Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Ioaw, Ioaz en Bbz 2004 (Debiteurenbeleid 2021)

Geldend van 01-01-2021 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Ioaw, Ioaz en Bbz 2004 (Debiteurenbeleid 2021)

HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE GRONINGEN;

Gelet op artikel 4:81, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, paragraaf 6.4 van de Participatiewet, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

BESLUIT:

Vast te stellen de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (Debiteurenbeleid 2021).

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a.

Wet:

Participatiewet;

b.

IOAW:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

c.

IOAZ:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

d.

Bbz:

Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

e.

Awb:

Algemene wet bestuursrecht;

f.

WSF:

Wet studiefinanciering 2000;

g.

WTOS:

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

h.

college:

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen;

i.

debiteur:

schuldenaar die op grond van de Wet, IOAW, IOAZ of het Bbz verplicht is tot betaling van een geldschuld aan het college;

j.

uitkering:

periodieke verstrekking van een bedrag om niet op grond van de Wet, IOAW of IOAZ en het Bbz;

k.

bijstand:

een al dan niet periodieke verstrekking van een bedrag om niet, geldlening of bedrijfskrediet op grond van de Wet, IOAW, IOAZ of Bbz;

l.

fraudevordering:

vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

m.

overige vordering:

een vordering niet zijnde een fraudevordering;

n.

benadelingsbedrag:

het bedrag dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is ontvangen, een en ander zoals is bedoeld in artikel 20a IOAW/IOAZ en de artikelen 18a en 47g van de Wet;

o.

inlichtingenplicht:

verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Wet, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

p.

bruteren:

het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is;

q.

marginale zelfstandige:

persoon zoals omschreven in artikel 2 van de Beleidsregels marginale zelfstandigen 2015;

r.

parttime ondernemer:

persoon zoals omschreven in artikel 2 van de Beleidsregels parttime ondernemers Participatiewet;

s.

draagkracht:

ruimte in inkomen en vermogen om op vorderingen af te lossen.

  • 2. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet, IOAW, IOAZ, Bbz en de Awb.

Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college:

  • a.

    herziet of trekt het recht op bijstand in als die bijstand tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend;

  • b.

    maakt volledig gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering genoemd in artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Wet, artikel 25, tweede lid en artikel 26 van IOAW en IOAZ, artikel 12, tweede lid, onderdeel c, artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3 en tweede lid, artikel 41, vierde en vijfde lid en artikel 43 derde lid van het Bbz; en

  • c.

    bruteert op grond van artikel 58, vijfde lid van de Wet de vorderingen voor zover belasting en premies over de teruggevorderde bijstand niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen in de volgende gevallen:

    • 1.

      het betreft een fraudevordering;

    • 2.

      er is sprake van ernstig verwijtbaar gedrag van de debiteur waardoor een overige vordering niet in het lopende kalenderjaar is afgelost;

    • 3.

      een bepaling verplicht tot brutering.

Hoofdstuk 2 INVORDERING

Artikel 3 Algemeen

  • 1. Het college combineert het besluit tot invordering met het besluit tot terugvordering en herziening of intrekking. Het college kan indien nodig een afzonderlijk besluit tot invordering nemen. Daarbij hanteert het college de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het besluit tot invordering omvat de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor de debiteur om binnen zes weken na verzenddatum van de beschikking een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting, behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 4 Betalingsregeling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling ineens als hem ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van de debiteur duidelijk is dat deze de vordering niet binnen zes weken zal kunnen aflossen.

  • 2. Voor zover de debiteur beschikt of gaat beschikken over draagkracht verbindt het college aan het uitstel van betaling ineens de voorwaarde dat debiteur deze draagkracht gebruikt om de openstaande schuld af te lossen, tenzij daarvan in deze beleidsregels wordt afgeweken.

  • 3. Bij de vaststelling of de debiteur over vermogen beschikt:

    • a.

      wordt het vermogen ter hoogte van anderhalf maal de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand vrijgelaten;

    • b.

      wordt geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 34 van de Wet, met uitzondering van het tweede lid onderdelen a en d indien en zolang de debiteur een uitkering ontvangt;

    • c.

      worden vorderingen van de gemeente en van andere schuldeisers buiten beschouwing gelaten.

  • 4. Voorafgaand aan de vaststelling van draagkracht wordt de debiteur uitgenodigd alle inlichtingen te verstrekken omtrent zijn vermogen, inkomen en vaste lasten.

  • 5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de debiteur de overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 5 Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht met uitzondering van het bepaalde in artikel 10.

Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering

  • 1. De aflossingsverplichting met betrekking tot inkomen bedraagt 10% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand inclusief vakantiegeld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt, en het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur in surseance van betaling verkeert, op zijn inkomen en/of vermogen beslag wordt gelegd dan wel hij in staat van faillissement wordt verklaard. Het betalingsvoorstel wordt vervolgens als een aflossingsverplichting vastgelegd in een beschikking.

  • 3. De terugvordering wordt meteen na verzending van het terugvorderingsbesluit verrekend met de uitkering.

  • 4. Bij samenloop van een verplichting tot aflossing op een fraudevordering en een boete wordt eerst op de boete afgelost.

