kwijtgescholden na tien jaar. We sluiten aan bij deze wetsbepaling.

Artikel 6.6 Aflossing van leenbijstand voor duurzame gebruiksgoederen

Op grond van artikel 51 lid 1 Participatiewet kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening. De aflossing begint direct na de verstrekking van de geldlening, ook als belanghebbende een bijstandsuitkering heeft (eerste lid). De reserveringsruimte in de uitkering is immers juist bedoeld voor, bijvoorbeeld, de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.

Voor de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing wijken we op sommige punten af van de Beleidsregels Terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2013. De reden is dat een geldlening voor duurzame gebruiksgoederen niet kan worden vergeleken met de andere geldleningen in dit hoofdstuk.

Bij de beoordeling van een aanvraag voor deze kosten is immers al gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarom lost belanghebbende hoogstens 36 maanden af (tweede lid).

Artikel 6.7 Aflossing van meerdere geldleningen

Uit de artikelen in dit hoofdstuk blijkt dat er vaak verschillende bepalingen gelden voor verschillende soorten leningen. Deze bepalingen blijven van toepassing als belanghebbende meerdere soorten leningen heeft. Bij de aflossing krijgt de oudste lening voorrang (eerste lid). Heeft belanghebbende naast leenbijstand ook een vordering in verband met te veel ontvangen bijstand, dan bepaalt het college op welke schuld het eerste wordt afgelost. Daarbij speelt o.a. de verjaringstermijn van de schuld(en) mee.

Artikel 6.8 Bijstand in natura

Bijstand in natura wordt toegepast bij de individuele dak- en thuisloze die niet in staat is om zijn uitkering op verantwoorde wijze te besteden. Doel van de bijstand in natura is om de dakloze een basisvoorziening te verstrekken in de vorm van een slaapplaats, maaltijden, persoonlijke verzorging en kleding. Een stabielere leefsituatie kan vervolgens dienen als basis voor verdere hulpverlening. Selectie vindt plaats in nauw overleg met de hulpverlening.

Het moet aannemelijk zijn dat een minder zwaar middel (bijvoorbeeld alleen doorbetaling van de slapersbijdrage) niet het gewenste effect heeft.

Nadat de noodzakelijke doorbetalingen (aflossingsbedragen voor vorderingen, zorgpremie) en eventuele beslagleggingen zijn gedaan, wordt de uitkering overgemaakt aan de opvanginstelling. Deze brengt de kosten voor het naturapakket in mindering en besteedt de rest aan eventuele overige noodzakelijke doorbetalingen en aan weekgeld. Ook wordt een vast maandbedrag voor kleding gereserveerd. Bij de aanschaf van kleding wordt belanghebbende ondersteund. Zolang de bijstand in natura duurt, kan belanghebbende geen geld terugvragen van de opvanginstelling, ook niet als hij geen gebruik maakt van de voorzieningen.

Het college verricht drie maanden na de datum van het besluit een herbeoordeling van de bijstand in natura, en steeds elke drie maanden daarna. De bijstand wordt niet langer dan een jaar in de vorm van natura verstrekt. Het is immers een tamelijk zwaar middel, en het moet alleen worden toegepast als belanghebbende binnen redelijke termijn zijn middelen weer verantwoord zal kunnen besteden.

Tussentijds wordt regelmatig bekeken of het middel effectief is. Als belanghebbende geen gebruik (meer) maakt van de voorzieningen, dan wordt bekeken of de bijstand in natura moet worden stopgezet. Ook als belanghebbende wegens een misdraging een ontzegging krijgt van de opvanginstelling, dan wordt bekeken hoe er gehandeld moet worden.

De verantwoordelijkheid voor de bijstand in natura ligt steeds bij het college, niet bij de opvanginstelling. Het college is ook verantwoordelijk voor het informeren van belanghebbende en het afhandelen van eventuele klacht- of bezwaarprocedures.

