Regeling vervallen per 01-01-2024

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

Geldend van 24-11-2022 t/m 31-12-2023

Intitulé

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

Gedeputeerde Staten van Groningen maken bekend dat Provinciale Staten in hun vergadering van 1 juni 2016, nr. 3c, zaaknummer (GS 626402) de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 hebben vastgesteld. De tekst van de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 luidt als volgt:

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1  Voor zover in deze verordening geen begripsomschrijving is opgenomen, hebben de begrippen van de verordening de betekenis die zij ook hebben in de wetten en andere wettelijke voorschriften die regelingen bevatten met hetzelfde onderwerp als deze verordening. Als in de wetten of de wettelijke voorschriften een begripsbepaling ontbreekt, wordt bij de uitleg van een begrip aangesloten bij hetgeen daaronder naar gangbaar spraakgebruik wordt verstaan.

  • 2  Onder Gedeputeerde Staten wordt tevens verstaan het gezag dat op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats van Gedeputeerde Staten treedt.

Artikel 1.2 Ontheffing

  • 1  Voor zover in deze verordening niet anders is bepaald, kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing van de voorschriften, geboden en verboden van deze verordening verlenen.

  • 2  Een ontheffing wordt geweigerd als door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen gevallen aanwijzen waarbij in plaats van een ontheffing kan worden volstaan met een melding.

Artikel 1.3 Beslistermijn (lex silencio positivo)

  • 1  Tenzij anders is bepaald, beslissen Gedeputeerde Staten op een aanvraag voor een ontheffing of vergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2  Gedeputeerde Staten kunnen de termijn genoemd in het eerste lid met ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3  Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op een aanvraag tot het geven van een beschikking op grond van deze verordening, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.4 Wijziging en intrekking van een ontheffing of vergunning

Een ontheffing en vergunning kan in ieder geval worden gewijzigd of ingetrokken als:

  • a.

     het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend;

  • b.

     de houder van de ontheffing of vergunning handelt in strijd met de voorschriften die aan de ontheffing of vergunning zijn verbonden of de bij de ontheffing of vergunning opgelegde verplichtingen niet nakomt;

  • c.

     geen gebruik is gemaakt van de ontheffing of vergunning binnen een in deze verordening genoemde termijn. Als geen termijn is bepaald geldt dat gebruik moet worden gemaakt van de ontheffing of vergunning binnen een termijn van drie jaar of binnen een kortere termijn wanneer dat in het besluit is voorzien;

  • d.

     ter verkrijging van de vergunning of ontheffing onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • e.

     op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • f.

     de houder dit verzoekt.

Artikel 1.5 Digitale bekendmaking

Bekendmakingen op grond van deze verordening of op grond van wetten krachtens welke deze verordening is vastgesteld, kunnen met uitsluiting van bekendmaking op andere wijze via elektronische weg geschieden, indien Gedeputeerde Staten daartoe besluiten.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke ordening

Titel 2.1 Algemeen

 

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

  • a.

     bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan of van de geldende beheersverordening;

  • b.

     bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, of de geldende beheersverordening, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan of van de geldende beheersverordening;

  • c.

     kleine windturbine: een installatie of bouwwerk voor het opwekken van energie uit wind:

    • -

       met een horizontale as en een rotor die een oppervlakte beschrijft van maximaal 40 m²;

    • -

       met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken, waaronder de zogenaamde niet-wiekturbines;

    • -

       met een verticale as van maximaal 10 meter.

Artikel 2.2 Toepasselijkheid

  • 1  De regels van dit hoofdstuk over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening zijn, voor zover elders in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, van overeenkomstige toepassing op:

    • a.

       beheersverordeningen als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

       omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken;

    • c.

       wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • d.

       projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet;

    • e.

       omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht:

      •  onder 3;

      • onder 9, behoudens het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de gebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, uitsluitend voor zover het betreft de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen buiten het bestaand stedelijk gebied;

      • onder 11, voor zover het betreft het gebruik van gronden voor een zonnepark.

  • 2  In afwijking van het eerste lid zijn de regels over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, niet van toepassing:

    • a.

       voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op een militair terrein en de regels over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen leiden tot beperkingen voor de functionele bruikbaarheid van het militair terrein;

    • b.

       op een door Gedeputeerde Staten op basis van artikel 3.1 van het Besluit omgevingsrecht verleende omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening ten behoeve van een project van provinciaal belang.

Artikel 2.3 Bestaande rechten

De regels van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op een bestemmingsplan dat bestemmingen en regels bevat die afwijken van deze verordening ten behoeve van:

  • a.

     het vastleggen van bestaande bebouwing en bestaand gebruik;

  • b.

     ontwikkelingen waarvoor Gedeputeerde Staten ontheffing of een verklaring van geen bedenkingen hebben verleend op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening of waarmee Gedeputeerde Staten anderszins schriftelijk hebben ingestemd.

Artikel 2.4 Wijze van meten

  • 1  Bij de toepassing van de regels van dit hoofdstuk wordt als volgt gemeten:

    • a.

       de bouwhoogte van een reclame- of een antennemast: vanaf het hoogste punt van het bouwwerk tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

       de ashoogte van een windturbine: vanaf het middelpunt van de as van de wieken tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;

    • c.

       de wieklengte van een windturbine: de afstand tussen de uiterste punt van een wiek en de naaf.

  • 2  In afwijking van het eerste lid, onder b, is de daar beschreven wijze van meten niet van toepassing op een kleine windturbine op daken van gebouwen binnen het bestaand stedelijk gebied.

Artikel 2.5 Ontheffingen en verklaringen van geen bedenkingen

  • 1  Alleen de colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen een ontheffing aanvragen van de regels in titel 2.2 tot en met 2.13 of een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van een omgevingsvergunning die in strijd is met de rechtstreeks werkende regels in titel 2.2 tot en met 2.13.

  • 2  Ontheffing van de regels in titel 2.2 tot en met 2.13 kan uitsluitend worden verleend voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

  • 3  Aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften worden verbonden als de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

  • 4  In afwijking van artikel 1.3, derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een verzoek om ontheffing of op een verzoek tot het verlenen van een verklaring van geen bedenkingen.

Artikel 2.6 Termijn voor aanpassing van geldende bestemmingsplannen

  • 1  Voor zover er voor een gebied geen bestemmingsplan van kracht is, wordt voor dat gebied uiterlijk op 30 december 2018 een bestemmingsplan vastgesteld dat in overeenstemming is met de in dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 2  In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening moet een bestemmingsplan voor zover dat voorziet in een niet op de verbeelding aangewezen agrarisch bouwperceel uiterlijk op 30 december 2017, in overeenstemming worden gebracht met artikel 2.26.1.

  • 3. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening moet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied, bedoeld in artikel 2.7, onder a, of op het buitengebied van de niet binnen het aardbevingsgebied gelegen gemeenten, uiterlijk op 15 juli 2019 in overeenstemming met artikel 2.9.1 worden gebracht.

Titel 2.2 Zorg voor ruimtelijke kwaliteit

 

Artikel 2.7 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    aardbevingsgebied: het op kaart 11 aangegeven gebied.

  • b.

     bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied;

  • c.

     beeldbepalende gebouwen: gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap

  • d.

     buitengebied: gebieden aangegeven op kaart 1;

  • e.

    deskundige:

    • 1.

      de gemeentelijke monumentencommissie,

    • 2.

      een onafhankelijke deskundige op het gebied van cultuurhistorie, of

    • 3.

      een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van cultuurhistorie die voldoet aan de kwaliteitscriteria uit de gemeentelijke Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht;

  • f.

    karakteristieke gebouwen: gebouwen die van cultuurhistorische waarde zijn op grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid;

  • g.

    karakteristieke hoofdvorm: ruimtelijke verschijningsvorm van een gebouw zoals die wordt bepaald door bouwmassa naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, dakvorm, nokrichting, dakoverstekken, goothoogte, daklijsten en schoorstenen, erkers en balkons.

  • h.

    gewoon onderhoud en herstel: activiteiten die gericht zijn op het behoud van een bouwwerk waarbij vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen.

  • i.

    voorziening: bouwkundige of bouwtechnische maatregel aan een gebouw die strekt tot verbetering van de gebruiksfunctie, waaronder begrepen de daarbij noodzakelijke opheffing van gebreken aan de constructieve veiligheid.

Artikel 2.8 Inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen

De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied, biedt afhankelijk van en evenredig aan de aard, omvang en ruimtelijke gevolgen van een ruimtelijke ontwikkeling, inzicht in:

  • a.

     de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied;

  • b.

     de bestaande stedenbouwkundige, cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van het gebied;

  • c.

     de inpassing van de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkelingen in de directe en in de wijdere omgeving;

  • d.

     de maatregelen die nodig worden geacht om eventuele aantasting van kwaliteiten en waarden binnen of buiten het plangebied als gevolg van de ruimtelijke ontwikkeling te salderen of te compenseren;

  • e.

     de bijdrage die de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling kan leveren aan de bestaande of nieuwe kwaliteiten en waarden.

Afdeling 2.1 Beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen

 

Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied en een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied gelegen buiten het aardbevingsgebied, stelt regels ter bescherming van de hoofdvorm van de karakteristieke en beeldbepalende gebouwen.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in ieder geval een verbod om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een karakteristiek gebouw geheel of gedeeltelijk te slopen.

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde vergunningstelsel bevat in ieder geval een toetsingscriterium op grond waarvan een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat is onderzocht of zinvol hergebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende functie objectief gezien mogelijk is al dan niet na het treffen van voorzieningen aan het gebouw.

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft:

    • a.

      ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;

    • b.

      van inpandige delen van een gebouw;

    • c.

      ten behoeve van het uitvoeren van destructief onderzoek;

    • d.

      die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar en daarbij sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen; of

    • e.

      van gebouwen die op grond van de Erfgoedwet of gemeentelijke erfgoedverordening zijn beschermd.

Artikel 2.9.2 Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied

  • 1. Tot het tijdstip dat het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1 of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft:

    • a.

      ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;

    • b.

      van inpandige delen van een gebouw;

    • c.

      ten behoeve van het uitvoeren van destructief onderzoek;

    • d.

      die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar en daarbij sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;

    • e.

      van rijksmonumenten die op grond van de Erfgoedwet of van gemeentelijke monumenten die op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening zijn beschermd.

    • f.

      van een gebouw dat volgens een in het kader van artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening verricht onderzoek of - vooruit lopend daarop - een advies van een deskundige niet karakteristiek is;

    • g.

      van een gedeelte van een karakteristiek gebouw waarbij de karakteristieke hoofdvorm volgens het advies van een deskundige niet onevenredig wordt aangetast.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een karakteristiek gebouw - met toepassing van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 6.6. van het Bor - een omgevingsvergunning worden verleend als deugdelijk wordt onderbouwd dat vergunningverlening in overeenstemming is met de in voorbereiding zijnde bestemmingsplanregels als bedoeld in artikel 2.9.1.

 

Afdeling 2.2 Reclamemasten

 

Artikel 2.10.1 Beperking hoogte reclamemasten

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in de mogelijkheid tot het oprichten van een reclamemast, als deze laatste niet hoger is dan zes meter.

Artikel 2.10.2 Rechtstreeks werkende regel

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.10.1, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een reclamemast hoger dan zes meter op te richten in het buitengebied.

Titel 2.3 Bundeling van verstedelijking

 

Artikel 2.11 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    bebouwingscluster: een ruimtelijk samenhangende concentratie van meer dan 10 hoofdgebouwen met overwegend een woonfunctie gesitueerd op verschillende aangrenzende bouwpercelen in het buitengebied;

  • b.

    bebouwingslint: een lijnvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, langs een weg of vaart in het buitengebied met kleine afstanden tussen de bouwkavels;

  • c.

     bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied;

  • d.

     bestaand niet-agrarisch bedrijf: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig bedrijf dat niet is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, inclusief houtteelt, of het houden van dieren;

  • e.

     bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van een bestemmingsplan of van een beheersverordening zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan;

  • f.

     bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

  • g.

     buitengebied: gebied aangegeven op kaart 1;

  • h.

     bijbehorende bouwwerken: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

  • i.

     detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden en uitstallen van goederen met het oog op de verkoop voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan als een niet zelfstandig onderdeel van ondergeschikte aard van de hoofdfunctie;

  • j.

    erfinrichtingsplan: een plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode in overleg met de betrokken belanghebbende de omvang, situering, ruimtelijke inrichting en de landschappelijke inpassing van een project binnen een plangebied zijn vastgelegd;

  • k.

     gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • l.

     hoofdgebouw: een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

  • m.

    karakteristieke gebouwen: gebouwen die van cultuurhistorische waarde zijn op grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid;

  • n.

     kleinschalig kamperen: kamperen in de vorm van recreatief medegebruik op gronden met een andere hoofdfunctie voor maximaal 25 tenten, vouwwagens, campers, toercaravans of huifkarren;

  • o.

     maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel overeenstemming te bereiken over omvang, situering en inrichting van een project binnen een plangebied;

  • p.

    nieuwe stedelijke ontwikkeling: een ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan nieuw planologisch beslag op de ruimte door middel van uitbreiding van bouwmogelijkheden of wijziging van gebruiksmogelijkheden van substantiële aard en omvang ten behoeve van:

    • 1.

      niet-agrarische bedrijven, woningen, kantoren;

    • 2.

      voorzieningen voor de uitoefening van detailhandel, zaalsport en vrijetijdsbesteding, dienstverlening, horeca;

    • 3.

      instellingen voor onderwijs, zorg, cultuur, of bestuur;

    • 4.

      andere stedelijke voorzieningen;.

  • q.

    vervangende nieuwbouw: het vervangen van een op hetzelfde perceel aanwezig bestaand gebouw voor een gebouw van gelijke aard, omvang en karakter;.

  • r.

    voorwaardelijke verplichting: regel in het bestemmingsplan die bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken slechts is toegestaan als maatregelen en/of voorzieningen zijn getroffen en in stand worden gehouden;

  • s.

    vrijgekomen gebouwen: gebouwen die blijvend zijn of worden onttrokken aan het gebruik waarvoor ze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd.

Artikel 2.12 Begrenzing buitengebied

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van de op kaart 1 aangeduide grens van het buitengebied:

  • a.

     voor een stedelijke ontwikkeling die vanwege de specifieke aard en omvang (thematisering) ervan niet aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied kan worden ingepast;

  • b.

     om de grens aan te passen aan een in een bestemmingsplan vastgelegde stedelijke ontwikkeling.