  • 5. Bij pseudo-verrekening of bij gelegd beslag wordt de volgorde in het vorige lid omgekeerd.

Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering

  • 1. Bij de aflossingsverplichting met betrekking tot inkomen geldt als basis dat 10% van de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand inclusief vakantiegeld wordt afgelost.

  • 2. Als het inkomen inclusief vakantiegeld, meer dan € 100,-- per maand hoger is dan de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief vakantiegeld, wordt de aflossingsverplichting verhoogd met 35% van het meer-inkomen boven de uitkeringsnorm als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij de invordering van fraudevorderingen wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 4. In afwijking van het eerste tot en met het derde lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt, en het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur in surseance van betaling verkeert, op zijn inkomen en/of vermogen beslag wordt gelegd dan wel hij in staat van faillissement wordt verklaard. Het betalingsvoorstel wordt vervolgens als een aflossingsverplichting vastgelegd in een beschikking.

  • 5. De aflossingsverplichting wordt opgeschort gedurende de periode dat de debiteur studiefinanciering op grond van de WSF of WTOS ontvangt. Artikel 11, vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Dit artikel is ook van toepassing op invordering van vorderingen ontstaan uit:

    • a.

      Voorschotten;

    • b.

      Onverschuldigde betalingen;

    • c.

      Boetes.

Artikel 8 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

  • 1. Het college doet eens per 36 maanden een onderzoek naar draagkracht in vermogen en inkomen.

  • 2. Bij een vermoeden dat de draagkracht is gewijzigd, kan van de termijn in het eerste lid worden afgeweken.

  • 3. Een besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt bij beschikking aan de debiteur bekend gemaakt.

  • 4. Een gewijzigde betalingsverplichting gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan het onderzoek naar de financiële en maatschappelijke situatie van de debiteur achterwege blijven als geen aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van vermogen en:

    • a.

      de vorderingen in totaal een waarde vertegenwoordigen van minder dan € 1.000,--; of

    • b.

      de vorderingen in totaal een waarde vertegenwoordigen van € 1.000,-- of meer en deze vorderingen binnen een reeks van 36 maandelijkse termijnen kunnen worden afgelost.

Artikel 9 Dwanginvordering

  • 1. Als de debiteur na aanmaning zijn betalingsverplichting niet of niet meer nakomt, gaat het college over tot het leggen van executoriaal beslag.

  • 2. Het leggen van executoriaal beslag vindt plaats door het uitvaardigen van een dwangbevel gevolgd door het direct leggen van executoriaal beslag onder derden en/of het direct leggen van executoriaal beslag onder de debiteur zelf.

Artikel 10 Rente en kosten

  • 1. Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 9 wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, vanaf het moment dat de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

  • 2. Indien sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen als bedoeld in artikel 41, vijfde lid van het Bbz, is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen wettelijke rente verschuldigd.

Hoofdstuk 3 AFZIEN VAN VORDERINGEN

Artikel 11 Kwijtschelding van overige vorderingen

  • 1. Het restant van een vordering wordt op verzoek van een debiteur met ingang van de maand volgend op die van zijn verzoek kwijtgescholden, als hij gedurende 36 maanden volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

  • 2. De vordering kan geheel of gedeeltelijk kwijtgescholden worden als de debiteur gedurende 36 aanden niet of niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ook niet aannemelijk is dat hij op enig moment aan zijn betalingsverplichtingen zal voldoen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, wordt de vordering niet kwijtgescholden als de debiteur kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt of als de debiteur binnen een redelijke termijn redelijkerwijze over vermogen kan gaan beschikken. Bij de vaststelling of de debiteur over vermogen beschikt is artikel 4, derde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede lid, worden perioden van verblijf in detentie of buitenland waarin de debiteur niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, niet meegeteld bij het bepalen van de 36-maandentermijn.

Artikel 12 Kwijtschelding van fraudevorderingen

  • 1. Het restant van een fraudevordering wordt op verzoek van een debiteur met ingang van de maand volgend op die van zijn verzoek kwijtgescholden, als de debiteur:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald.

  • 2. Een fraudevordering kan op verzoek van een debiteur geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden, als de debiteur:

    • a.

      op enig moment ten minste de helft van de rest-som in één keer aflost en het college van oordeel is dat door deze afkoop van de fraudeschuld meer wordt afgelost dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd, of;

    • b.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en het ook niet aannemelijk is dat hij op enig moment aan zijn betalingsverplichtingen zal voldoen.

  • 3. Bij toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede lid, worden perioden van verblijf in detentie of buitenland waarin de debiteur niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, niet meegeteld bij het bepalen van de tien-jaartermijn.

Artikel 13 Uitzonderingen op de kwijtscheldingsbepalingen

  • 1. De artikelen 11 en 12 zijn niet van toepassing op vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van een eerder verstrekte geldlening of bedrijfskrediet;

    • b.

      gedekt zijn door een zakelijk recht als pand of hypotheek;

    • c.

      betrokken zijn in een schuldregeling waarvan de voorwaarden niet worden nagekomen of die tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de debiteur;

    • d.

      zijn ontstaan als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2. Het op basis van artikel 11 of 12 genomen besluit wordt ingetrokken, als later blijkt dat de debiteur onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 14 Kruimelbedragen

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college bij beëindiging of intrekking van de uitkering af van het nemen van een terugvorderingsbesluit als de terug te vorderen uitkering lager is dan € 250,-- netto en de vordering niet is veroorzaakt door schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.