Hoofdstuk VII Uitbetaling

Artikel 7.1 Uitbetaling vakantietoeslag

Artikel 45 lid 1 Participatiewet schrijft voor dat het college de vakantietoeslag jaarlijks betaalt in juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden. Eerder uitbetalen is toegestaan als het recht op de vakantietoeslag vaststaat. De vakantietoeslag moet in elk geval binnen drie maanden na beëindiging van de uitkering worden uitbetaald.

Artikel 7.2 Voorschotten tijdens de aanvraag

Sinds 1 januari 2007 is het college verplicht om een belanghebbende die een uitkering heeft aangevraagd een voorschot te verstrekken (artikel 52 Participatiewet). Dit voorschot moet worden verstrekt binnen uiterlijk vier weken na de aanvraagdatum, en daarna steeds uiterlijk na vier weken. Het college bepaalt zelf de hoogte van het voorschot, dat in elk geval 90% van de van toepassing zijnde norm moet bedragen. We kiezen voor de minimale optie (eerste lid). Het doel van een voorschot is belanghebbende in staat te stellen om in de belangrijkste levensbehoeften te voorzien. Met 90% is dit mogelijk.

Directe verrekening met de toegekende bijstand is vanzelfsprekend. Het voorschot is immers een voorschot op de toe te kennen bijstand.

Daar waar belanghebbende over de achterliggende periode geen of onvoldoende inkomen heeft om de eerste maand van de bijstandsperiode te kunnen overbruggen, kan worden bekeken of een overbruggingsuitkering (zie artikel 5.6) mogelijk is. Gespreide verrekening van het voorschot is alleen in uitzonderlijke situaties mogelijk (tweede lid).

Artikel 7.3 Uitbetaling algemene bijstand

Het college moet op grond van artikel 45 lid 1 Participatiewet de algemene bijstand exclusief de vakantietoeslag per kalendermaand vaststellen en uitbetalen. Daarbij kan het college zelf bepalen of de bijstand wordt betaald in de maand waarop de bijstand betrekking heeft of achteraf. We betalen achteraf omdat er dan op het moment van betaling rekening kan worden gehouden met alle relevante gegevens van belanghebbende. Daarmee voorkomen we dat bijstand onterecht of voor een incorrect bedrag wordt uitbetaald. Dit is in het belang van zowel belanghebbende als de gemeente.

Hoofdstuk VIII Bbz 2004

Artikel 8.1 Duur aanvultermijn

Als belanghebbende niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens overlegt, krijgt hij op grond van artikel 4:5 lid 1 Awb een termijn ('aanvultermijn') om dit alsnog te doen. In het Bbz 2004 staat niet hoe lang deze aanvultermijn moet zijn.

Bij een belanghebbende die een aanvraag voor Bbz 2004 indient, gaat het vaak om financiële gegevens zoals jaarrekeningen of belastingaanslagen. Deze gegevens zijn soms moeilijk te verkrijgen, waardoor de aanvultermijn van vijf werkdagen die we bij de Participatiewet hanteren in de regel niet voldoende is. Daarom wordt geïndividualiseerd. Wel moeten we rekening houden met de beslistermijn.

Deze bedraagt maximaal 26 weken (artikel 35 lid 2 en 3 Bbz 2004), tenzij de termijn op grond van artikel 4:15 Awb kan worden verlengd. Als buiten toedoen van belanghebbende de benodigde gegevens dan nog niet aanwezig zijn, wordt een besluit genomen op grond van de dan bekende gegevens (artikel 35 lid 5 Bbz 2004).

Artikel 8.2 Onderzoek levensvatbaarheid (Bbz 2004)

Om te kunnen besluiten of een klant recht heeft op een Bbz-uitkering (zie richtlijn V001), moet het college vaststellen of het bedrijf van belanghebbende levensvatbaar is.

We bekijken per belanghebbende welk adviesbureau het meest geschikt is voor het geven van een goed advies hierover. Dit kan IMK, Advisor of Vuurkracht zijn, maar ook een bureau dat gespecialiseerd is in doelgroepen zoals schippers of landbouwers.