Afdeling 2.3 Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

 

Artikel 2.13.1 Nieuwvestiging of uitbreiding van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied bevat geen bestemmingen die voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een stedelijke ontwikkeling die aansluit op het bestaand stedelijk gebied, op voorwaarde dat in de plantoelichting is aangetoond dat voor deze ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied geen ruimte beschikbaar is of na intensivering, revitalisering en herstructurering kan worden verkregen; of

    • b.

      als de ontwikkeling betreft:

      • -

        wetenschappelijk onderzoek door middel van het clustergewijs plaatsen van antennes en/of sensoren tot een hoogte van maximaal 3 meter;

      • -

        het winnen en opslaan van water, grondwater of delfstoffen;

      • -

         voorzieningen voor sport al dan niet in combinatie met bijbehorende voorzieningen op het gebied van cultuur, educatie, kinderopvang, verenigingsleven voor zover gesitueerd op, of aangrenzend aan een reeds bestaand sportcomplex;

      • -

        voorzieningen voor openbaar nut;

      • -

        gebouwen en bouwwerken voor terreinonderhoud en ondergeschikte ondersteunende functies op, of aangrenzend aan een openbaar toegankelijk park of begraafplaats;

      • -

        het plaatsen van meetvoorzieningen, waaronder de oprichting van maximaal zes meetmasten voor certificering van offshore en onshore testturbines en wetenschappelijk onderzoek, in het gebied dat op kaart 5 is aangeduid als 'testveld prototype offshore testturbines' en 'testveld onderzoekturbines';

      • -

        het gebruik van gronden voor de opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen;

      • -

        het plaatsen van voorzieningen voor onderzoek naar de opwekking van energie door middel van zweefvliegtuigen, binnen een gebied dat Gedeputeerde Staten hebben aangewezen als ‘Onderzoeksgebied opwekking energie door middel van zweefvliegtuigen’;

      • -

         kleinschalig kamperen;

      • -

         paardenbakken voor hobbymatig gebruik.

    • c.

      op de ontwikkeling van een proefproject bijzondere kleinschalige woonvorm op een door Gedeputeerde Staten op basis van artikel 2.13.8 aangewezen locatie, mits:

      • -

        de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

      • -

        het aantal te realiseren woningen past in de gemeentelijke woonvisie.

Artikel 2.13.2 Gebruik vrijgekomen gebouwen in het buitengebied

In afwijking van artikel 2.13.1 kan een bestemmingsplan voorzien in hergebruik van vrijgekomen gebouwen voor een andere functie, op voorwaarde dat daarbij regels worden gesteld aan het gebruik van de vrijgekomen gebouwen en het daarbij behorende erf die er in ieder geval toe strekken dat:

  • a.

     de functie wonen slechts is toegestaan:

    • 1.

      in het hoofdgebouw;

    • 2.

      in een bij het hoofdgebouw behorend karakteristiek gebouw;

      mits het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1;

    • 3.

      in een bij het hoofdgebouw behorend beeldbepalend gebouw;

  • b.

    geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het betrokken erf;

  • c.

    bedrijfsactiviteiten beperkt blijven tot activiteiten die naar aard en omvang ruimtelijk, milieu hygiënisch en verkeerskundig inpasbaar zijn;

  • d.

     de mogelijkheid van opslag van materialen en goederen op het erf wordt beperkt;

  • e.

     de mogelijkheid voor het uitoefenen van detailhandel wordt beperkt.

Artikel 2.13.3 Bouw- en verbouwmogelijkheden vrijgekomen gebouwen in het buitengebied

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op vrijgekomen gebouwen in het buitengebied voorziet niet in:

    • a.

       het vergroten van gebouwen;

    • b.

       het oprichten van nieuwe gebouwen, anders dan vervangende nieuwbouw.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

    • a.

      de mogelijkheid tot het vergroten van vrijgekomen gebouwen, als ten minste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:

      • -

        de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, , met niet meer dan 20% kan toenemen; en

      • -

        de ruimtelijk relevante kenmerken van de gebouwen passen in het aanwezige bebouwingsbeeld.

    • b.

      de mogelijkheid tot het vergroten van vrijgekomen gebouwen met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, als ten minste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:

      • -

        voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:

      • -

        de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

      • -

        de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande gebouwen;

      • -

        een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;

      • -

        het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

      • -

        het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

    • c.

      de mogelijkheid om een of meer nieuwe, bijbehorende gebouwen op te richten, als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:

      • -

        de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen, , met niet meer dan 20% kan toenemen; en

      • -

        de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe gebouwen passen in het aanwezige bebouwingsbeeld.

    • d.

      de mogelijkheid om een of meer nieuwe, bijbehorende gebouwen op te richten met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen , als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:

      • -

        de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

      • -

        de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande gebouwen;

      • -

        een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;

      • -

        het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

      • -

        het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.13.4 Ruimte-voor-Ruimte-regeling

In afwijking van artikel 2.13.3 kan een bestemmingsplan voorzien in:

  • a.

    de mogelijkheid om een nieuwe woning te bouwen op een perceel waarop reeds een woning aanwezig is of de mogelijkheid om drie woningen op te richten ter compensatie van de afbraak van 3750 m² voor hergebruik niet geschikt of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing, mits:

    • 1.

      de nieuwe woning de woning vervangt die vanwege de bouwkundige staat, oppervlakte of inwendige vorm niet geschikt is of redelijkerwijs niet geschikt kan worden gemaakt voor een wijze van gebruik die voldoet aan de geldende bouwkundige voorschriften of aan hedendaagse eisen op het gebied van wooncomfort;

    • 2.

      de bestaande woning wordt gesloopt alsmede de bijbehorende bouwwerken voor zover deze in visueel landschappelijk opzicht niet bij de nieuwe woning passen;

    • 3.

      de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bebouwing, zoals onder meer bepaald wordt door de schaal en maat, en de erfinrichting, passen in het voor het betrokken gebied kenmerkende landschaps- en bebouwingsbeeld;

    • 4.

      over de ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

  • b.

    de mogelijkheid om een woning te bouwen ter compensatie van de afbraak van 750 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing of de mogelijkheid om twee woningen op te richten ter compensatie van de afbraak van 2000 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing, mits:

    • 1.

      het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1;

    • 2.

      de nieuw te bouwen woning of woningen wordt/worden gebouwd op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt, tenzij gemotiveerd wordt dat het bouwen van (een) woning(en) op deze locatie uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is in welk geval op een andere locatie (een) woning(en) mag/mogen worden gebouwd;

    • 3.

      de ruimtelijke kwaliteit door de sloop en vervangende nieuwbouw verbetert;

    • 4.

      de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bebouwing, zoals onder meer bepaald wordt door de schaal en maat, en de erfinrichting, passen in het voor het betrokken gebied kenmerkende landschaps- en bebouwingsbeeld;

    • 5.

      in het geval een nieuw te bouwen woning wordt gebouwd op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt, de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • 6.

      in het geval een nieuw te bouwen woning wordt gebouwd op een andere locatie dan op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt, de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • 7.

      de betreffende gronden niet zijn gelegen binnen de op kaart 6 aangegeven 'NNN-beheergebieden, 'NNN-natuurgebieden', 'NNN-beheer aanpassingsgebied', 'NNN-natuur aanpassingsgebied', het 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland'.

Artikel 2.13.5 Uitbreiding van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied, die niet zijn gevestigd in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, alsmede uitbreiding van het aantal woonwagenstandplaatsen bij een bestaand woonwagenpark in het buitengebied

  • 1  In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid tot:

    • a.

       uitbreiding van bebouwing van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied tot een percentage dat niet meer mag bedragen dan 20% van de totale oppervlakte van de op het bouwperceel aanwezige bebouwing; en

    • b.

       uitbreiding van het bouwperceel tot een percentage dat niet meer mag bedragen dan 20% van de oppervlakte van het bouwperceel; , waarbij rekening wordt gehouden met:

      • -

         de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

      • -

         de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

      • -

         een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

      • -

         het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

      • -

         het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

  • 2  In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid tot:

    • a.

       uitbreiding van bebouwing van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied tot een percentage dat meer mag bedragen dan 20% van de totale oppervlakte van de op het bouwperceel aanwezige bebouwing; en

    • b.

       uitbreiding van het bouwperceel tot een percentage dat meer mag bedragen dan 20% van de oppervlakte van het bouwperceel;

      •  

        als in de plantoelichting verantwoord wordt dan:

      • 1

         redelijkerwijs niet op een andere locatie dan waar het bedrijf of de maatschappelijke voorziening is gevestigd in de ruimtebehoefte kan worden voorzien; en

      • 2

         aan het plan een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt dan met toepassing van de maatwerkmethode is opgesteld onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, indien de omvang van het bouwperceel niet groter wordt dan 0,5 hectare of een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, indien de omvang van het bouwperceel groter wordt dan 0,5 hectare; en,

      • 3

         rekening is gehouden met:

        • -

           de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

        • -

           de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

        • -

           een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

        • -

           het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

        • -

           het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

  • 3 In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid tot:

    • a.

      uitbreiding van het aantal woonwagenstandplaatsen bij een bestaand woonwagenpark in het buitengebied alsmede de bijbehorende voorzieningen met maximaal 20% van het bestaande aantal woonwagenstadplaatsen, mits rekening wordt gehouden met:

      • -

        de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

      • -

        de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

      • -

        het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

      • -

        het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

    • b.

      uitbreiding van het aantal woonwagenstandplaatsen bij een bestaand woonwagenpark in het buitengebied alsmede de bijbehorende voorzieningen met meer dan 20% van het bestaande aantal woonwagenstadplaatsen, als in de plantoelichting verantwoord wordt dat:

      • 1.

        redelijkerwijs niet op een andere locatie dan waar de bestaande woonwagenstandplaatsen zijn gesitueerd in de ruimtebehoefte kan worden voorzien; en

      • 2.

        aan het plan een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt dat met toepassing van de maatwerkmethode is opgesteld onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en

      • 3.

        rekening is gehouden met:

        • -

          de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

        • -

          de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

        • -

          een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de woonwagens;

        • -

          het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

        • -

          het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.13.6 Borging uitvoering erfinrichtingsplan

  • 1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.13.3, tweede lid, onder b en onder d, en artikel 2.13.5, tweede lid en derde lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:

    • a.

      de bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd; en

    • b.

      de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting publiekrechtelijk wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan dan wel als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.

  • 2. Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is en als deze wijziging getuigt van een goede ruimtelijke ordening.

Artikel 2.13.7 Nieuwbouw van woningen binnen bebouwingslinten in het buitengebied

In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de bouw van maximaal drie nieuwe woningen met bijbehorende bouwwerken voor zover het betreft:

  • 1.

    een aan deze woning of woningen ruimte biedende open plek binnen een bestaand bebouwingslint of bebouwingscluster; of

  • 2.

    de ruimtelijke afronding van een bestaand bebouwingslint of bebouwingscluster.

als:

  • a.

    een nieuwe woning leidt tot een landschappelijk aanvaardbare afronding of verdichting van een bebouwingslint of bebouwingscluster, waarbij geen afbreuk mag worden gedaan aan de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het betrokken gebied; en

  • b.

    daarbij regels worden gesteld die ervoor zorgen dat de woonbebouwing past in het landschap en het bebouwingsbeeld; en

  • c.

    over de aanvaardbaarheid advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en

  • d.

    de bouw van de nieuwe woning(en) past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1.

Artikel 2.13.8 Proefprojecten bijzondere woonvormen in het buitengebied

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de gemeente een locatie aanwijzen voor de realisering van een bijzondere woonvorm.

  • 2. De aanwijzing bedoeld in het eerste lid kan geen betrekking hebben op gronden die deel uitmaken van de op kaart 6 aangegeven 'NNN-beheergebieden', NNN-natuurgebieden', NNN-beheer aanpassingsgebied', 'NNN-natuur aanpassingsgebied', 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' en de 'Bos- en natuurgebieden buiten het natuurnetwerk Nederland'.

  • 3. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid kan ten behoeve van maximaal drie proefprojecten gebruik worden gemaakt.

Titel 2.4 Zorg voor een op de regionale behoefte afgestemde woningvoorraad

 

Artikel 2.14 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

     nieuwbouwruimte: het aantal woningen dat binnen een bepaalde periode aan de woningvoorraad in een gemeente kan worden toegevoegd;

  • b.

     nieuwe woning: het realiseren van een woning in een bestaand gebouw of het bouwen van een woning anders dan het vervangen van een bestaande woning;

  • c.

     regionale woonvisie: een door de gemeenteraad in samenwerking met de raden van de gemeenten in de betrokken regio vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een daarmee vergelijkbaar document waarin het beleid voor de groei en/of krimp van de woningvoorraad in de regio is vastgelegd en het aantal nieuw te bouwen en te slopen woningen per gemeente is bepaald;

  • d.

     woning: complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Afdeling 2.4 Woningbouw

 

Artikel 2.15.1 Woningbouw

  • 1  Onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan alleen voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal overeenstemmen met een regionale woonvisie die rekening houdt met regionale woningbehoefteprognoses die de provincie elke twee jaar uitbrengt, of met nadere regels als bedoeld in het tweede lid.

  • 2  Wanneer niet binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een regionale woonvisie is vastgesteld, kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van de betrokken gemeenten nadere regels over de nieuwbouwruimte vaststellen.

  • 3  In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan - onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening - voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met:

    • a.

       een woonvisie of een woon- en leefbaarheidsplan waarover ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening overeenstemming bestaat met de gemeenten in het regionaal samenwerkingsverband waar de betreffende gemeente deel van uitmaakt, of bij het ontbreken van een dergelijk samenwerkingsverband, met de Groninger buurgemeenten van de betreffende gemeente; of

    • b.

       de in het kader van de Regio Groningen-Assen tot stand gekomen regionale planningslijsten voor woningbouw.

Artikel 2.15.2 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om artikel 2.15.1 te wijzigen met dien verstande dat het derde lid komt te vervallen.

Titel 2.5 Vestigingslocaties voor bedrijvigheid

 

Artikel 2.16 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

     bedrijf: inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid;

  • b.

     bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met een totale oppervlakte van ten minste één hectare in hoofdzaak ten behoeve van bedrijven en dienstverlening en de daarbij behorende voorzieningen;

  • c.

     bestaand bedrijventerrein: een ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening in een geldend bestemmingsplan als bedrijventerrein bestemd terrein, dan wel bij het ontbreken van een geldend bestemmingsplan, het in het laatst geldende ruimtelijke plan als bedrijventerrein aangewezen terrein;

  • d.

     regionale bedrijventerreinenvisie: een door de gemeenteraad in samenwerking met de raden van de in de betrokken regio gelegen gemeenten vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een daarmee vergelijkbaar document waarin de gemeentelijke visie op de ontwikkeling van bedrijventerreinen is vastgelegd en waarin het beleid is opgenomen dat gevoerd moet worden voor een op de actuele behoefte afgestemd aanbod van locaties voor bedrijventerreinen, met inbegrip van herstructurering en het terugdringen van planologische overcapaciteit;

Afdeling 2.5 Bedrijventerreinen

 

Artikel 2.17.1 Bedrijventerrein

  • 1  Onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening ,kan een bestemmingsplan alleen voorzien in een nieuw bedrijventerrein en in uitbreiding van een bedrijventerrein voor zover de nieuwe bedrijfsvestigingsmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met een regionale bedrijventerreinenvisie of met de nadere regels als bedoeld in het tweede lid.

  • 2  Wanneer niet binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een regionale bedrijventerreinenvisie is vastgesteld, kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van de betrokken gemeenten nadere regels stellen die voorzien in uitbreiding of nieuwvestiging van een bedrijventerrein.

Artikel 2.17.2 Uitbreiding bestaand bedrijventerrein

Een bestemmingsplan kan in afwijking van artikel 2.17.1 voorzien in uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein ten behoeve van uitbreiding van een op dat bedrijventerrein gevestigd bestaand bedrijf, als in de toelichting is aangetoond dat op het bedrijventerrein direct aansluitend aan het bedrijf redelijkerwijs geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering, revitalisering of intensivering.