  • 2. Indien bij de beëindiging of intrekking van de uitkering het totaal aan restantvorderingen lager is dan € 250,--, deze vorderingen niet zijn veroorzaakt door schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur en deze vorderingen op grond van artikel 13 niet zijn uitgesloten van kwijtschelding, scheldt het college deze vorderingen kwijt, behoudens en voor zover op grond van het eerste lid reeds is afgezien van terugvordering.

Artikel 15 Schuldregeling

  • 1. Het college werkt mee aan een schuldregeling als:

    • a.

      redelijkerwijs is te voorzien dat de debiteur niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling zonder medewerking van de gemeente niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het college werkt niet mee aan een schuldregeling als:

    • a.

      de terugvordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht aangifte op grond van het Wetboek van Strafrecht is gedaan, of door verwijtbaar gedrag van de debiteur anders dan schending van de inlichtingenplicht;

    • b.

      de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • c.

      de vordering is gedekt door een zakelijk recht als pand of hypotheek dan wel de vordering het gevolg is van een eerder verstrekte geldlening vanwege vermogen in eigen woning als bedoeld in artikel 50 van de Wet.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken als:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als neergelegd in het eerste lid;

    • b.

      de debiteur de aan de schuldregeling verbonden verplichtingen ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4. Nadat alle schuldeisers de voorgestelde schuldregeling hebben geaccepteerd wordt de invordering van de vordering van de gemeente opgeschort.

  • 5. In afwijking van het tweede lid kan het college met betrekking tot de vorderingen als bedoeld in onderdeel a meewerken aan schuldregelingen voor zover de medewerking niet leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vorderingen.

Artikel 16 Marginale zelfstandigen en parttime ondernemers

  • 1. Bij terugvordering van uitkering van een marginale zelfstandige of parttime ondernemer over een periode waarin naderhand op grond van het beleid over marginale zelfstandigen of parttime ondernemers de bijstand definitief wordt vastgesteld, gelden in afwijking van deze beleidsregels de volgende uitgangspunten:

    • a.

      de terugvordering wordt niet gebruteerd; en

    • b.

      de debiteur lost de vordering in een periode van maximaal 60 maanden af waarna de vordering komt te vervallen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als de vordering is ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.

Hoofdstuk 4 BEPALINGEN OPLEGGEN BESTUURLIJKE BOETE

Artikel 17 Nul-fraude

  • 1. Bij schending van de inlichtingenplicht wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven indien deze schending niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en deze schending niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de debiteur een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt een boete opgelegd ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 2, derde lid van het boetebesluit sociale zekerheidswetten als debiteur de verplichting van artikel 5, onderdeel b van de Beleidsregels marginale zelfstandigen 2015 niet nakomt.

Hoofdstuk 5 BIJZONDERE BEPALINGEN Bbz

Artikel 18 Afwijkende bepalingen

In enkele specifieke gevallen kent het Bbz terug- en invorderingsregels die afwijken van deze beleidsregels. Uiteraard gaan de Bbz-regels in die gevallen voor, ook als daarnaar in het betreffende artikel van deze beleidsregels niet wordt verwezen.

Artikel 19 Leenbijstand voor levensonderhoud

In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel a en b is artikel 11 van toepassing op het terugvorderen van leenbijstand voor levensonderhoud aan zelfstandigen als bedoeld in artikel 12, tweede lid onderdeel c van het Bbz.

Artikel 20 Terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal

Het college vordert het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20 en 24 van het Bbz terug als de debiteur ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet.

Artikel 21 Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

  • 1. Van verwijtbare bedrijfsbeëindiging is sprake:

    • bij bestuurdersaansprakelijkheid;

    • wanneer privébestedingen niet in lijn liggen met de inkomsten en een inkomen op bijstandsniveau.

  • 2. In gevallen als bedoeld in het voorgaande lid wordt de lening gecontinueerd tegen dezelfde condities als het bedrijfskapitaal is verstrekt, waaronder in ieder geval moet worden begrepen hetzelfde aflossingsbedrag en rentetarief.

  • 3. Van een verwijtbare bedrijfsbeëindiging is geen sprake indien naar het oordeel van het college in de gevallen als bedoeld in het eerste lid een rechtvaardigingsgrond aanwezig is.

Hoofdstuk 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 22 Dringende redenen

Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering wegens dringende redenen.

Artikel 23 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: Debiteurenbeleid 2021.

Artikel 24 Overgangsbepalingen

  • 1. De bepalingen over kwijtschelding in de hoofdstukken II en III van de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van de gemeente Groningen blijven van toepassing op fraudevorderingen van de gemeente Groningen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013.

  • 2. De bepalingen over kwijtschelding in de hoofdstukken II en III van de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van de gemeente Ten Boer blijven van toepassing op fraudevorderingen van de gemeente Ten Boer die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013.

Artikel 25 Intrekking en Inwerkingtreding

  • 1. De Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2017 (Debiteurenbeleid 2017) van de gemeente Groningen worden ingetrokken.