De uitvoering van het Bbz 2004 is evenals de Participatiewet zelf opgedragen aan het college. Sommige gemeenten maken gebruik van een (regionale) commissie die het college adviseert inzake de uitvoering van het Bbz 2004 (en de IOAZ). Groningen maakt geen gebruik van een dergelijke adviescommissie, maar voert het Bbz 2004 en de IOAZ zelf uit. Alleen bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf wordt gebruik gemaakt van een adviesbureau.

Hoofdstuk IX IOAW en IOAZ

Artikel 9.1 Eerste termijn inleveren gegevens bij aanvraag

Op grond van artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ bepaalt het college het tijdstip waarop belanghebbende de gegevens moet inleveren die van belang zijn voor het verlenen van bijstand. We sluiten aan bij de termijn die geldt voor de Participatiewet (zie artikel 1.1)

Artikel 9.2 Duur aanvultermijn bij aanvraag

Een belanghebbende is verplicht om gegevens te verstrekken die nodig zijn om het recht op uitkering vast te stellen (artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ). Als hij dit niet binnen de gestelde termijn doet, krijgt hij op grond van artikel 4:5 lid 1 Awb een termijn ('aanvultermijn') om dit alsnog te doen. In de genoemde wetten staat niet hoe lang deze aanvultermijn moet zijn. We sluiten aan bij de aanvultermijn die we bij de Participatiewet hanteren (zie artikel 1.2)

Artikel 9.3 Inlichtingenplicht gedurende de uitkering

De informatieplicht is vastgelegd in artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ. Voor de termijn waarbinnen en de manier waarop belanghebbende de van belang zijnde informatie moet melden, hanteren we dezelfde bepalingen als bij de Participatiewet (zie artikel 4.1).

Hoofdstuk X Overige onderwerpen WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

Artikel 10.1 Opvragen medisch advies

Medische omstandigheden kunnen van belang zijn bij de beoordeling van, bijvoorbeeld, een aanvraag bijzondere bijstand, een geschikte voorziening voor de arbeidsinschakeling of het opleggen van een maatregel. Uit artikel 3:2 Awb vloeit voort dat een beslissing zorgvuldig dient te worden voorbereid. We vragen alleen een attest op als uit de beschikbare gegevens geen conclusie kan worden getrokken. Daarmee belasten we belanghebbende niet onnodig met medische onderzoeken en maken we geen onnodige kosten voor een deskundig advies.

Artikel 10.2 Rechtstreeks beroep

Als belanghebbende het niet eens is met een besluit dat door het college is genomen, kan hij bezwaar aantekenen. Het besluit wordt dan volledig heroverwogen. Artikel 7:1a Awb geeft het college de mogelijkheid om sommige zaken rechtstreeks door te sturen naar de

rechtbank, als belanghebbende daarom in zijn bezwaarschrift vraagt. Het doel van het rechtstreeks beroep is om tijd te sparen als er over de feiten en standpunten van beide partijen geen onduidelijkheden meer zijn. Kort gezegd is de regeling bedoeld om herhaling van zetten in de bezwaarfase te voorkomen. We kiezen niet voor deze mogelijkheid. De bezwaarfase is onmisbaar om alle feiten en omstandigheden te kunnen vaststellen.

Hoofdstuk Xl Slotbepalingen

Artikel 11.1 Inwerkingtreding en overgangsrecht

In het tweede lid wordt het overgangsrecht geregeld. In principe wordt aangesloten bij het overgangsrecht dat geldt voor alle op grond van de WWB genomen besluiten. Dat is ook logisch want onderhavig beleid is een nadere invulling van de WWB-bepalingen. Dit overgangsrecht houdt onder meer in dat besluiten genomen door het college op grond van de WWB gelden als besluiten op grond van de Participatiewet. Voor zover deze besluiten afwijken van de Participatiewet moeten ze binnen zes maanden na inwerkingtreding in overeenstemming met de Participatiewet worden gebracht.

Aangezien in geval van periodieke bijzondere bijstand, besluiten meestal voor een jaar worden genomen, wordt ingeval van onderhavige beleidsregels geregeld dat deze besluiten blijven gelden als besluiten genomen op grond van de Participatiewet totdat de in het betreffende besluit opgenomen periode is afgelopen. De laatste regel vloeit voort uit het rechtszekerheidsbeginsel.