Artikel 2.17.3 Nieuw bedrijventerrein

Een bestemmingsplan kan in afwijking van artikel 2.17.1 voorzien in een nieuw bedrijventerrein op de plaats van de aanduiding ‘nieuw bedrijventerrein toegestaan’ op kaart 2.

Titel 2.6 Vestigingslocaties voor detailhandel

 

Artikel 2.18 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    fabriekswinkels: winkels waarin producten rechtstreeks door of namens fabrikanten en aan fabrikanten verbonden partijen zoals licentiehouders, franchisenemers en partijverkopers worden verkocht.

  • b.

    factory outlet center: een concentratie van fabriekswinkels, al dan niet in combinatie met bijvoorbeeld ondersteunende horeca, waar verkoop plaatsvindt in de sectoren mode, schoenen/lederwaren en sportartikelen, welke artikelen hetzij buiten het reguliere seizoen worden aangeboden, hetzij onvolmaakt zijn afgewerkt hetzij overschotten en/of experimentele collecties betreffen. Voor alle gevallen geldt dat de artikelen geen deel uitmaken van de lopende collecties - met uitzondering van uitverkoop - van de reguliere detailhandel. De artikelen worden aangeboden tegen gereduceerde prijzen ten opzichte van de prijzen die gewoonlijk door de reguliere detailhandel worden gehanteerd.

Artikel 2.18.1 Factory outlet center

Uitsluitend een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied in of aansluitend op het bestaand stedelijk gebied van de stad Groningen kan voorzien in de vestiging van een factory outlet center.

Titel 2.7 Veiligheid en bescherming van het milieu

 

Artikel 2.19 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

     beperkte (groepsrisico) verantwoording: verantwoording groepsrisico waarin in ieder geval wordt ingegaan op:

    • -

       de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval op de desbetreffende transportroute, ook in het licht van de aangebrachte of aan te brengen ruimtelijk relevante bouwkundige voorzieningen; en,

    • -

       voor zover dat besluit betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen als zich op die transportroute een ramp of zwaar ongeval voltrekt;.

  • b.

     beperkt kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid , onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

  • c.

     buitengebied: gebied aangeduid op kaart 1;

  • d.

     gevaarlijk afval: afval dat als zodanig staat vermeld in de Europese Afvalstoffenlijst;

  • e.

     groepsrisico: de kans per jaar dat een groep personen die zich in de omgeving van een transportroute bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route;

  • f.

     hoogwaterbestendig: het bestand zijn tegen de gevolgen van het onder water zetten van het gebied, zodat bij feitelijk gebruik van de waterberging mogelijke schade aan gebouwen en andere onroerende zaken beperkt blijft. Onder hoogwaterbestendig bouwen valt ook het treffen van andere dan bouwkundige voorzieningen aan gebouwen en andere onroerende zaken om waterschade te voorkomen of te beperken tot een aanvaardbare omvang;

  • g.

     kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

  • h.

     nadere (groepsrisico) verantwoording: verantwoording groepsrisico waarin in ieder geval wordt ingegaan op de volgende aspecten:

    • 1.

       de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied al aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen, inclusief projectbesluiten, redelijkerwijs te verwachten zijn; en

    • 2.

       de als gevolg van het plan of besluit redelijkerwijs te verwachten verandering van de bevolkingsdichtheid in het gebied waarop dat plan of besluit betrekking heeft;

    • 3.

       het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;

    • 4.

       de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of besluit zijn overwogen en de in dat plan of besluit opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet, mogelijkheden tot het treffen van ruimtelijk relevante bouwkundige voorzieningen en voorzieningen voor de inrichting van de openbare ruimte; en

    • 5.

       de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;.

  • i.

     objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen: objecten zoals basisscholen en scholen voor bijzonder onderwijs, zorginstellingen, verzorgings-, verpleeg- en ziekenhuizen, kinderdagopvang, aanleunwoningen bij zorginstellingen, sociale werkplaatsen, cellencomplexen of daarmee gelijk te stellen inrichtingen;

  • j.

     plaatsgebonden risico: de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route;

  • k.

     PR max: het maximale plaatsgebonden risico met ruimtelijke gevolgen op basis van de in bijlage 1 opgenomen referentiewaarden;

  • l.

     richtwaarde: richtwaarde als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

  • m.

     bergingsgebied: berging wateroverlast, noodberging wateroverlast en zoekgebied noodberging aangeduid op kaart 3.

Afdeling 2.6 Waterkeringszone

 

Artikel 2.20.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 3 aangeduide waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering voorziet in bestemmingen en regels voor bescherming van de functie van de bestaande of toekomstige primaire waterkering.

Artikel 2.20.2 Profiel vrije ruimte

  • 1. De bestemmingen en regels van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering bevatten in elk geval een verbod op de oprichting van nieuwe gebouwen en bouwwerken anders dan ten dienste van de bestaande of toekomstige primaire waterkering binnen het op kaart 3 aangegeven profiel van vrije ruimte, waarbij het profiel van vrije ruimte in het bestaand stedelijk gebied vijf meter en in het buitengebied 75 meter bedraagt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kunnen indien sprake is van een maatschappelijk belang het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, j°, artikel 2.23, eerste lid, van de Wet algemene omgevingsrecht, afwijken van een bestemmingsplan of beheersverordening voor het oprichten van nieuwe gebouwen en bouwwerken anders dan ten dienste van de bestaande of toekomstige primaire waterkering binnen het op kaart 3 aangegeven profiel van vrije ruimte, mits in de vorm van voorwaarden is geborgd dat:

    • a.

      de betreffende ingreep redelijkerwijs niet elders kan plaatsvinden;

    • b.

      geen afbreuk wordt gedaan aan de functie van de bestaande en toekomstige primaire waterkering;

    • c.

      versterking van de primaire waterkering niet onomkeerbaar wordt belemmerd; en

    • d.

      hierover advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de primaire waterkering.

Artikel 2.20.3 Beschermingszone

De bestemmingen en regels van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering voorzien in elk geval in een verbod op de oprichting van nieuwe gebouwen en bouwwerken als deze gebouwen of bouwwerken de stabiliteit van de waterkering nadelig kunnen beïnvloeden binnen de op kaart 3 aangeduide beschermingszone van 25 meter aan weerszijden van de waterkering binnen de waterkeringszone.

Artikel 2.20.4 Bebouwingszone

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven bebouwingszone van 70 meter van de aangeduide waterkeringszone voorziet niet in bestemmingen en regels die de functie van de bestaande of toekomstige waterkering in de bebouwingszone nadelig kunnen beïnvloeden.

Afdeling 2.7 Bergingsgebieden, noodbergingsgebieden en zoekgebieden noodberging

 

Artikel 2.21.1 Bergingsgebieden

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangeduide bergingsgebieden, voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van berging te waarborgen. Deze regels houden in ieder geval een verbod in om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

Artikel 2.21.2 Noodbergingsgebieden

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangeduide noodbergingsgebieden voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van noodberging te waarborgen. Deze regels bevatten in ieder geval een verbod om anders dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om anders dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

Artikel 2.21.3 Zoekgebied noodberging

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 3 aangeduid 'zoekgebied noodberging', voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van noodberging te waarborgen. Deze regels bevatten in ieder geval een verbod om anders dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om anders dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

Afdeling 2.8 Radioactief afval, gevaarlijk afval, kerncentrales en kolencentrales

 

Artikel 2.22.1 Radioactief afval, gevaarlijk afval, kerncentrales en kolencentrales

Een bestemmingsplan voorziet niet in:

  • a.

     gebruik van de bodem met inbegrip van de ondergrond of de diepe ondergrond ten behoeve van het opslaan of bergen van radioactief afval of het storten van gevaarlijk afval;

  • b.

     de mogelijkheid middel- en hoogradioactief afval bovengronds op te slaan; en,

  • c.

     de bouw van een kerncentrale;

  • d.

    de bouw van een nieuwe kolencentrale.

Artikel 2.22.2 Rechtstreeks werkende regels

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.22.1, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om:

  • a.

     in de bodem met inbegrip van de diepe ondergrond radioactief afval of gevaarlijk afval op te slaan of te bergen;

  • b.

     op de bodem middel- en hoogradioactief afval op te slaan of te bergen;

  • c.

     een kerncentrale te bouwen;

  • d.

    een nieuwe kolencentrale te bouwen.

Afdeling 2.8A Afvalbewerkende bedrijven, afvalverwerkende bedrijven en bedrijven voor de op- en overslag van afvalstoffen

Artikel 2.22.3 Afvalbewerkende bedrijven, afvalverwerkende bedrijven en bedrijven voor de op- en overslag van afvalstoffen

  • 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in vestiging of uitbreiding van een bedrijf waar van derden afkomstige afvalstoffen worden bewerkt, verwerkt, op - of worden overgeslagen stelt regels over de opslag van afvalstoffen buiten gebouwen.

  • 2. Voor zover de regels bedoeld in het eerste lid de opslag van afvalstoffen buiten gebouwen niet uitsluiten, betreffen de regels in ieder geval:

    • a.

      de locatie waar de afvalstoffen kunnen worden opgeslagen;

    • b.

      de maximaal toegestane hoogte van de opslag van afvalstoffen;

    • c.

      de in acht te nemen afstand tussen de opslag van afvalstoffen en naastgelegen percelen of objecten.

Afdeling 2.9 Provinciaal basisnet Groningen

 

Artikel 2.23.1 Provinciaal basisnet Groningen

Wegen als bedoeld in artikel 23, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, zijn op kaart 3 aangegeven.

Artikel 2.23.2 Zone langs provinciale wegen in verband met plaatsgebonden risico (PR max) provinciale wegen

  • 1  Een bestemmingsplan voorziet niet in de oprichting van bebouwing of het gebruik van bestaande bebouwing of gronden voor kwetsbare objecten binnen de op kaart 3 aangegeven veiligheidszone 1 provinciale wegen.

  • 2  De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in beperkt kwetsbare objecten binnen een in het eerste lid bedoelde zone, bevat een verantwoording waarom niet aan de richtwaarde, wordt voldaan.

Artikel 2.23.3 Invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen

  • 1  De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen.

  • 2  In afwijking van het eerste lid kan in de toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' worden volstaan met een beperkte groepsrisico verantwoording, als:

    • a.

        het plangebied geheel is gelegen op een afstand van minimaal 200 meter van de betreffende infrastructuur; of

    • b.

       in het vigerende, minder dan 10 jaar geleden vastgestelde, bestemmingsplan reeds een nadere verantwoording van het groepsrisico is opgenomen en het bestemmingsplan voorziet in de toevoeging van:

      • -

         maximaal 41 woningen per hectare buiten de PRmax; of

      • -

         maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlakte kantoorruimte per hectare buiten de PRmax; of

      • -

         maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlakte winkelruimte per hectarebuiten de PRmax; of

      • -

         maximaal 100 personen per hectare buiten de PRmax in de vorm van objecten of een combinatie van objecten die leiden tot een personen dichtheid van maximaal 100 per hectare.

  • 3  Wanneer op grond van het tweede lid, geen nadere verantwoording van het groepsrisico in de toelichting op het bestemmingsplan wordt opgenomen, wordt in de toelichting op het bestemmingsplan de reden daarvan aangegeven.

  • 4  Eventuele berekeningen voor een nadere verantwoording van het groepsrisico moeten worden gemaakt op basis van de in tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 opgenomen referentiewaarden.

Artikel 2.23.4 Veiligheidszone rondom wegen en spoorwegen in verband met de bescherming van minder zelfredzame personen

Een bestemmingsplan voorziet niet in de bouw van nieuwe objecten of het gebruik van bestaande objecten voor minder zelfredzame personen binnen de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 3 transport'.

Artikel 2.23.5 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen kaart 3 wijzigen wanneer veranderingen in de infrastructuur, in landelijke wetgeving of in het beheer van de wegen daartoe aanleiding geven.

Afdeling 2.10 Stilte en duisternis

 

Artikel 2.24.1 Algemeen

De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied biedt inzicht in hoe met de aspecten stilte en duisternis rekening is gehouden.

Artikel 2.24.2 Lichtuitstraling ligboxenstal

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in een nieuwe ligboxenstal waarbinnen de lichtsterkte meer dan 150 lux bedraagt, tenzij de ligboxenstal tussen 20.00 uur en 6.00 uur is voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling met ten minste 90% reduceren.

Titel 2.8 Agrarische ontwikkelingsmogelijkheden

 

Artikel 2.25 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

     agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, houtteelt, of het houden van dieren;

  • b.

     agrarisch bouwperceel: een op de verbeelding van het bestemmingsplan aangeduid aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van een bestemmingsplan zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • c.

     bebouwing: één of meer gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • d.

     bedrijfsbebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan aan de uitoefening van een bedrijf;

  • e.

     bestaande stalvloeroppervlakte: gezamenlijke vloeroppervlakte van de stalruimtes waarin dieren worden gehouden, en de hiermee onlosmakelijk verbonden ruimtes waaronder gang- en looppaden, zoals op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is of gerealiseerd kan worden op grond van een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van stalvloeroppervlakte die gerealiseerd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en die in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening, inclusief de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan of die beheersverordening;

  • f.

     biologische regelgeving: regelgeving zoals opgenomen in de Landbouwkwaliteitswet, het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 en in het bijzonder verordening (EG) 834/2007 en de bijbehorende bepalingen in verordening (EG) 889/2008 en verordening (EG) 1235/2008. Specifieke voor dierlijke productie is tevens de Wet dieren, het Besluit Diervoeders, de Regeling Diervoeders 2012, het Besluit Dierlijke producten en de Regeling Dierlijke producten 2012 van toepassing;

  • g.

     buitengebied: gebied aangegeven op kaart 1;

  • h.

     detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden en uitstallen van goederen met het oog op de verkoop voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan als een niet zelfstandig onderdeel van ondergeschikte aard van de hoofdfunctie;

  • i.

     erfinrichtingsplan: een plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode in overleg met de betrokken belanghebbende de omvang, situering en ruimtelijke inrichting en de landschappelijke inpassing van een project binnen een plangebied zijn vastgelegd;

  • j.

    gekoppeld agrarisch bouwperceel: het aanduiden van een agrarisch bouwperceel op de verbeelding van een bestemmingsplan op een plaats waar niet reeds een agrarisch bouwperceel aanwezig is waarbij door middel van een koppeling met een ander agrarisch bouwperceel volgens de regels van een bestemmingsplan binnen deze agrarische bouwpercelen uitsluitend zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van één agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • k.

     glastuinbouwbedrijf: agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;

  • l.

     intensieve veehouderij: Agrarische bedrijfsvoering, zelfstandig of als neventak, gericht op het geheel of nagenoeg geheel in gebouwen houden van varkens, pluimvee, vleeskalveren en vleesstieren alsmede pelsdieren, met uitzondering van het biologisch houden van dieren overeenkomstig de geldende biologische regelgeving;.

  • m.

     maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van een project binnen een plangebied;

  • n.