  • 2. De Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2017 (Debiteurenbeleid 2017) van de gemeente Ten Boer worden ingetrokken.

  • 3. Het Debiteurenbeleidsplan Haren 2015 wordt ingetrokken.

  • 4. Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2021.

Ondertekening

Aldus besloten in de collegevergadering van 17 november 2020.

De burgemeester,

Koen Schuiling

De secretaris,

Christien Bronda

TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (Debiteurenbeleid 2021)

Algemeen

Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz

Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is verplicht1. In alle andere gevallen een bevoegdheid waarvan het college ten volle gebruik maakt. Uitgangspunt daarbij is dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand zoveel mogelijk wordt teruggevorderd. In deze beleidsregels geeft het college aan hoe met deze bevoegdheid moet worden omgegaan.

Terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand is geen strafsanctie, maar betekent enkel het herstellen van de rechtmatige toestand waarin de debiteur de uitkering krijgt waar hij recht op heeft, maar ook niet meer dan dat.

Matigingsjurisprudentie

In deze beleidsregels wordt de matigingsjurisprudentie niet meer benoemd. In deze jurisprudentie is bepaald op welke wijze de hoogte van de terugvordering moet worden beperkt in geval van verzwegen oververmogen en een verzwegen gezamenlijke huishouding. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar die jurisprudentie.

Bestuurlijke boete

In hoofdstuk 4 is een bepaling opgenomen betreffende het opleggen van een bestuurlijke boete. De reden voor opname in deze beleidsregels is dat bepalingen over een bestuurlijke boete in de Wet ook onder de paragraaf over terugvordering staan.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelen die geen toelichting behoeven worden niet genoemd.

Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Hoofdregel is dat waar mogelijk dient te worden teruggevorderd.

Deze hoofdregel houdt ook in dat gezinsbijstand van alle gezinsleden teruggevorderd kan worden. In gevallen van een verzwegen partner kan ook van deze partner worden teruggevorderd.

De terugvordering van bijstand geschiedt bruto, door het terug te vorderen bedrag aan bijstand te verhogen met de afgedragen belasting en premies. Indien het college de belasting en premies nog kan verrekenen met de Belastingdienst en het UWV (in het lopende kalenderjaar), wordt alleen het nettobedrag teruggevorderd. Het college mag geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot bruteren, wanneer een debiteur geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering.

Het college kiest er verder voor om in het geval van een overige vordering alleen gebruik te maken van de bevoegdheid tot bruteren, als door ernstig verwijtbaar gedrag van de debiteur de schuld niet tijdig is terugbetaald.

De mogelijkheid om bijstand terug te vorderen en de mogelijkheid om een terugvorderingsschuld in te vorderen kunnen verjaren. De verjaringstermijnen voor terugvordering volgen uit artikel 3:306 BW en artikel 3:309 BW. Het gaat om een algemene termijn van 20 jaar en een specifieke termijn van vijf jaar voor rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling. Het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard, vijf jaar na de dag volgend op de dag waarop het college weet dat de vordering bestaat én weet wie de schuld moet terugbetalen en de betaling van bijstand tevens niet langer dan 20 jaar geleden heeft plaatsgevonden. De mogelijkheid om bijstand terug te vorderen die abusievelijk (als gevolg van een administratieve fout) is betaald, verjaart echter al na twee jaar (artikel 58, tweede lid onder e en lid 6 van de Wet).

De mogelijkheid om bestuursrechtelijke geldschulden in te vorderen verjaard na vijf jaar. Dit volgt uit artikel 4:104, eerste lid Awb. De verjaring kan worden gestuit. Hiervoor gelden speciale regels die zijn opgenomen in de Awb (artikel 4:105 ev).

Artikel 3 Algemeen

Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de wijze waarop de geldschuld nadat deze bij terugvorderingsbesluit is vastgesteld, wordt betaald. Men komt in de Wet en de diverse uitvoeringswetten de termen invordering en verrekening tegen. Daarmee wordt een afgedwongen wijze van betaling bedoeld volgens uitvoeringsvoorschriften die in de daartoe bestemde gevallen van toepassing zijn. Bij invordering valt in eerste instantie te denken aan de invordering bij dwangbevel. De verrekening (met een uitkering) is een tussenfiguur. Waar de Wet deze laatste bevoegdheid toekent is medewerking van de debiteur aan de betaling niet nodig.

Door het dwangbevel wordt het eerst mogelijk om beslag te leggen op goederen of loon van de debiteur. Een dwangbevel kan pas worden gegeven als de debiteur niet binnen de bij beschikking vastgestelde termijn heeft betaald én ook nadien niet binnen de termijn waarvoor hij wegens verzuim is aangemaand, heeft betaald. Voor de bekendmaking van een dwangbevel gelden bijzondere voorschriften.

Op grond van de Awb (art. 4:86) is een bestuursorgaan verplicht om in alle gevallen de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vast te stellen. Daarmee vervaagt het onderscheid tussen invordering en het regelen van een andere betalingswijze.

Artikel 4 Betalingsregeling

In beginsel rust op de debiteur de verplichting om de gehele vordering binnen de betalingstermijn van zes weken te voldoen.