     Natuurnetwerk Nederland: samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan;

  • o.

     nevenactiviteiten: aan de hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;

  • p.

     nieuw agrarisch bouwperceel: het aanduiden van een agrarisch bouwperceel op de verbeelding van een bestemmingsplan ten behoeve van bedrijfsvestiging op gronden waarop krachtens een op dat moment geldend bestemmingsplan nog geen zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • q.

    nieuwvestiging intensieve veehouderij: het bestemmen van gronden voor intensieve veehouderij anders dan het vastleggen van bestaande rechten als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening;

  • r.

    uitbreiding agrarisch bouwperceel: uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel direct aangrenzend aan een bestaand agrarisch bouwperceel;

  • s.

     volwaardig agrarisch bedrijf: duurzaam agrarisch bedrijf waarvan het aannemelijk is dat het aan ten minste één arbeidskracht volledige werkgelegenheid biedt of op termijn zal bieden;

  • t.

     voorwaardelijke verplichting: regel in het bestemmingsplan die bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken slechts is toegestaan onder de voorwaarde dat maatregelen dan wel voorzieningen zijn getroffen en in stand worden gehouden;

  • u.

    gemeentelijke gebiedsvisie mestopslag op de veldkavel: een door de gemeenteraad al dan niet in samenwerking met de raden van andere gemeenten vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening - of een daarmee vergelijkbaar ruimtelijk beleidsdocument - waarin aan de hand van een gebiedsanalyse is bepaald welke gebieden in beginsel geschikt kunnen worden geacht voor mestopslag op een veldkavel.

Afdeling 2.11 Agrarisch bouwperceel

 

Artikel 2.26.1 Concentratie van bebouwing binnen bouwperceel

  • 1  Een bestemmingsplan stelt regels op grond waarvan agrarische bedrijfsbebouwing en voorzieningen voor mestopslag en opslag van veevoer worden geconcentreerd binnen een op de verbeelding van het bestemmingsplan aangewezen agrarisch bouwperceel.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

       bestaande solitair gesitueerde bedrijfsbebouwing en bestaande solitair gesitueerde voorzieningen voor de opslag van mest en veevoer;

    • b.

       erf- en terreinafscheidingen of schuilstallen voor het niet-bedrijfsmatig houden van vee tot een oppervlakte van maximaal 25 m².

Artikel 2.26.2 Nieuwe agrarische bouwpercelen

  • 1  Een bestemmingsplan kan alleen voorzien in een nieuw agrarisch bouwperceel als:

    • a.

       er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf dat verplaatst wordt:

      • -

         uit het Natuurnetwerk Nederland in de provincie; of

      • -

         omdat de bestaande bedrijfsvoering aantoonbaar niet kan voldoen aan actuele wettelijke milieuhygiënische normen of omdat de bedrijfsvoering op de oorspronkelijke vestigingslocatie aantoonbaar ernstige overlast veroorzaakt, die niet op een andere manier kan worden tegengegaan; of

      • -

         omdat een actuele stedelijke ontwikkeling, of aanleg van infrastructuur binnen de provincie Groningen, dan wel het Besluit externe veiligheid buisleidingen aan continuering van de bedrijfsvoering in de weg staat; of

      • -

         op basis van een door Gedeputeerde Staten vastgestelde specifieke taakstelling tot inplaatsing van agrarische bedrijven; en

    • b.

       in de plantoelichting is gemotiveerd dat redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van een bestaand agrarisch bouwperceel gelegen in de nabijheid van de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden; en

    • c.

       de maatwerk methode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

  • 2  Aan de omvang, situering, en vormgeving van het nieuwe agrarische bouwperceel bedoeld in het eerste lid moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

    • a.

       de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

       de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

       een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • d.

       het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering ontsierende opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen, op de verlaten bouwpercelen worden gesloopt

    • e.

       het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en,

    • f.

       de nachtelijke lichtuitstraling.

  • 3  Het nieuwe agrarisch bouwperceel bedoeld in het eerste lid kan niet groter zijn dan 2 hectare.

  • 4  In afwijking van het derde lid e kan een agrarisch bouwperceel een omvang hebben van maximaal 4 hectare, als Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht voor de nieuwvestiging een omgevingsvergunning hebben verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare

  • 1  Een bestemmingsplan voorziet niet in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan 2 hectare.

  • 2 Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte tussen de 1 en 2 hectare, als:

    • a.

      de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

    • b.

      een erfinrichtingsplan is opgesteld waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

      • de historisch gegroeide landschapsstructuur;

      • de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

      • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

      • het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;

      • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

      • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.26.3A Gekoppeld agrarisch bouwperceel

In afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid, en artikel 2.26.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de uitbreiding van een agrarisch bedrijf door middel van een gekoppeld agrarisch bouwperceel, mits:

  • a.

    objectief wordt aangetoond dat een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel direct aangrenzend aan het bestaand agrarisch bouwperceel niet mogelijk is of een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel noodzakelijk is in verband met het biologisch houden van dieren overeenkomstig de geldende biologische regelgeving;

  • b.

    geen gebruik kan worden gemaakt van een bestaand agrarisch bouwperceel in de nabijheid van de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden;

  • c.

    de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

  • d.

    aan de omvang, situering en vormgeving van een bouwperceel, bedoeld in de aanhef, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

    • 1.

      de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • 2.

      de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • 3.

      een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • 4.

      het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;

    • 5.

      het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

    • 6.

      het aspect nachtelijke lichtuitstraling; en

  • e.

    de som van de oppervlakte van de agrarische bouwpercelen ten behoeve van één zelfstandig agrarisch bedrijf in totaal niet groter mag zijn dan 2 hectare of, voor zover de bestaande oppervlakte groter is dan 2 hectare, in totaal niet groter mag zijn dan de bestaande oppervlakte.

Artikel 2.26.4 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 4 hectare

  • 1  In afwijking van artikel 2.26.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in een agrarisch bouwperceel met een omvang tussen de 2 en de 4 hectare, als:

    • a.

       Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning hebben verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor uitbreiding van een agrarisch bedrijf die een bouwperceel met een omvang groter dan 2 hectare vergt, of

    • b.

       aangetoond wordt dat vóór 20 maart 2013 als gevolg van toepassing van de maatwerkmethode met de provincie overeenstemming is bereikt over het erfinrichtingsplan, mits een periode van minder dan twee jaar is verstreken tussen de datum waarop met de provincie overeenstemming over de bedrijfsontwikkeling is bereikt en de datum van de aanvraag om planwijziging of een omgevingsvergunning.

  • 2  Bij het erfinrichtingsplan behorend bij het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met achtereenvolgens:

    • a.

       de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

       de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

       een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • d.

       het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;

    • e.

       het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

    • f.

       het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.26.4A Vervallen artikel 2.26.4 eerste lid, onder b

De onder artikel 2.26.4 eerste lid, onder b, opgenomen overgangsrechtelijke bepaling vervalt met ingang van 30 december 2018.

Artikel 2.26.5 Afwijkende regeling gemeente Vlagtwedde

  • 1  Artikel 2.26.2 en artikel 2.26.3 zijn niet van toepassing op een bestemmingsplan van de gemeente Vlagtwedde dat voorziet in een nieuw agrarisch bouwperceel of uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel ten behoeve van respectievelijk de vestiging en uitbreiding van een melkrundveehouderijbedrijf, waarvoor vóór 20 maart 2013 een omgevingsvergunning is aangevraagd en de maatwerkmethode met betrokkenheid van de provincie is toegepast.

  • 2  Een bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid bevat regels op grond waarvan:

    • a.

       de agrarische bedrijfsbebouwing en opslagvoorzieningen, geen gebouwen zijnde, slechts overeenkomstig het bij de in het eerste lid bedoelde aanvraag om een omgevingsvergunning gevoegde erfinrichtingsplan worden gebouwd; en

    • b.

       de realisering en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan; en

    • c.

       ter compensatie van een nieuw agrarisch bouwperceel, de agrarische bestemming van de percelen aan de J. Buiskoolweg 13, 17 en 19 komt te vervallen en het gebruik en de inrichting van deze percelen overeenkomstig het bij de betrokken aanvraag om omgevingsvergunning gevoegde document ‘Uitwerking erven’ wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting.

Artikel 2.26.6 Borging uitvoering erfinrichtingsplan

  • 1  Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.26.2, artikel 2.26.3, artikel 2.26.3A en artikel 2.26.4, stelt regels die bewerkstelligen dat:

    • a.

       de agrarische bedrijfsbebouwing en opslagvoorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en aangelegd; en

    • b.

       de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.

  • 2  Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is en als deze wijziging getuigt van een goede ruimtelijke ordening.

Artikel 2.26.7 Opslag van veevoer en mest buiten het agrarisch bouwperceel

  • 1  In afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid om:

    • a.

       sleufsilo's, kuilvoerplaten, mestsilo's, foliemestbassins en mestzakken aansluitend op het agrarisch bouwperceel of - zolang niet is voldaan aan artikel 2.6, tweede lid - aansluitend aan de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing respectievelijk op te richten en aan te leggen, op voorwaarde dat in de planregeling in de vorm van voorwaarden is geborgd dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als:

      • -

         objectief wordt aangetoond dat de opslag van veevoer en mest buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is; en

      • -

         een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel of de bestaande bedrijfsbebouwing niet wordt overschreden; en

      • -

         andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en

      • -

         over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijkeof een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en

      • -

         de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer aansluitend op het agrarisch bouwperceel, wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting of voorwaarde bij de omgevingsvergunning;

    • b.

       foliemestbassins en mestzakken op de veldkavel aan te leggen in door Gedeputeerde Staten, op basis van een gemeentelijke gebiedsvisie op mestopslag op de veldkavel, aangegeven gebieden als:

      • -

         wordt aangetoond dat de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is; of

      • -

         de voorzieningen noodzakelijk zijn om aantoonbare structurele verkeersoverlast door transportbewegingen in kernen te voorkomen of te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken; en

      • -

         andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en

      • -

         over de landschappelijke aanvaardbaarheid van de locatie en de wijze van inpassing van de mestopslag advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en;

      • -

         de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van mestopslag op de veldkavel wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

    • c.

      mestsilo's op de veldkavel op te richten in door Gedeputeerde Staten, op basis van een gemeentelijke gebiedsvisie op mestopslag op een veldkavel aangegeven gebieden als:

      • wordt aangetoond dat de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is; of

      • de mestsilo's noodzakelijk zijn om aantoonbare structurele verkeersoverlast door transportbewegingen in kernen te voorkomen of te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken; en

      • de bouwhoogte van mestsilo's niet meer zal bedragen dan 2,5 meter; en

      • andere ruimtelijke belangen niet onevenredig worden geschaad; en

      • de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en

      • de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van mestopslag op de veldkavel wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

Artikel 2.26.8 Rechtstreeks werkende regel

  • 1  Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7, is het verboden om de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel op te richten of aan te leggen.

  • 2  Gedeputeerde Staten kunnen verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het bij omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid, als wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en:

    • -

       de opslag van mest en veevoer zoveel mogelijk aansluit op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en

    • -

       andere (ruimtelijk relevante) belangen niet onevenredig worden geschaad.

Afdeling 2.12 Glastuinbouw

 

Artikel 2.27.1 Nieuwe glastuinbouwbedrijven niet toegestaan

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven.

Artikel 2.27.2 Uitbreiding bestaande glastuinbouwbedrijven

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven met een percentage van maximaal 20% van de bestaande totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing zoals aanwezig op 17 juni 2009.

  • 2  In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorzien in uitbreiding met een percentage van maximaal 50% van de bestaande totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing zoals aanwezig op 17 juni 2009, als hiervoor de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

Artikel 2.28 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven

  • 1  Een bestemmingsplan bevat regels over nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.

  • 2  Deze regels behelzen in elk geval:

    • a.

       de beperking van de toelaatbaarheid van de nieuwe activiteit anders dan het plaatsen van tenten, vouwwagens, campers, toercaravans of huifkarren tot het agrarisch bouwperceel;

    • b.

       het behoud van de agrarische hoofdfunctie van het bedrijf;

    • c.

       de ondergeschiktheid van de gebouwen en bouwwerken voor de nieuwe nevenactiviteit ten opzichte van de gebouwen en bouwwerken voor de hoofdactiviteit, uitgedrukt in een maximale vloeroppervlakte;

    • d.

       het behoud van bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;

    • e.

       de toelaatbaarheid van de uitoefening van detailhandel.

Afdeling 2.13 Intensieve veehouderij

 

Artikel 2.29.1 Nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij niet toegestaan

Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij noch in uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij.

Artikel 2.29.2 Uitbreiding van intensieve veehouderij in het belang van het milieu of het dierenwelzijn

In afwijking van artikel 2.29.1 kan in een bestemmingsplan aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid worden toegekend om een omgevingsvergunning te verlenen voor uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij, als in de planregels in de vorm van voorwaarden is geborgd dat deze uitbreiding:

  • a.

     noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van het milieu, of

  • b.

     bijdraagt aan verbetering van het welzijn van de te houden dieren doordat zij netto meer leefruimte tot hun beschikking hebben;

mits in het bestemmingsplan geborgd wordt dat het aantal te houden dieren zoals is vergund op 1 januari 2019 niet toeneemt.

Artikel 2.29.2A Afwijkende regeling perceel Veenhuizen 18A te Onstwedde

In afwijking van artikel 2.29.1 kan een bestemmingsplan van de gemeente Stadskanaal voorzien in de uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij op het perceel Veenhuizen 18A te Onstwedde, mits geborgd is dat:

  • a.

    de toe te voegen stalvloeroppervlakte niet in gebruik kan worden genomen voordat het intensieve veehouderijbedrijf op het perceel Dorpsstraat 18 te Vriescheloo juridisch en feitelijk definitief is beëindigd; en

  • b.

    het aantal dieren dat vergund is op het perceel Veenhuizen 18A te Onstwedde niet met een groter aantal dieren toeneemt dan vergund was op het perceel Dorpsstraat 18 te Vriescheloo; en

  • c.

    de uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte op het perceel Veenhuizen 18A te Onstwedde bijdraagt aan verduurzaming van de stalruimtes én verbetering van het welzijn van de te houden dieren, waarbij de te houden dieren in ieder geval netto meer leefruimte tot hun beschikking hebben; en

  • d.

    vanuit beide bedrijfslocaties de stikstofeffecten op het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied afnemen ten opzichte van de stikstofeffecten van de vergunde activiteiten op grond van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.29.3 Afwijkende regeling tot 1 januari 2019

  • 1  In afwijking van artikel 2.29.1 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen het op kaart 10 aangegeven gebied ‘uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 5.000 m2' voorzien in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte van maximaal 5.000 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 5.000 m².

  • 2  In afwijking van artikel 2.29.1 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen het op kaart 10 aangegeven gebied ‘uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2, voorzien in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte van maximaal 7.500 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 7.500 m².

  • 3  Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.29.2 en artikel 2.29.3 stelt regels die erin voorzien dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 2.29.4

Artikel 2.29.3 vervalt met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 2.29.5 Rechtstreeks werkende regels tot 1 januari 2019

  • 1  Tot 1 januari 2019 is het verboden om een hoofd- of neventak intensieve veehouderij te starten. Ook is het verboden om de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij uit te breiden als dit leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan:

    • a.

       de bestaande stalvloeroppervlakte indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied ‘geen uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij’;

    • b.

       5.000 m², of de bestaande stalvloeroppervlakte indien reeds groter dan 5.000 m², indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied ‘uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 5.000 m²’;

    • c.

       7.500 m², of de bestaande stalvloeroppervlakte indien reeds groter dan 7.500 m², indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied ‘uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2’.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op het verlenen en gebruik maken van een omgevingsvergunning voor het oprichten van nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen of het aanwenden van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen of het uitbreiden van bestaande gebouwen die leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan ingevolge het eerste lid is toegestaan,indien deze omgevingsvergunning

    • -

       noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van het milieu; of

    • -

       ertoe strekt om het welzijn van de te houden dieren te vergroten door de netto voor het dier beschikbare leefruimte te vergroten;

    mits het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.

Artikel 2.29.6 Rechtstreeks werkende regels vanaf 1 januari 2019

  • 1  Vanaf 1 januari 2019 is het verboden om een hoofd- of neventak intensieve veehouderij te starten. Ook is het verboden om de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij uit te breiden.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op het verlenen en gebruik maken van een omgevingsvergunning voor het oprichten van nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen of het aanwenden van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen of het uitbreiden van bestaande gebouwen die leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan de bestaande stalvloeroppervlakte, indien deze omgevingsvergunning

    • a.

       noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van het milieu; of

    • b.

       ertoe strekt om het welzijn van de te houden dieren te vergroten door de netto voor het dier beschikbare leefruimte te vergroten;

    mits het aantal te houden dieren zoals is vergund op 1 januari 2019 niet toeneemt.

Artikel 2.29.7 Inwerkingtreding artikel 2.29.6

Artikel 2.29.6 treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 2.29.8 Overgangsrecht

Artikel 2.29.6, eerste lid, is niet van toepassing op uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij, als de hiervoor vereiste omgevingsvergunning aantoonbaar is aangevraagd vóór 1 januari 2019 en deze vergunning verleend kan worden met in acht neming van de rechtstreeks werkende regel zoals die gold voor 1 januari 2019.

Artikel 2.29.9 Overgangsrecht Alteveersterweg 6 Stadskanaal

Als voor 1 januari 2019 een bestemmingsplan is vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel Alteveersterweg 6 en voorziet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij en het vaststellingsbesluit is, naar aanleiding van daartegen ingesteld beroep vernietigd, kan een bestemmingsplan opnieuw worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2.29.3, zoals dat gold voor 1 januari 2019, mits het aantal te houden dieren zoals vergund door de gemeente Stadskanaal op 10 juli 2017 niet toeneemt.

Artikel 2.30 Gestapeld houden van vee

Een bestemmingsplan stelt regels die erin voorzien dat binnen gebouwen voor een agrarisch bedrijf ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 2.31 Tweede agrarische bedrijfswoningen

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de mogelijkheid tot het oprichten van meer dan één bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf.

  • 2  In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het oprichten van een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, als in de planregels in de vorm van voorwaarden is geborgd dat de tweede bedrijfswoning nodig is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

Titel 2.9 Recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden

 

Artikel 2.32 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

     buitengebied: gebied aangeduid op kaart 1;

  • b.

     erfinrichtingsplan: plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het bouwperceel en de landschappelijke inpassing van de bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, zijn vastgelegd;

  • c.

     kampeermiddel: tent, vouwwagen, camper, toercaravan of huifkar;

  • d.

     maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel om op bedrijfsniveau overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van het bouwperceel;

  • e.

     permanente bewoning: gebruik als feitelijk hoofdverblijf;

  • f.

     recreatiewoning: woonverblijf bestemd voor recreatief gebruik door gebruikers die hun hoofdverblijf elders hebben;

  • g

     voorwaardelijke verplichting: regel in het bestemmingsplan waarin is bepaald dat het gebruik van gronden en bouwwerken slechts is toegestaan onder de voorwaarde dat maatregelen of voorzieningen zijn getroffen en in stand worden gehouden;

  • h.

     zelfstandig kampeerterrein: terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 2.33 Permanente bewoning van recreatieverblijven

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen, recreatiechalets en stacaravans.

Afdeling 2.14 Recreatiebungalowparken

 

Artikel 2.34.1 Nieuwe recreatiebungalowparken en uitbreiding bestaande recreatiebungalowparken

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in uitbreiding van een bestaand recreatiebungalowpark met een percentage van maximaal 20% van de bestaande totale oppervlakte van het recreatiebungalowpark .

  • 2  Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuw recreatiebungalowpark of uitbreiding van een bestaand recreatiebungalowpark met een percentage groter dan 20% van de bestaande totale oppervlakte van het recreatiebungalowpark, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en als aan de omvang, situering en inrichting van het park een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt en waarbij in de plantoelichting is verantwoord dat in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

    • a.

       de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

       de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

       een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • d.

       het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

    • e.

       de nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.34.2 Borging uitvoering erfinrichtingsplan

  • 1  Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.34.1, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:

    • a.

       eventuele bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd;

    • b.

       de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of. als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.

  • 2  Aan het college van burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is.

Artikel 2.34.3 Bedrijfsmatige exploitatie recreatiebungalowparken

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een in het buitengebied gelegen bestaand recreatiebungalowpark, of dat voorziet in uitbreiding of nieuwvestiging van een recreatiebungalowpark, stelt regels om de bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiewoning te waarborgen.

  • 2  In afwijking van het eerste lid kunnen regels ter waarborging van de bedrijfsmatige exploitatie achterwege blijven voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op bestaande recreatiewoningen waarop niet reeds een verplichting tot bedrijfsmatige exploitatie van toepassing is.

Afdeling 2.15 Zelfstandige kampeerterreinen

 

Artikel 2.35.1 Nieuwe zelfstandige kampeerterreinen en uitbreiding bestaande zelfstandige kampeerterreinen

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in uitbreiding van een bestaand zelfstandig kampeerterrein met een percentage van maximaal 20% van de bestaande totale oppervlakte van het kampeerterrein.

  • 2  Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuw zelfstandig kampeerterrein of uitbreiding van een bestaand zelfstandig kampeerterrein met een percentage groter dan 20% van de bestaande oppervlakte van het kampeerterrein, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en als aan de omvang, situering en inrichting van het kampeerterrein een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt en waarbij in de plantoelichting is verantwoord dat in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens :

    • a.

       de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

       de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

       een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • d.

       het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en

    • e.

       de nachtelijke lichtuitstraling.

Artikel 2.35.2 Borging uitvoering erfinrichtingsplan

  • 1  Het bestemmingsplan bedoeld in artikel 2.35.1, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:

    • a.

       eventuele bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd; en,

    • b.

       de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.

  • 2  Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is.

Titel 2.10 Infrastructuur

 

Afdeling 2.16  Gereserveerd tracé leidingen

[vervallen] 

Afdeling 2.17 Gereserveerd tracé spoorverbinding en zoekgebied spoorverbinding

 

Artikel 2.37.1 Gereserveerd tracé spoorverbinding

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om spoorwegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven 'gereserveerd tracé spoorverbinding’.

Artikel 2.37.2 Zoekgebied spoorverbinding

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid spoorwegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven zoekgebied spoorverbinding.

Afdeling 2.18 Gereserveerd tracé wegverbinding en zoekgebied wegverbinding

 

Artikel 2.38.1 Gereserveerd tracé wegverbinding

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om wegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven gereserveerd tracé wegverbinding.

Artikel 2.38.2 Zoekgebied wegverbinding

[vervallen]

Afdeling 2.19 Helikopterhaven

[vervallen] 

Titel 2.11 Duurzame energie

 

Artikel 2.40 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

     agrarisch bouwperceel: op de verbeelding van het bestemmingsplan aangeduid aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van een bestemmingsplan zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • b.

    bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied

  • c.

     biomassavergisting: bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw, inclusief plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, en de afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

  • d.

     buitengebied: gebied aangegeven op kaart 1;

  • e.

    gemeentelijke gebiedsvisie zonne-energie: een door de gemeenteraad al dan niet in samenwerking met de raden van andere gemeenten vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een daarmee vergelijkbaar ruimtelijk beleidsdocument waarin ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het grondgebied van de gemeente(n) het gemeentelijk beleid ten aanzien van zonne-energie is vastgelegd waarbij in ieder geval aan de hand van een gebiedsanalyse de locaties of gebieden worden aangewezen die in beginsel geschikt kunnen worden geacht voor de realisering van kleine en/of grote zonneparken en inzicht wordt geboden in de mogelijkheid voor omwonenden om te participeren in de ontwikkeling en opbrengst van een zonnepark;

  • f.

    maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van een project binnen een plangebied;

  • g.

     mestvergistingsinstallatie: installatie voor het omzetten van mest en eventueel co-substraat in biogas en digestaat, inclusief installaties voor opslag en bewerking van het biogas, en voor- tussen- en naopslag van mest;

  • h.

     onderzoeksturbine: commercieel verkrijgbare gecertificeerde windturbine die primair bestemd is voor offshore toepassing, waarmee langjarig onderzoek wordt gedaan naar zog-effecten en die bedoeld is voor andere onderzoeksdoeleinden;

  • i.

     prototype onshore testturbine: nog niet gecertificeerde onshore windturbine waarvan het primaire doel niet het opwekken van elektriciteit is, maar het verkrijgen van certificering voor de turbine;

  • j.

     prototype offshore testturbine: nog niet gecertificeerde offshore windturbine waarvan het primaire doel niet het opwekken van elektriciteit is, maar het verkrijgen van certificering voor de turbine;

  • k.

     solitaire windturbine: windturbine met een ashoogte groter dan 15 meter gelegen buiten de op kaart 5 aangeduide 'concentratiegebieden grootschalige windenergie', ‘testveld onderzoeksturbines’, ‘testveld prototype offshore testturbines’ en ‘zoekgebied vervanging windturbines’;

  • l.

    tijdelijke windturbine: het bestemmen van een windturbine op gronden waar op het moment van vaststelling van de Structuurvisie Eemsmond - Delfzijl (d.d. 19 april 2017) het oprichten van een windturbine krachtens een op dat moment geldend bestemmingsplan nog niet is toegestaan;.

  • m.

     windturbine: door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit.

  • n.

     zonnepark: een ruimtelijk samenhangende, grondgebonden of drijvende installatie voor het opwekken van zonne-energie, groter dan 200 m2.

Afdeling 2.20 Windturbines

 

Artikel 2.41.1 Nieuwe windturbines

  • 1  Een bestemmingsplan voorziet niet in de plaatsing van nieuwe windturbines anders dan mogelijk is op grond van de artikelen 2.41.3, 2.41.4, 2.41.6, 2.41.8 en 2.41.9.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de plaatsing van windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter als dat bestemmingsplan betrekking heeft op:

    • a.

      het bestaand stedelijk gebied; of

    • b.

      het buitengebied voor zover het betreft:

      • een op de verbeelding aangewezen agrarisch bouwperceel;

      • een zone van 25 meter rond de bestaande agrarische bebouwing zolang niet is voldaan aan artikel 2.6, tweede lid; of

      • een al dan niet op de verbeelding aangewezen niet-agrarisch bouwperceel.

Artikel 2.41.2 Proefprojecten windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de gemeente één of meerdere gebied(en) aanwijzen waar - in afwijking van artikel 2.41.1 - bij omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12. eerste lid, onderdeel a, onder 3, j° artikel 2.23, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een periode van maximaal 30 jaar kan worden afgeweken van het bestemmingsplan of beheersverordening voor de oprichting van:

    • a.

      maximaal 3 windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter binnen een zone van 25 meter rond een agrarisch bouwperceel, als:

      • -

         is aangetoond dat het op grond van bijzondere feiten en omstandigheden niet mogelijk is om de windturbines binnen het agrarisch bouwperceel te plaatsen; en

      • -

         de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • b.

      maximaal één park- of lijnopstelling van windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter ten behoeve van een lokaal initiatief gericht op duurzaamheid en zelfvoorziening als de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

  • 2  Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt niet verleend voor zover de betreffende gronden zijn gelegen binnen de op kaart 6 aangegeven 'NNN-beheergebieden', NNN-natuurgebieden', NNN-beheer aanpassingsgebied', NNN-natuur aanpassingsgebied', het 'zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos- en natuurgebieden buiten het natuurnetwerk Nederland'.

  • 3  De ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, onder b, biedt inzicht in de mogelijkheid voor omwonenden om te participeren in de ontwikkeling en opbrengst van het windturbinepark of de lijnopstelling van windturbines.

Artikel 2.41.3 Vervanging van bestaande windturbines

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot het vervangen van:

  • a.

     een bestaande solitaire windturbine met uitzondering van vervanging van een solitaire windturbine op de bestaande locatie, waarbij de ashoogte niet groter is dan de bestaande ashoogte en de wieklengte niet meer bedraagt dan twee derde van de ashoogte;

  • b.

     een bestaande turbine in een lijnopstelling met uitzondering van vervanging op de bestaande locatie waarbij de ashoogte niet meer bedraagt dan 40 meter en de wieklengte niet groter is dan twee derde van de ashoogte.

Artikel 2.41.4 Concentratiegebieden grootschalige windenergie

Een bestemmingsplan kan voorzien in de oprichting van windturbinesmet bijbehorende voorzieningen binnen de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie', op voorwaarde dat:

  • a.

     de windturbines deel gaan uitmaken van een park- of lijnopstelling; en,

  • b.

     ze geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte.

Artikel 2.41.4A Tijdelijkheid windenergie

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 5 aangegeven gebied 'tijdelijkheid windenergie' en dat wordt vastgesteld vóór 15 juli 2021 voorziet niet in het bouwen en in werking hebben van een tijdelijke windturbine voor een termijn langer dan 30 jaar.

Artikel 2.41.5 Rechtstreeks werkende regel

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.41.1, 2.41.3, 2.41.4 en 2.41.9, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om:

  • a.

     buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'Zoekgebied vervanging windturbines' een nieuwe windturbine met een ashoogte van meer dan 15 meter te plaatsen;

  • b.

     buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'Zoekgebied vervanging windturbines' bestaande windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter te vervangen door windturbines met een grotere ashoogte dan die van de bestaande turbine;

  • c.

     buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'Zoekgebied vervanging windturbines' bestaande windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter te vervangen door windturbines met een grotere wieklengte dan twee derde van de ashoogte;

  • d.

     buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' bestaande solitaire windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter te vervangen door windturbines op een andere locatie, tenzij de vervangende windturbine deel zal uitmaken van een park-of lijnopstelling binnen het concentratiegebied grootschalige windenergie;

  • e.

     buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' bestaande windturbines die deel uitmaken van een park- of lijnopstelling te vervangen door een windturbine met een grotere ashoogte dan 40 meter of met een wieklengte groter dan twee derde van de ashoogte;

  • f.

     binnen de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het'zoekgebied vervanging windturbines' een windturbine op te richten met een wieklengte van meer dan twee derde van de ashoogte;

  • g.

     binnen de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' windturbines op te richten die geen deel uitmaken van een lijn- of parkopstelling.

Artikel 2.41.6 Testveld onderzoeksturbines

Een bestemmingsplan kan voorzien in de oprichting van maximaal vijf onderzoeksturbines met als doel wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van offshore windenergie binnen het op kaart 5 aangegeven ‘testveld onderzoeksturbines’, op voorwaarde dat:

  • a.

     de turbines deel gaan uitmaken van een park- of lijnopstelling; en,

  • b.

     geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte.