Wanneer de debiteur niet in staat is om de gehele schuld in één keer binnen zes weken af te lossen, kan een gedeeltelijke betalingsverplichting per maand worden opgelegd waarbij uitstel van betaling van de hoofdsom wordt gegeven als bedoeld in artikel 4:94 Awb.

Op grond van artikel 4:87, eerste lid Awb moet het college de debiteur een betalingstermijn bieden van (ten minste) zes weken. Als echter al in een eerder stadium duidelijk is dat de debiteur de gehele vordering niet in een keer kan betalen, kan meteen worden gestart met overleg over een betalingsregeling.

Wanneer de debiteur beschikt, of gaat beschikken over draagkracht, moet de debiteur die gebruiken voor het aflossen op de vordering. Draagkracht bestaat uit vermogen en inkomen.

Het middelenbegrip uit de Participatiewet (paragraaf 3.4) is van toepassing op het vaststellen van het recht op algemene bijstand en het in verband daarmee vaststellen van de hoogte van de terugvordering.

Wanneer de hoogte van de vordering eenmaal is vastgesteld en de vordering moet worden ingevorderd (incasso), gelden de regels van de Awb en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Dit betekent onder andere dat de vrijlatingsbepalingen niet (nogmaals) op de incasso van toepassing zijn, tenzij in deze beleidsregels anders is aangegeven. Dus wanneer een debiteur bijvoorbeeld geld op zijn bankrekening heeft staan – ook al ligt het bedrag onder het vrij te laten bescheiden vermogen – moet hij dat geld aanwenden om zijn vordering af te betalen. Voor zover de debiteur nog geld of andere bezittingen heeft die hij te gelde kan maken, is een aflossingsregeling gebaseerd op de hoogte van het inkomen (of uitkering) namelijk niet aan de orde.

Omdat de debiteur wel moet blijven beschikken over voldoende geld om de lopende maand door te komen, wordt (eenmalig) een bedrag ter hoogte van anderhalf maal de (laatst) toepasselijke uitkeringsnorm per maand vrijgelaten.

Als de debiteur een uitkering ontvangt, worden algemeen gebruikelijke goederen en de vrijlating in de eigen woning niet als vermogen aangemerkt waarop kan worden geïncasseerd.

Indien een debiteur niet betaalt binnen de gestelde termijn (en hem geen uitstel van betaling is verleend), kan het college overgaan tot executie van de vordering. Dit doet het college door het verzenden van een dwangbevel na de debiteur eerst te hebben aangemaand. Indien het college de mogelijkheid heeft om de vordering te verrekenen kan dit ook zonder dwangbevel.

Voor zover het gaat om het vaststellen van draagkracht in het inkomen, moet in ieder geval rekening worden gehouden met de beslagvrije voet als de debiteur niet vrijwillig aan een aflossingsregeling mee wil werken (artikel 4:93, vierde lid Awb).

Teneinde rekening te kunnen houden met de financiële en maatschappelijke omstandigheden van de debiteur, wordt hij, zodra sprake is van terugvordering, uitgenodigd om zijn financiële gegevens te overleggen.

Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering

Zolang een debiteur een uitkering van het college ontvangt zal in de meeste gevallen de geldschuld daarmee worden verrekend. In dergelijke gevallen geldt als hoofdregel dat rekening wordt gehouden met dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd (de zgn. beslagvrije voet). Volgens de wettelijke regels kan in dat geval 10% van de bijstandsnorm worden gebruikt voor aflossing of verrekening van schulden.

Indien sprake is van bovenmatige kosten voor huur, ziektekostenpremies of een bestuursrechtelijke premie, kan daarmee op verzoek van de debiteur rekening worden gehouden. In dat geval moet debiteur daarover gegevens overleggen. Zoals in artikel 4 is aangegeven zal hij daartoe zodra sprake is van terugvordering worden uitgenodigd.

Op basis van de overgelegde gegevens wordt de beslagvrije voet in het individuele geval vastgesteld. Dit kan meebrengen dat er minder dan 10% wordt verrekend of helemaal niets.

In gezamenlijk overleg (tussen het college en de debiteur) kan ook een ander bedrag worden afgesproken, mits aan de voorwaarden van artikel 6, tweede lid wordt voldaan. Dit is een regeling op basis van vrijwilligheid.

Dat bij samenloop van een fraudevordering en een boete eerst op de boete wordt afgelost komt omdat een boete maar gedurende een tijdvak van ten hoogste vijf jaar met de uitkering kan worden verrekend.

Bij een pseudo-verrekening gaat het om een zogenaamde verrekening van een vordering met de lopende bijstand door een andere gemeente of andere uitkeringsinstantie dan de gemeente die nog geld te vorderen heeft van de debiteur. Indien er sprake is van een pseudo-verrekening of gelegd beslag zal er eerst op de fraudevordering worden afgelost en daarna op de boete. De reden hiervoor is dat rekening moet worden gehouden met vorderingen van andere schuldeisers in die zin dat preferente vorderingen voorgaan. De boete is in tegenstelling tot de terugvordering van kosten van uitkering niet preferent ten opzichte van vorderingen lager in rang (zie artikel 60, zevende lid van de Wet of artikel 30, eerste lid IOAW/IOAZ).

Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering

Als basis voor de aflossingsverplichting geldt dat 10% van de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm wordt afgelost.

Zolang het inkomen inclusief vakantiegeld niet hoger is dan € 100,-- per maand meer dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm op het moment dat de debiteur nog een uitkering ontving, bedraagt de aflossing niet meer dan het bedrag dat met de uitkering was verrekend wanneer men daarop aangewezen zou zijn. Dit kan dus inhouden dat er niets wordt afgelost als de beslagvrije voet 100% bedraagt van de toepasselijke bijstandsnorm. Vooral in situaties waarin een huishouden veel schulden heeft, gaat de debiteur er toch op vooruit als hij tegen een laag loon aan het werk gaat.

Zodra een debiteur een inkomen ontvangt dat hoger is dan € 100,-- per maand meer dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, geldt het volgende. Van het bedrag ter hoogte van de (laatst) van toepassing zijnde uitkeringsnorm betaalt de debiteur 10% aan aflossing zoals in het eerste lid is uitgelegd. In aanvulling daarop wordt 35% afgelost van het inkomen boven het niveau van de van toepassing zijnde uitkering.

Voor fraudevorderingen geldt een percentage van 50%. Omdat de debiteur zelf voor het ontstaan van een dergelijke vordering verantwoordelijk is, is het redelijk om in dit geval van debiteur te eisen dat er meer wordt afgelost.

In onderstaand schema wordt e.e.a. op een rijtje gezet.

Hoogte inkomen

uitk. norm

uitk. norm + max € 100,--

uitk. norm + > € 100,--

uitk. norm +

> € 100,-- + fraude

Aflossing

10% uitk. norm

10% uitk. norm

10% uitk. norm +

35% van

meerdere

10% uitk. norm +

50% van

meerdere

Net zoals bij een debiteur met een uitkering, kan in gezamenlijk overleg tot een ander aflossingsbedrag worden besloten (mits aan de voorwaarden van artikel 7, vierde lid wordt voldaan).

En, net zoals bij een debiteur met een uitkering, wordt het aflossingsbedrag naar beneden aangepast als uit gegevens van de debiteur blijkt dat zijn beslagvrije voet hoger is dan waarmee standaard rekening wordt gehouden. Neem het volgende voorbeeld: een debiteur heeft een inkomen van € 1.500,-- per maand en hij moet volgens de standaardregels € 300,-- aflossen. Maar doordat hij een hoge huur heeft bedraagt zijn beslagvrije voet € 1.300,--. In dat geval wordt het aflossingsbedrag teruggebracht tot € 200,-- per maand.

Teneinde te bevorderen dat uitkeringsgerechtigden (weer) gaan studeren, wordt de aflossingsverplichting onderbroken gedurende de tijd dat de debiteur studiefinanciering ontvangt.

Artikel 8 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Mede gelet op de langere betalingstermijn voor het aflossen van fraudevorderingen is er reden om na een bepaalde periode van aflossing opnieuw een onderzoek naar draagkracht in vermogen of inkomen in te stellen (heronderzoek). De financiële situatie kan in de tussentijd wezenlijk veranderd zijn. In aansluiting op de kwijtscheldingstermijn voor niet-fraudevorderingen is gekozen voor een termijn van 36 maanden. Op het moment dat er een vermoeden bestaat, dat de debiteur meer of minder kan aflossen, wordt direct een onderzoek ingesteld.

In sommige gevallen kan van een heronderzoek worden afgezien. Als bijvoorbeeld bij een debiteur de uitkering wordt beëindigd en het betreft een lopende vordering onder de € 1.000,--, dan kan de debiteur gewoon voortgaan met het betalen van hetzelfde aflossingsbedrag dat hij betaalde in de periode dat hij een uitkering ontving. Een heronderzoek is dan niet nodig.

Artikel 10 Rente en kosten

Kosten die opkomen voorafgaand aan een terugvorderingsbesluit kunnen op grond van jurisprudentie niet in rekening worden gebracht bij de debiteur, bijvoorbeeld de kosten van conservatoir beslag. Als het college zelf tot verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag overgaat zijn daaraan geen kosten verbonden.

Zodra de vordering wordt overgedragen aan de deurwaarder wordt dat anders en worden rente en kosten in rekening gebracht bij de debiteur (eerste lid).

Artikel 11 Kwijtschelding van overige vorderingen

Kwijtschelding komt tegemoet aan de opvatting dat een debiteur niet gedurende een (zeer) lange periode in een schuldensituatie moet blijven. Wanneer de debiteur gedurende een periode van 36 maanden (3 jaar) volledig aan de vastgestelde betalingsverplichting heeft voldaan, volgt op verzoek van de debiteur kwijtschelding.

Indien gedurende de 36-maandentermijn de betalingsverplichting wordt onderbroken, dan wordt de periode van 36 maanden verlengd met het aantal maanden dat niet is betaald.

Dit is alleen anders als het college in een beschikking heeft aangegeven dat tijdelijk wordt afgezien van invordering wegens onvoldoende financiële ruimte bij de debiteur. In die situatie voldoet de debiteur namelijk formeel wel aan zijn betalingsverplichting.