Artikel 2.41.7 Rechtstreeks werkende regels

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.41.6, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om:

  • a.

     binnen het op kaart 5 aangegeven 'testveld onderzoeksturbines' een onderzoeksturbine op te richten met een wieklengte van meer dan twee derde van de ashoogte;

  • b.

     binnen het op kaart 5 aangegeven 'testveld onderzoeksturbines' een onderzoeksturbine op te richten die geen deel uitmaakt van een lijn- of parkopstelling.

Artikel 2.41.8 Testveld prototype offshore testturbines

Een bestemmingsplan kan voorzien in de oprichting van maximaal vier prototype offshore testturbines, of maximaal drie prototype offshore testturbines en één prototype onshore testturbine, met als doel certificering van offshore en onshore windturbines en wetenschappelijk onderzoek, binnen het op kaart 5 aangegeven 'testveld prototype offshore testturbines'.

Artikel 2.41.9 Zoekgebied vervanging windturbines

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 5 aangegeven 'zoekgebied vervanging windturbines' kan voorzien in de oprichting van maximaal twee tijdelijke windturbines met bijbehorende voorzieningen ter vervanging van twee windturbines die worden gesloopt voor de aanleg van een helikopterhaven in de Eemshaven, als:

    • a.

      de vervangende windturbines geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte;

    • b.

      binnen de gebieden die zijn aangeduid als 'zoekgebied vervanging windturbines' in totaal maximaal twee tijdelijke windturbines worden opgericht.

  • 2  Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid dat wordt vastgesteld vóór 15 juli 2021 voorziet niet in het bouwen en in werking hebben van een tijdelijke windturbine voor een termijn korter dan 25 jaar en langer dan 30 jaar.

Artikel 2.41.10 Maatschappelijke Tender windenergie Gemeente Groningen

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 5 aangegeven gebied ‘Zoekgebied windenergie Roodehaan' kan - onverlet het gestelde in artikel 2.47 - voorzien in de oprichting van windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter met bijbehorende voorzieningen, op voorwaarde dat:

  • a.

    de windturbines deel gaan uitmaken van een park- of lijnopstelling; en

  • b.

    de windturbines geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte.

Afdeling 2.21 Zonneparken en vergistingsinstallaties

 

Artikel 2.42.1 Zonneparken

  • 1  Een bestemmingsplan voorziet niet in de plaatsing van zonneparken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het plaatsen van zonneparken voor een periode van maximaal 30 jaar:

    • a.

      binnen het bestaand stedelijk gebied;

    • b.

      aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied indien het zonnepark ruimtelijk ondergeschikt is aan het aangrenzende bestaand stedelijk gebied, en de omvang van het zonnepark kleiner is dan 10.000 m² en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke, of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • c.

      aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied indien het zonnepark ruimtelijk ondergeschikt is aan het aangrenzende bestaand stedelijk gebied, en de omvang van het zonnepark groter is dan 10.000 m² en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • d.

      binnen een bouwvlak in het buitengebied en/ of daaraan aansluitend, mits het zonnepark zich ruimtelijk manifesteert als een hecht geheel met het bouwvlak en daar qua maatvoering ondergeschikt aan is, en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • e.

      op een voormalig slibdepot, op een bedrijfsterrein ten behoeve van gaswinning en gastransport, of op een gesloten stortplaats als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

    • f.

      op door Gedeputeerde Staten, op basis van een gemeentelijke gebiedsvisie zonne-energie aangewezen locaties en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

  • 3  Aan de omvang, situering, en inrichting van het zonnepark als bedoeld in het tweede lid, dient een inrichtingsplan ten grondslag te liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

    • a.

       de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

       de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

       een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de voorzieningen voor de opwekking van zonne-energie.

  • 4  Het bestemmingsplan biedt inzicht in de mogelijkheid voor omwonenden om te participeren in de ontwikkeling en opbrengst van het zonnepark.

  • 5  Het tweede lid is niet van toepassing voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op het op kaart 6 aangegeven 'NNN-beheergebieden', 'NNN-natuurgebieden', 'NNN-beheer aanpassingsgebied' en 'NNN-natuur aanpassingsgebied', het 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland'.

Artikel 2.42.2 Borging uitvoering inrichtingsplan

  • 1  Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.42. 1, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:

    • a.

       bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het inrichtingsplan worden gebouwd of aangelegd; en

    • b.

       de aanleg en instandhouding van de in voorkomend geval in het inrichtingsplan opgenomen beplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting.

  • 2  Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het inrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is.

Artikel 2.42.3 Rechtstreeks werkende regels

  • 1  Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.42.1, is het verboden om installaties voor de opwekking van zonne-energie te plaatsen op een bedrijventerreinen, anders dan als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering van het op hetzelfde bouwperceel gevestigde bedrijf.

  • 2  Het verbod bedoeld in het eerste lid a is niet van toepassing op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin in de vorm van een voorwaarde is geborgd dat de installaties voor de opwekking van zonne-energie niet voor een langere periode dan maximaal 30 jaar op het bedrijventerrein geplaatst zullen blijven.

Artikel 2.43 Biomassavergistingsinstallaties en mestvergistingsinstallaties

  • 1  Een bestemmingsplan bevat geen regels op grond waarvan een installatie voor biomassa- of mestvergisting kan worden opgericht anders dan:

    • a.

       op een bedrijventerrein;

    • b.

       binnen een door Gedeputeerde Staten aangewezen gebied.

  • 2  In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bouwperceel voorzien in de bouw van een mestvergistingsinstallatie, op voorwaarde dat daarbij sprake is van een bedrijfseigen activiteit.

  • 3  Uit de toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een biomassa- of een mestvergistingsinstallatie moet blijken dat omwonenden van deze installatie geen overlast door geur, geluid of verkeersbewegingen zullen ondervinden.

Titel 2.12 Bescherming van natuur en bos

 

Artikel 2.44 Begripsbepalingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    inrichtingsplan- en beheersplan: plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het gebied en de landschappelijke inpassing van de bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, waaronder ook beplanting, zijn vastgelegd;

  • b.

    maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van een project binnen een plangebied;

  • c.

    natuurbegraven: het ter aarde bestellen van menselijke stoffelijke overschotten anders dan op een reguliere begraafplaats;

  • d.

     Natuurnetwerk Nederland: samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan;

  • e.

     natuurlijke waarden: biotische en abiotische waarden van een gebied;

  • f.

     normaal agrarisch gebruik: gebruik dat gelet op de bestemming noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering en agrarisch gebruik van de gronden;

  • g.

     robuuste verbindingszone: natuurlijk ingerichte ecologische zone van voldoende omvang tussen grotere natuurkernen, die tot doel heeft dat soorten zich kunnen verplaatsen van het ene naar het andere natuurgebied.

Afdeling 2.22 Natuurnetwerk Nederland

 

Artikel 2.45.1 Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het NNN-natuurgebieden, of van het ‘NNN-Natuur aanpassingsgebied’ aangegeven op kaart 6, voorziet niet in wijziging van de bestemming of van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging per saldo leidt tot een significante aantasting van het areaal van de gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland – natuurgebieden behoren, of tot een significante aantasting van de in bijlage 2 beschreven wezenlijke kenmerken en waarden van deze gronden, tenzij:

    • a.

       de wijziging een groot openbaar belang dient en;

      • -

         er geen andere mogelijkheden zijn om in het betreffende openbaar belang te voorzien; en

      • -

         de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig in termen van areaal, kwaliteit en samenhang worden gecompenseerd; of

    • b.

       de ingreep kleinschalig van aard is en;

      • -

         schade als gevolg van de ingreep zoveel mogelijk wordt voorkomen; en

      • -

         resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en

      • -

         er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

  • 2  Onder de in het eerste lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden van de gronden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden worden ook begrepen de potentiële kenmerken en waarden.

  • 3  De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een herziening van de bestemming en regels die volgens het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- en compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.

  • 4  Artikel 2.45.1, eerste lid, is niet van toepassing:

    • a.

       op gronden die deel uitmaken van een agrarisch bouwperceel;

    • b.

       op activiteiten die deel uitmaken van een normale agrarische bedrijfsvoering, als landbouw de hoofdfunctie is.

Artikel 2.45.2 Natuurnetwerk Nederland - beheergebieden

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het NNN-natuurgebieden, of van het ‘NNN-Beheer aanpassingsgebied’ aangegeven op kaart 6, voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging per saldo leidt tot een significante aantasting van het areaal van de gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland – beheergebieden behoren, of tot een significante aantasting van de in bijlage 2 beschreven wezenlijke kenmerken en waarden van deze gronden, tenzij:

    • a.

       de wijziging een groot openbaar belang dient;

      • -

         er geen andere mogelijkheden zijn om in het betreffende openbaar belang te voorzien;

      • -

         de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig in termen van areaal, kwaliteit en samenhang worden gecompenseerd.

    • b.

       de ingreep kleinschalig van aard is;

      • -

         schade als gevolg van de ingreep zoveel mogelijk wordt voorkomen;

      • -

         resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en,

      • -

         er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

  • 2  De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een herziening van de bestemming en regels die overeenkomstig het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording omtrent de aard en omvang van de effect beperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en over de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.

  • 3  Artikel 2.45.2, eerste lid is niet van toepassing:

    • -

       op gronden die deel uitmaken van een agrarisch bouwperceel;

    • -

       op activiteiten die deel uitmaken van een normale agrarische bedrijfsvoering, indien landbouw de hoofdfunctie is.

Artikel 2.45.3 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten 'Natuurnetwerk Nederland – natuurgebieden’ en ‘Natuurnetwerk Nederland – beheergebieden’

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven ‘NNN– natuurgebieden’ en van het ‘NNN– beheergebieden’, te wijzigen:

  • a.

     ten behoeve van een verbetering van de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland of een betere planologische inpassing van het Natuurnetwerk Nederland, mits :

    • -

       de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland worden behouden; en

    • -

       de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft.

  • b.

     ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover

    • -

       de aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden beperkt is; en

    • -

       de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland; en

    • -

       de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft.

  • c.

     als gevolg van een besluit tot vaststelling van de begrenzing van de robuuste verbindingszone.

Artikel 2.45.4 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten NNN-natuur aanpassingsgebied

Gedeputeerde Staten zijn - als de hydrologische situatie of de realiseerbaarheid daartoe aanleiding geeft - bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven NNN-natuur aanpassingsgebied te wijzigen en deze aanduiding geheel of gedeeltelijk te laten vervallen of geheel of gedeeltelijk te veranderen in 'NNN-beheer aanpassingsgebied'

Artikel 2.45.5 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten NNN-beheer aanpassingsgebied

Gedeputeerde Staten zijn - als de hydrologische situatie of de realiseerbaarheid dan wel de effectiviteit van het agrarisch natuurbeheer daartoe aanleiding geeft - bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven ‘NNN-Beheer aanpassingsgebied’ te wijzigen en de aanduiding geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

Artikel 2.45.6 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten bijlage 2 Natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van bijlage 2 Natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden voor zover het betreft de daarin opgenomen waarden, als ontwikkelingen in de abiotische en biotische kenmerken daartoe aanleiding geven.

Artikel 2.46 Zoekgebied robuuste verbindingszone

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het op kaart 6 aangegeven zoekgebied robuuste verbindingszone voorziet niet in wijziging van de bestemming of van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging een significante beperking met zich meebrengt van de mogelijkheid om een hoogwaardige robuuste verbindingszone te creëren en in stand te houden, tenzij Gedeputeerde Staten voor het van toepassing zijnde deel van het zoekgebied robuuste verbindingszone de begrenzing van de robuuste verbindingszone hebben vastgesteld.

Artikel 2.47 Bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland', voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels voor het gebruik van de grond, als door die wijziging significant afbreuk wordt gedaan aan het areaal van de gronden die tot het bos- of natuurgebied behoren of aan de actuele natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bos- of natuurgebied, tenzij:

    • a.

       er sprake is van een groot openbaar belang; en

      • -

         er geen andere mogelijkheden zijn; en

      • -

         de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd; of

    • b.

       de ingreep kleinschalig van aard is; en

      • -

         schade zoveel mogelijk wordt voorkomen; en

      • -

         resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en

      • -

         er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

  • 2  De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een wijziging van de bestemming of van de regels die als gevolg van het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.

Artikel 2.47A Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten Bos en Natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzing van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland’, te wijzigen:

  • a.

    ten behoeve van:

    • 1.

      een verbetering van de kwaliteit en het functioneren van het lokale ecologische systeem binnen het als bos- en natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland aangeduide gebied; of

    • 2.

      duurzame borging van een ecologisch waardevol gebied; of

    • 3.

      versterking van aangrenzend gebied dat deel uitmaakt van het NNN;

      mits:

      • 1.

        er netto winst optreedt voor de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, en

      • 2.

        de oppervlakte van het totale areaal aan gronden van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland' ten minste gelijk blijft.

  • b.

    ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, mits:

    • 1.

      de aantasting van de belangrijke kenmerken en waarden beperkt is;

    • 2.

      de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de ecologische waarden van het bos- en natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland; en

    • 3.

      de oppervlakte van het totale areaal aan gronden van de op kaart 6 aangegeven 'bos en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland' tenminste gelijk blijft.

Artikel 2.47B Natuurbegraven

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in natuurbegraven, mits:

    • a.

      aan het plangebied de bestemming natuur wordt toegekend met natuurbegraven als ondergeschikte nevenfunctie; en

    • b.

      de vestiging of uitbreiding van de natuurbegraafplaats aantoonbaar gepaard gaat met netto winst voor de natuurlijke- en landschappelijke waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang; en

    • c.

      aan het plan een inrichtings- en beheerplan ten grondslag ligt dat tot stand is gekomen onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van ecologie en landschapsarchitectuur; en

    • d.

      de aanleg en uitvoering van het inrichtings- en beheerplan publiekrechtelijk wordt geborgd; en

    • e.

      de betreffende gronden niet zijn gelegen binnen de op kaart 12 aangegeven 'bosgebieden van voor 1850'.

  • 2. De toelichting op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid biedt inzicht in:

    • a.

      de gevolgen voor de recreatieve waarden van het gebied; en

    • b.

      de gevolgen van de voorziene duur van de grafrust op toekomstige ontwikkelingen; en

    • c.

      de wijze waarop wordt voorzien in parkeerbehoefte van bezoekers.

Artikel 2.47C As-verstrooiing

Een bestemmingsplan voorziet niet in gebruik van gronden ten behoeve van het verstrooien van crematie-as binnen:

  • de op kaart 6 aangegeven gebieden die behoren tot het Natuurnetwerk Nederland, of

  • de op kaart 6 aangegeven bos- en natuurgebieden buiten het NNN, of

  • de op kaart 3 aangegeven grondwaterbeschermingsgebieden.

Afdeling 2.23 Leefgebied weide- en akkervogels

 

Artikel 2.48.1 Leefgebied weidevogels

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied weidevogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor weidevogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor weidevogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.

Artikel 2.48.2 Leefgebied akkervogels

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied akkervogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor akkervogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor akkervogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.

Titel 2.13 Bescherming landschap en kernkarakteristieken

 

Afdeling 2.24 Nationaal landschap Middag-Humsterland

 

Artikel 2.49.1 Verkaveling Middag-Humsterland

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven Nationaal Landschap Middag-Humsterland voorziet in regels gericht op behoud van de karakteristieke regelmatige verkaveling, onregelmatige blokverkaveling en radiale verkaveling rondom kernen.

Artikel 2.49.2 Karakteristieke sloten Middag-Humsterland

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Middag-Humsterland, voorziet in een verbod op het verleggen en dempen van deze sloten en op het wijzigen van het profiel van die watergangen.

Artikel 2.49.3 Karakteristieke sloten Middag-Humsterland met wijzigingsbevoegdheid

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Middag-Humsterland met wijzigingsbevoegdheid, voorziet in regels voor het verleggen en dempen van deze sloten.

Artikel 2.49.3A Toepassing wijzigingsbevoegdheid artikel 2.49.3

  • 1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.49.3 voorziet er in elk geval in dat van de wijzigingsbevoegdheid slechts gebruik kan worden gemaakt indien aangetoond wordt dat:

    • a.

      het verleggen of dempen van een (deel van een) sloot redelijkerwijs noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering;

    • b.

      bij het verleggen of dempen van een (deel van een) sloot er een gelijkwaardige sloot wordt aangelegd of een nieuwe gelijkwaardige sloot wordt aangewezen;

    • c.

      het verleggen van een (deel van een) sloot de kleinschaligheid van het landschap en de onregelmatige blokverkaveling accentueert, waarbij rekening wordt gehouden met de aanwezige aardkundige waarden;

    • d.

      het dempen van een (deel van een) sloot gepaard gaat met het realiseren van een compenserende sloot, die de kleinschaligheid van het landschap en de onregelmatige blokverkaveling accentueert, waarbij rekening wordt gehouden met de aanwezige aardkundige waarden; en

    • e.

      het verleggen of dempen van een (deel van een) sloot alleen kan plaatsvinden nadat de nieuwe sloot is gerealiseerd, dan wel het realiseren van de nieuwe sloot geborgd is in een uitvoeringsovereenkomst.

  • 2. Alvorens van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken wordt advies ingewonnen bij de Gebiedsraad Middag-Humsterland en bij het waterschap.

  • 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.49.3 voorziet in een verbod om verlegde, compenserende en nieuw aangewezen sloten te verleggen en te dempen.

Artikel 2.49.4 Karakteristieke wegen Middag-Humsterland

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke wegen Middag-Humsterland, voorziet in een verbod op het wijzigen van het beloop van de wegen.

Afdeling 2.25 Nationaal landschap Drentsche Aa

 

Artikel 2.50.1 Nationaal Park Drentsche Aa

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven Nationaal Park Drentsche Aa voorziet in een regeling gericht op bescherming van de inrichting van de landgoederen in het gebied.

Artikel 2.50.2 Nationaal snelwegpanorama Drentsche Aa

Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op gronden die behoren tot het Nationaal snelwegpanorama Drentsche Aa langs de A28, zoals aangegeven op kaart 7, voorziet dat plan in bestemmingen of regels die het vrije uitzicht vanaf de weg op het Nationaal Park Drentsche Aa waarborgen.

Artikel 2.51 Grootschalig open landschap

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 als grootschalig open landschap aangegeven gebied, bevat regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid. Deze regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van nieuw bos en boomgaarden.

Afdeling 2.26 Essen en esgehuchten

 

Artikel 2.52.1 Essen

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven essen, stelt regels gericht op bescherming van het reliëf, voor zover de Erfgoedwet niet in bescherming voorziet.

  • 2  In afwijking van het eerste lid kunnen de regels voorzien in aanvulling van de essen als die aanvulling dient om de landschappelijke en cultuurhistorische waarden te versterken.

  • 3  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven essen stelt regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid.

  • 4  De in het derde lid bedoelde regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van bos en boomgaarden.

Artikel 2.52.2 Esgehuchten

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de directe omgeving van de op kaart 7 aangegeven esgehuchten stelt regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid.

  • 2  De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van bos en boomgaarden.

Afdeling 2.27 Wierden en zones rond wierden

 

Artikel 2.53.1 Wierden

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven wierden, stelt regels gericht op bescherming van het reliëf, voor zover de Erfgoedwet niet in bescherming voorziet.

  • 2  In afwijking van het eerste lid, kunnen de regels voorzien in aanvulling van een wierde als die aanvulling dient om de landschappelijke en cultuurhistorische waarden te versterken.

Artikel 2.53.2 Zones rond wierden

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de zones rond wierden en wierdedorpen aangegeven op kaart 7 bevat regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid.

  • 2  De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van bos en boomgaarden.

Artikel 2.54 Kanalen en wijken

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven kanalen en wijken bevat regels gericht op bescherming van de herkenbaarheid van de kanalen- en wijkenstructuur.

Afdeling 2.28 Houtsingelgebied, pingoruïnes, herkenbare verkaveling Zuidelijk Westerkwartier

 

Artikel 2.55.1 Houtsingelgebied Zuidelijk Westerkwartier

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven houtsingelgebied Zuidelijk Westerkwartier bevat regels gericht op bescherming van de herkenbare verkaveling en de houtsingels. Ook bevat het in elk geval een verbod op het kappen of rooien van houtsingels, als dat niet gebeurt voor normaal onderhoud.

Artikel 2.55.2 Pingoruïnes Zuidelijk Westerkwartier

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven pingoruïnes Zuidelijk Westerkwartier bevat regels gericht op bescherming van deze ruïnes. Ook bevat het in elk geval een verbod op het dempen, egaliseren en afschuiven van pingoruïnes.

Afdeling 2.29 Besloten en kleinschalig open gebied Gorecht en Westerwolde en pingoruïnes Gorecht

 

Artikel 2.56.1 Besloten en kleinschalig open gebied Gorecht en Westerwolde

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven besloten en kleinschalig open gebied Gorecht en Westerwolde, stelt regels gericht op bescherming van de houtwallen, houtsingels en meidoornhagen. Ook bevat het in elk geval een verbod op het kappen of rooien daarvan, anders dan ten behoeve van normaal onderhoud.

Artikel 2.56.2 Pingoruïnes Gorecht

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven pingoruïnes Gorecht, stelt regels ter bescherming van deze ruïnes. Ook bevat het in elk geval een verbod op het dempen, egaliseren en afschuiven van pingoruïnes.

Afdeling 2.30 Glaciale ruggen, reliëfinversie en dekzandruggen en oude dijken

 

Artikel 2.57.1 Glaciale ruggen

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven glaciale ruggen stelt regels gericht op bescherming van het reliëf en de herkenbaarheid daarvan.

  • 2  De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval:

    • a.

       een verbod op het afgraven, diepploegen, egaliseren en afschuiven van de glaciale ruggen;

    • b.

       regels voor houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.

  • 3  In een bestemmingsplan kan aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid worden toegekend om – in afwijking van het tweede lid - een omgevingsvergunning te verlenen voor het afgraven, egaliseren en afschuiven van glaciale ruggen, indien de uitvoering van de werkzaamheden niet leidt tot aantasting van de herkenbaarheid van de glaciale rug.

Artikel 2.57.2 Reliëfinversie

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven ‘reliëfinversie’ stelt regels gericht op bescherming van het reliëf en de herkenbaarheid daarvan.

  • 2  De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval:

    • a.

       een verbod op het afgraven, diepploegen, egaliseren en afschuiven van de inversieruggen;

    • b.

       regels voor houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.

Artikel 2.57.3 Dekzandruggen

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven ‘dekzandruggen’ stelt regels gericht op de bescherming van het reliëf, al dan niet in combinatie met stuifzandreliëf, en de herkenbaarheid daarvan.

  • 2  De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval:

    • a.

       een verbod op diepploegen, egaliseren en afschuiven van de dekzandruggen;

    • b.

       regels voor houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.

Artikel 2.57.4 Oude dijken

  • 1  Een bestemmingsplan voorziet niet in bouwmogelijkheden die leiden tot wijziging van het profiel van de op kaart 7 aangegeven 'oude dijken' of delen of restanten daarvan.

  • 2  Een bestemmingsplan stelt in elk geval de volgende regels voor de gebruiksmogelijkheden van de op kaart 7 aangegeven oude dijken:

    • a.

       een verbod op het diepploegen, egaliseren en afschuiven van dijkgronden;

    • b.

       een verbod op het gebruik anders dan als grasland.

  • 3  Een bestemmingsplan voorziet in regels gericht op bescherming van de landschapselementen die met de oude dijken samenhangen, waaronder coupures, schotbalkloodsjes en kolken.

  • 4  Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing wanneer de aanpassing van het profiel van de oude dijk of van een deel of een restant daarvan nodig is:

    • a.

       om onevenredig grote hinder voor de landbouw te voorkomen; of

    • b.

       om de landschappelijke of cultuurhistorische waarden te versterken.

  • 5  Een bestemmingsplan voorziet niet in bouw- of gebruiksmogelijkheden die aanwending van de op kaart 7 aangegeven oude dijken als waterkering beperken.

Afdeling 2.31 Karakteristieke waterlopen en daarmee samenhangende laagten

 

Artikel 2.58.1 Karakteristieke waterlopen

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke waterlopen bevat regels gericht op bescherming van het beloop en het profiel van deze waterlopen.

Artikel 2.58 .2 Karakteristieke laagten

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke laagten bevat regels gericht op bescherming van de laagten die vanuit de natuurlijke oorsprong met een waterloop samenhangen of hebben samengehangen.

  • 2  De regels, bedoeld in het eerste lid, bevatten in elk geval een regeling voor het diepploegen, ophogen, egaliseren en afschuiven van de laagten.

Afdeling 2.32 Diepe plassen en meren, groene linten en Waddenzee

 

Artikel 2.59.1 Diepe plassen en meren

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven 'diepe plassen en meren' bevat een verbod op het dempen en op het geheel en gedeeltelijk verondiepen van de plassen en meren, als dat niet gebeurt ten behoeve van het afwerken van diepe plassen en meren en van aanpassingen aan oevers.

Artikel 2.59.2 Rechtstreeks werkende regel

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.59.1, ofwel bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om de op kaart 7 aangegeven diepe waterplassen en meren te dempen of geheel of gedeeltelijk te verondiepen. Werkzaamheden die samenhangen met het afwerken van diepe waterplassen en aanpassingen aan de oevers zijn uitgezonderd van dit verbod.

Artikel 2.59.3 Groene linten

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven groene linten bevat regels gericht op bescherming van de wegbeplanting en de daarmee samenhangende slingertuinen. Deze regels bevatten in ieder geval:

  • a.

     regels gericht op bescherming van de bestaande wegbeplanting en de inrichting van de daarmee samenhangende slingertuinen;

  • b.

     regels gericht op voorkoming van onnodige kap en het verplichten van herplant.

Artikel 2.59.4 Waddenzee

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven Waddenzee, voorziet niet in exploratie- of exploitatieboringen naar aardgas.

Afdeling 2.33 Bosaanleg/houtteelt, opstrekkende verkaveling en onregelmatige blokverkaveling

 

Artikel 2.60.1 Aanleg van bos en houtteelt

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in de aanleg van bos mits:

    • -

      per saldo geen afbreuk wordt gedaan aan de bestaande natuur- en landschapswaarden;

    • -

      de aanleg van bos past in een - op basis van landschap, bodem en water als leidend principe - vastgestelde gemeentelijke structuurvisie; en

    • -

      de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van landschapsarchitectuur.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan niet voorzien in de aanleg van bos of houtteelt voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op zones rond wierden, essen en esgehuchten of grootschalig open gebieden als aangegeven op kaart 7 en in de artikelen 2.51, 2.52.1, 2.52.2 en 2.53.2.

Artikel 2.60.2 Bosontwikkelingszones

[vervallen]

Artikel 2.60.3 Landschap met herkenbare opstrekkende verkaveling

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven 'landschap met herkenbare opstrekkende verkaveling 'bevat regels gericht op bescherming van de herkenbare opstrekkende verkaveling.

Artikel 2.60.4 Landschap met herkenbare onregelmatige blokverkaveling

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven landschap met herkenbare onregelmatige blokverkaveling, bevat regels gericht op bescherming van de herkenbare onregelmatige blokverkaveling.

Afdeling 2.34 Slotenpatroon Appingedam-Delfzijl

 

Artikel 2.61.1 Slotenpatroon Appingedam-Delfzijl

  • 1  Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7aangegeven karakteristieke sloten Appingedam-Delfzijl bevatregels gericht op bescherming van het beloop en het profiel van de sloten.

  • 2  De regels bedoeld in het eerste lid bevatten in elk geval een verbod op het verleggen en dempen van de op kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Appingedam-Delfzijl.

Artikel 2.61.2 Rechtstreeks werkende regel

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.61.1, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om de in kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Appingedam-Delfzijl te verleggen of te dempen.

Artikel 2.62 Algemene wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten kaart 7 landschap

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd kaart 7 landschap te wijzigen teneinde deze kaart in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Hoofdstuk 3 Water

Titel 3.1 Algemeen

 

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

  • 1  In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a.

       beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;

    • b.

       waterbergingsgebied: berging wateroverlast, noodberging wateroverlast en zoekgebied noodberging;

    • c.

       minister: minister van Infrastructuur en Milieu;

    • d.

       infiltratie: brengen van water in een grondwaterlichaam om het grondwater aan te vullen;

    • e.

       onttrekking: onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam;

    • f.

       projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet;

    • g.

       regionale waterkering: door Gedeputeerde Staten als zodanig aangewezen waterkering;

    • h.

       regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;

    • i.

       waterstaatkundige eenheid: een stelsel van gemeenliggende oppervlaktewateren.

    • j.

       grondwateronttrekker: houder van een inrichting als bedoeld in artikel 2 van de Verordening op het instellen en invorderen van de grondwaterheffing van de provincie Groningen;

    • k.

       milieubeschermingsgebied: door Provinciale Staten als zodanig aangewezen gebied;

    • l.

       werk: werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2  In dit hoofdstuk wordt onder waterschap verstaan het bevoegde orgaan van het betrokken waterschap.

Titel 3.2 Waterveiligheid

 

Artikel 3.2 Regionale waterkeringen

  • 1  De regionale waterkeringen zijn de keringen, als aangegeven op kaart 8.

  • 2  Gedeputeerde Staten stellen voor de in het eerste lid genoemde regionale waterkeringen de maatgevende hoogwaterstanden (MHW’s) vast.

  • 3  Gedeputeerde Staten kunnen langs regionale waterkeringen beschermingszones vaststellen.

  • 4  Op het aanwijzingsbesluit van het derde lid is Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3.3 Veiligheidsnormen voor hoogte en stabiliteit van regionale waterkeringen

  • 1  De veiligheidsnormen voor de regionale waterkeringen, langs de boezems van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s, zijn aangegeven op de kaarten van bijlage 3.

  • 2  De veiligheidsnorm voor de regionale waterkeringen langs de Friese boezem is 1:100.

  • 3  Gedeputeerde Staten stellen regels vast voor de door de waterschappen te verrichten beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen.