Wel is daarbij een vereiste dat iedere nieuwe vordering op de debiteur apart dient te worden geboekt. De nieuwe vordering mag niet worden opgeteld bij de vorige vordering(en). Voor elke nieuwe vordering geldt dat hierop opnieuw gedurende 36 maanden moet worden afgelost.

Het verzoek om kwijtschelding wordt op basis van de voor kwijtschelding geldende criteria beoordeeld in de maand na de maand waarin het verzoek is ontvangen. Dient de debiteur bijvoorbeeld op 10 maart 2016 een verzoek in, dan wordt beoordeeld of hij in de maand april 2016 aan de voor kwijtschelding geldende criteria voldoet. Is dat het geval dan hoeft de debiteur vanaf april 2016 niet verder op de vordering af te lossen.

Artikel 12 Kwijtschelding van fraudevorderingen

Hier wordt geregeld in welke gevallen het college na een periode van tien jaar kan afzien van verdere terugvordering inzake fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013. Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het niet alleen verplicht om bij fraude de teveel ontvangen uitkering terug te vorderen. De debiteur is ook verplicht om minimaal gedurende een termijn van tien jaar af te lossen op de schuld. Wij hebben daarin vrijwel geen speelruimte. In dit artikel worden de mogelijkheden aangegeven, die de Wet biedt om na tien jaar het restant van de vordering kwijt te schelden.

Het tweede lid is een zogenoemde ‘kan’ bepaling. Het is namelijk niet de bedoeling dat in de hier beschreven situaties in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van terugvordering. Dit betekent in geval van onderdeel a dat het college de reële verwachting moet hebben dat afkoop van de fraudeschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd inclusief de (her-)beoordeling van het vermogen van de debiteur. Dit kan dus met zich meebrengen dat in een individueel geval een hoger percentage dan 50 procent wordt gehanteerd.

Artikel 58, zevende lid van de Wet is wat betreft onderdeel d niet helemaal duidelijk: moeten onderdeel c en d in onderling verband worden bezien of niet. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat ook de huidige bepaling niet gebonden is aan een termijn (in dit geval tien jaar). Omdat in de terugvorderingspraktijk behoefte is aan een afkoopmogelijkheid zonder dat de debiteur per se eerst een bepaalde periode maandelijks moet hebben afgelost, is gekozen voor een afkoopmogelijkheid die op elk moment kan worden ingezet.

Ten aanzien van het kwijtschelden van fraudevorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013, blijven de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van de gemeenten Groningen en Ten Boer van toepassing (dit is vastgelegd in artikel 24).

Artikel 13 Uitzonderingen op de kwijtscheldingsbepalingen

Terugvorderingszaken die het gevolg zijn van een eerder verstrekte lening, zowel in het kader van de Participatiewet als op grond van het Bbz (bedrijfskredieten) komen niet in aanmerking voor kwijtschelding. Dit heeft onder andere te maken met het karakter van een lening: hieraan is namelijk inherent dat deze moet worden terugbetaald. Daarbij komt dat in het geval van leningen in hoofdstuk 6 van de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 en in het Bbz bepalingen zijn opgenomen die de aflossingsverplichtingen beperken in duur en hoogte en mogelijkheden bieden om rente- en aflossingsverplichtingen op te schorten of kwijt te schelden als de debiteur niet meer in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen. Kwijtscheldingsbepalingen in het terugvorderingsbeleid mogen dan niet tot een gunstiger terugbetalingsregime leiden, om te voorkomen dat debiteuren bewust hun rente- en aflossingsverplichtingen verzaken.

Artikel 14 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

Uitgangspunt is dat schulden worden afgelost. Op grond van doelmatigheidsoverwegingen kiest het college ervoor om vorderingen die resteren of ontstaan bij beëindiging of intrekking van de uitkering, kwijt te schelden tot een bedrag van € 250,--. Kwijtschelding van zogenoemde kruimelbedragen is ook bedoeld om de debiteur met een schone lei te laten beginnen op het moment dat hij uitstroomt. Om die reden is voor een vrij hoog kruimelbedrag gekozen in vergelijking met een aantal andere gemeenten.

Er vindt geen verrekening plaats met het uitstaande bedrag aan vakantiegeld. Kwijtschelding vindt niet plaats als het ontstaan van de vordering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.

Het bedrag waarvan op grond van het eerste lid wordt afgezien van terugvordering én het bedrag dat op grond van het tweede lid wordt kwijtgescholden moet samen lager zijn dan

€ 250,--. Kwijtschelding kan dus alleen plaatsvinden als er geen restvordering overblijft.

Artikel 15 Schuldregeling

In de praktijk wordt voor de minnelijke schuldregeling gebruik gemaakt van een door de Nederlandse vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) vastgestelde Gedragscode Schuldregeling. Dit houdt onder meer in dat op basis van de aflossingscapaciteit van de debiteur de schuld regelende instelling een voorstel voor een schuldregeling aan de schuldeisers zal doen. Als alle schuldeisers akkoord gaan, komt de schuldregeling tot stand. Nadat de debiteur aan de overeengekomen verplichtingen heeft voldaan verlenen de schuldeisers finale kwijting.

Voor de schulden die de debiteur jegens het college heeft, betekent dit dat op dat moment gezegd kan worden dat de schuldregeling definitief is geworden. Het college kan dan formeel overgaan tot het afzien van verdere invordering waarbij de opschorting van de betaling wordt ingetrokken.

Voor zover de terugvordering het gevolg is van het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur, wordt de opschorting van de betaling weliswaar ingetrokken, maar volgt geen kwijtschelding van de restschuld. Deze moet alsnog worden ingevorderd. Dit staat in het vijfde lid en vloeit voort uit de Wet.

In deze gevallen gaat de vordering niet mee met de schuldregeling, maar kunnen wij wel de incasso gedurende de looptijd van de schuldregeling (meestal drie jaar) bevriezen.

Op grond van artikel 60c van de Wet mag het college bij fraudevorderingen die zijn ontstaan op of na 1 januari 2013 niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling indien met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht een boete is opgelegd dan wel aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering. Op grond van het later ingevoerde artikel 18a, lid 13 en 14 van de Wet kan het college onder voorwaarden wel meewerken aan een minnelijke schuldregeling en een opgelegde boete geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien geen sprake is geweest van opzet of grove schuld. Uit de systematiek van regelgeving volgt dat het college onder de voorwaarden van artikel 18a, lid 13 en 14 van de Wet mee kan werken aan een minnelijke schuldregeling.

Op 8 september 2020 is door de Tweede Kamer een amendement tot wijziging van artikel 60c van de Wet aangenomen (wetsvoorstel 35.374). De verwachting is dat artikel 60c van de Wet op korte termijn zal worden gewijzigd. Op grond van het gewijzigde artikel 60c van de Wet mag het college niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling indien de terugvordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht aangifte op grond van het Wetboek van Strafrecht is gedaan. Mede gelet op artikel 18a, lid 13 van de Wet is ervoor gekozen vooruit te lopen op de aanstaande wetswijziging. Dit is geregeld in het tweede lid, onderdeel a.

Artikel 17 Nul-fraude

Op grond van artikel 18a, vierde lid van de Wet en artikel 20a, vierde lid IOAW/IOAZ kan het college bij een eerste fraude zonder benadelingsbedrag binnen een periode van twee jaar waarin niet eerder een waarschuwing is gegeven, volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat het college ervoor kiest in deze gevallen altijd een waarschuwing op te leggen.

Een uitzondering wordt gemaakt voor debiteuren die werkzaamheden als marginale zelfstandige verrichten op grond van de Beleidsregels marginale zelfstandigen 2015 (de laatst vastgestelde beleidsregels). Op grond van artikel 5 sub b van die beleidsregels moeten zij vóór 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar een kopie van de belastingaangifte en de verlies- en winstrekening inleveren. Pas dan kan het recht op uitkering over het boekjaar definitief worden vastgesteld.

Als de debiteur tekort schiet in zijn verantwoordelijkheid en zonder geldige reden de gegevens niet tijdig inlevert, wordt geen waarschuwing gegeven maar wordt een boete van

€ 150,-- opgelegd. Dit staat in het tweede lid.

Verder is er geen afwijkend beleid voor het vaststellen van de hoogte van de boete. Voor het bepalen van de hoogte van de boete wordt verwezen naar Grip op Participatiewet, Hoogte bestuurlijke boete.

Artikel 19 Leenbijstand voor levensonderhoud

Een uitzondering op artikel 13 vormt de terugvordering van leenbijstand voor levensonderhoud aan zelfstandigen. Teveel verstrekte leenbijstand wordt in dit geval meteen teruggevorderd. Aangezien deze leenbijstand tevens wordt ingezet voor investeringen in het bedrijf omdat dit veelal de enige mogelijkheid is om het hoofd boven water te houden in de moeilijke beginjaren, is het redelijk dat gedurende een beperkte periode wordt teruggevorderd.

Artikel 20 Terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal

In artikel 40 van het Bbz, dat met ingang van 1 januari 2020 is komen te vervallen, was vastgelegd dat als de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente en aflossingsverplichtingen voldoet, het geleende bedrag wordt teruggevorderd. Deze regel kan nog steeds toegepast worden en is in dit artikel vastgelegd.

Artikel 21 Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

In artikel 43, tweede lid van het Bbz is vastgelegd dat de Bbz-lening renteloos kan worden gemaakt, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen. Als er sprake is van verwijtbaarheid kan het college hiervan afwijken. In dit artikel is vastgelegd hoe wordt omgegaan met bedrijfsbeëindigingen die wel verwijtbaar zijn.

Artikel 22 Dringende redenen

Dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. Er moet iets uitzonderlijks aan de hand zijn. Volgens de jurisprudentie zijn dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Daarbij moet worden opgemerkt dat toepassing van de beslagvrije voet op zich voldoende bescherming biedt.

Artikel 24 Overgangsbepalingen

Nadat de beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van de gemeenten Groningen en Ten Boer zijn komen te vervallen, blijven deze beleidsregels als gevolg van deze overgangsbepaling nog in bepaalde gevallen van toepassing op vorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013.


Noot
1

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetten 1 januari 2013. Zie hiervoor de overgangsbepaling.