Artikel 3.4 Aanpassing aan veiligheidsnormen

  • 1  De regionale waterkeringen in de boezems van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's moeten uiterlijk op 1 januari 2020 aan de veiligheidsnormen voldoen.

  • 2  De regionale waterkeringen in de Friese boezem moeten uiterlijk op 1 januari 2020 aan de voorgeschreven veiligheidsnormen voldoen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid moeten de regionale waterkeringen van het waterschap Noorderzijlvest, die de maatgevende waterstanden op de Eemskanaal-Dollardboezem moeten keren, uiterlijk op 1 januari 2019 aan de veiligheidsnormen voldoen.

  • 4 Op basis van een gemotiveerd voorstel van een waterschap kunnen Provinciale Staten de veiligheidsnormen voor stabiliteit van de regionale waterkeringen met een veiligheidsnorm van 1/300 of 1/1000 wijzigen.

  • 5 Een besluit van Provinciale Staten tot wijziging van de veiligheidsnorm voor stabiliteit wordt uiterlijk vóór 1 januari 2023 genomen.

  • 6  De regionale waterkeringen waarvoor een gewijzigde veiligheidsnorm voor stabiliteit wordt vastgesteld, moeten uiterlijk op 1 januari 2029 aan de veiligheidsnormen voor stabiliteit voldoen.

  • 7  Regionale waterkeringen die in aardbevingsgevoelig gebied liggen, moeten uiterlijk op 1 januari 2020 aan de veiligheidsnormen voor hoogte en stabiliteit voldoen.

Artikel 3.5 Toezicht op provinciegrensoverschrijdende regionale waterkeringen

Gedeputeerde Staten van de betrokken provincies kunnen besluiten dat het toezicht op een regionale waterkering die in meer dan één provincie ligt, wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering grotendeels is gelegen.

Titel 3.3 Waterkwantiteit

 

Artikel 3.6 Normen waterkwantiteit

  • 1  De normen waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moet zijn ingericht staan per gebied aangeduid op kaart 9. Provinciale Staten stellen ook regels vast voor de beoordeling door het waterschap van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

  • 2  Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het waterschap het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde normen.

Artikel 3.7 Watertekort en regionale verdringingsreeks

  • 1  In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      het gebruik van industrieel proceswater;

    • b.

      de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen;

  • 2  In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

       peilhandhaving;

    • b.

       doorspoelen en onttrekken voor beregening van akkerbouw;

    • c.

       beregening van gras/maïs;

    • d.

       doorspoelen;

    • e.

       overige belangen.

Afdeling 3.3.1 Waterakkoord, regionale plannen en beheerplannen

 

Artikel 3.8 Advies bij voorbereiding waterakkoord

Bij de voorbereiding van het waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de Waterwet, raadpleegt het waterschap het college van burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en Gedeputeerde Staten van de provincie(s) die geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen het beheersgebied waarop het waterakkoord van toepassing is.

Afdeling 3.3.2 Regionaal waterplan

 

Artikel 3.9 Inhoud regionaal waterplan

  • 1  Onverminderd artikel 4.4 van de Waterwet bevat het regionaal waterplan, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring die de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld brengen.

  • 2  Het regionaal waterplan duidt de aspecten aan van het provinciale ruimtelijke beleid, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet.

  • 3  Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 3.10 Uitwerking

Het regionaal waterplan kan bepalen dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan uitwerken volgens de in datzelfde plangegeven regels.

Afdeling 3.3.3 Beheerplannen

 

Artikel 3.11 Inhoud beheerplannen

Onverminderd artikel 4.6 van de Waterwet bevat het beheerplan ten minste:

  • a.

     het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan deze watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

  • b.

     een beschrijving van de maatregelen om de gestelde doelen te bereiken met prioriteitstelling en fasering;

  • c.

     een raming van de kosten voor de maatregelen die tijdens de planperiode genomen moeten worden, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de omslagen of heffingen die in de planperiode moeten worden opgelegd.

Artikel 3.12 Voorbereiding

  • 1  Bij de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2  Het waterschap overlegt vóór de vaststelling van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het beheerplan met de aangrenzende waterschappen, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die in het plangebied liggen, en met de Gedeputeerde Staten van de betrokken provincies.

  • 3  Het waterschap raadpleegt over het ontwerpbesluit tot vaststelling van het beheerplan de beheerders van de grensoverschrijdende of grensvormende watersystemen.

  • 4  Het waterschap stuurt een vastgesteld beheerplan toe aan de instanties, bedoeld in het tweede en derde lid, en aan de minister.

Artikel 3.13 Uitwerking

  • 1  Het beheerplan kan voorzien in de bevoegdheid om het beheerplan of onderdelen daarvan uit te werken volgens de in het plan gegeven regels.

  • 2  Artikel 3.12 is van overeenkomstige toepassing bij de voorbereiding van een op grond van het eerste lid vast te stellen besluit.

Afdeling 3.3.4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

 

Artikel 3.14 Projectprocedure

Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op:

  • a.

     projectplannen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van waterkeringen met uitzondering van primaire waterkeringen in de zin van de Waterwet; en

  • b.

     op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en gecoördineerd uitgevoerd worden.

Artikel 3.15 Toezending projectplan voor primaire waterkeringen

  • 1  Het waterschap stuurt een projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat van toepassing is op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject dat is gelegen in de provincie Groningen en in één of meer andere provincies, ook aan die andere provincie(s).

  • 2  Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een projectplan als bedoeld in artikel 5.7 van de Waterwet dat is gericht op het grondgebied van twee of meer provincies.

Artikel 3.16 Legger

  • 1  Onverminderd artikel 5.1, tweede lid, van de Waterwet bevat de legger in ieder geval:

    • a.

       het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen, regionale oppervlaktewaterlichamen onder beheer bij het waterschap en waterbergingsgebieden, voor zover het de berging wateroverlast betreft, en de noodberging wateroverlast;

    • b.

       een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en waterbergingsgebieden, voor zover het de berging wateroverlast betreft, en de noodberging wateroverlast.

  • 2  Op de overzichtskaart, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, tweede volzin, van de Waterwet, zijn de waterkeringszones aangegeven.

  • 3  De legger vervalt van rechtswege wanneer niet binnen tien jaar na vaststelling is besloten tot herziening of hernieuwde vaststelling. Na herziening of hernieuwde vaststelling is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.

  • 4  Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, gedurende een aangegeven termijn, niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

Artikel 3.17 Uitzondering leggerplicht

Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht, als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, als het gaat om vorm, afmeting en constructie, als deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Afdeling 3.3.5 Peilbesluiten

 

Artikel 3.18 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Het waterschap stelt in ieder geval het peil vast voor de onder het beheer van het waterschap staande:

  • a.

     boezem;

  • b.

     waterstaatkundige eenheden die geheel of gedeeltelijk de bestemming natuur hebben of waarin gronden liggen die grenzen aan een natuurgebied;

  • c.

     andere door Gedeputeerde Staten aan te wijzen waterstaatkundige eenheden.

Artikel 3.19 Inhoud peilbesluit

  • 1  Een peilbesluit gaat vergezeld van een kaart met de begrenzing van het gebied waarop het besluit van toepassing is.

  • 2  Het peilbesluit gaat ook vergezeld van een toelichting waarin in ieder geval opgenomen:

    • a.

       de afwegingen en uitkomsten van de onderzoeken waarop het besluit is gebaseerd;

    • b.

       een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

    • c.

       een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 3.20 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Afdeling 3.3.6 Grondwater

 

Artikel 3.21 Grondwaterregister(s)

  • 1  Gedeputeerde Staten zorgen voor inschrijving van inrichtingen in het Landelijk Grondwater Register met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.14 van de Waterwet worden verstrekt. Bovendien worden daarin de vergunningen vermeld, op grond waarvan de onttrekking of de infiltratie plaatsvindt.

  • 2  Het waterschap houdt een register bij van onttrekkingen en infiltraties, waarin in ieder geval de verleende vergunningen en meldingen en de feitelijk onttrokken of geïnfiltreerde hoeveelheden per jaar per vergunninghouder worden opgenomen.

  • 3  Het waterschap verschaft de op grond van het tweede lid geregistreerde gegevens aan Gedeputeerde Staten, die ervoor zorgen dat deze gegevens in het Landelijk Water Register komen te staan.

Artikel 3.22 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1  Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet op grond van artikel 3.21, derde lid, is gemeld, ambtshalve in het Landelijk Water Register laten inschrijven.

  • 2  Bij toepassing van het eerste lid wordt de datum waarop de onttrekking is begonnen als datum van inschrijving aangehouden.

Afdeling 3.3.7 Verslaglegging

 

Artikel 3.23 Verslag waterschappen

  • 1  Het waterschap brengt jaarlijks verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de stand en de voortgang van zijn taken.

  • 2  Gedeputeerde Staten stellen nadere regels voor de voorbereiding, de inhoud en de inzendtermijn van het in het eerste lid bedoelde verslag.

Titel 3.4 Schoon en voldoende water 

 

Afdeling 3.4.1 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden

 

Artikel 3.24 Begripsbepaling

  • 1  In deze titel wordt verstaan onder:

    • a.

       boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, inclusief een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

    • b.

       drinkwaterbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

    • c.

       grond- of funderingswerk: werk in de bodem, inclusief het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;

    • d.

       schadelijke stof: iedere stof of combinatie daarvan in welke vorm dan ook die, wanneer die op of in de bodem wordt gebracht, de bodem verontreinigt of kan verontreinigen.

  • 2  Onder oprichten, aanbrengen, in exploitatie nemen, houden en gebruiken wordt in deze titel ook wijzigen of uitbreiden begrepen.

Artikel 3.25 Toepasselijke regels

De voorschriften van deze titel zijn niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer noch op normale werkzaamheden van visserijtechnische, bosbouwkundige of beheerstechnische aard.

Artikel 3.26 Aanwijzing en begrenzing

Milieubeschermingsgebieden en de gebieden, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, zijn de gebieden zoals aangeven op kaart 3.

Artikel 3.27 Verplichtingen

  • 1  Iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad is, behalve wanneer dat volgens deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan, verplicht dergelijk handelen achterwege te laten of als dat laatste redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die schade te voorkomen, of wanneer die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

       op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;

    • b.

       op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;

    • c.

       voor zover artikel 9.2.1.2. of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.

  • 3  Ontheffing van het eerste lid is niet mogelijk.

Artikel 3.28 Milieubeschermingsgebieden

  • 1  Milieubeschermingsgebieden onderscheiden zich in stiltegebieden, gebieden met verbod op fysische bodemaantasting, grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.

  • 2  Het besluit tot aanwijzing van een milieubeschermingsgebied zoals vastgelegd op kaart 3, vermeldt of de aanwijzing een stiltegebied, een grondwaterbeschermingsgebied, een waterwingebied of een combinatie hiervan betreft.

Artikel 3.29 Nadere regels en vrijstellingen

  • 1  Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen voor de uitvoering van de voorschriften van deze titel.

  • 2  Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat de verbodsbepalingen van deze titel niet van toepassing zijn op door hen te bepalen handelingen en gedragingen.

Artikel 3.29A Aanduiding grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied

  • 1 Gedeputeerde Staten of de grondwateronttrekker zorgen ervoor dat het grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied voor het publiek zichtbaar wordt aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

  • 2  Als de grondwateronttrekker de borden plaatst, kunnen Gedeputeerde Staten aanwijzingen geven voor de locaties waar dat moet gebeuren.

Afdeling 3.4.2 Gebieden met verbod op fysische bodemaantasting

 

Artikel 3.30 Verbodsbepalingen

  • 1  Het is verboden om in een gebied met verbod op fysische bodemaantasting een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, of anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.

  • 2  Het is verboden om in een boringvrije zone een boorpunt aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden.

  • 3  Het is verboden om de grond dieper te roeren dan 3 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten.

  • 4  Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden ter uitvoering van een besluit op grond van de Waterwet, de Wet bodembescherming of de Ontgrondingenwet.

Afdeling 3.4.3 Grondwaterbeschermingsgebieden

 

Artikel 3.31 Verbod inrichtingen

  • 1  Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten die behoort tot een categorie, als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2  Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten als die inrichting behoort tot één van de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen categorieën van inrichtingen.

  • 3  Het tweede lid is niet van toepassing op een inrichting waarop artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.

Artikel 3.32 Verbod ondergrondse tanks en bodemenergiesysteem

  • 1  Het is verboden om in een grondwaterbeschermingsgebied een ondergrondse tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten op te richten, in exploitatie te nemen, te houden of te gebruiken.

  • 2  Het is verboden om in een grondwaterbeschermingsgebied een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, als anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.

Artikel 3.33 Verboden opslag stoffen in inrichtingen

In een inrichting die behoort tot een categorie als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht is het verboden om zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare stoffen, ontvlambare stoffen, of brandbare stoffen al dan niet in een ondergrondse tank op te slaan, als die opslag naar redelijke verwachting nadelige gevolgen heeft of zal hebben voor de kwaliteit van de bodem.

Artikel 3.34 Verbod schadelijke stoffen

  • 1  Het is verboden om buiten inrichtingen schadelijke stoffen te houden, te gebruiken, te vervoeren of in de bodem te brengen.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen in, naar en bij een woning of een ander gebouw, op voorwaarde dat;

    • a.

       er sprake is van een kleine hoeveelheid van die schadelijke stoffen;

    • b.

       de schadelijke stoffen nodig zijn voor het normale gebruik van de woning of het andere gebouw; en

    • c.

       de schadelijke stoffen worden bewaard in een deugdelijke verpakking.

  • 3  Het eerste lid is niet van toepassing op schadelijke stoffen die aanwezig of nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen.

  • 4  Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer en het gebruik van middelen ter bestrijding van gladde wegen.

  • 5  Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking en deugdelijk geladen.

  • 6  Het eerste lid is niet van toepassing op kunstmest voor normaal landbouwkundig gebruik.

  • 7  Het eerste lid is niet van toepassing op graafwerkzaamheden en het in de bodem brengen van grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet en het in de bodem brengen van niet plaatselijk verbrede hulpbuizen die grondverdringend worden ingebracht en niet worden getrokken.

  • 8  Het eerste lid is niet van toepassing op de verwerking van grond of baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen op niet verdachte locaties en waarvan de achtergrondwaarde AW-2000 niet overschrijdt.

  • 9  Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoeren van schadelijke stoffen die deugdelijk zijn verpakt in vloeistofdichte tanks of andere verpakking en deugdelijk zijn geladen.

  • 10  De verpakking en belading als bedoeld in het tweede lid onder c, en in het vijfde lid, is deugdelijk, wanneer weersomstandigheden geen invloed hebben op de schadelijke stoffen en er geen risico bestaat op verspreiding of verstuiving.

Artikel 3.35 Zuiveringsslib

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied buiten inrichtingen zuiveringsslib te gebruiken.

Artikel 3.36 Constructies

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een werk aan te leggen of te houden dat gebruikt kan worden voor het vervoeren, het bergen, het opslaan, het overslaan, het storten of het verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem.

Artikel 3.37 Begraafplaatsen en strooivelden

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of een strooiveld in de zin van de Wet op de lijkbezorging of een dierbegraafplaats aan te leggen, te houden of te gebruiken.

Artikel 3.38 Boorputten

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een boorput aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden.

Artikel 3.39 Verbod grondwaterbeschermingsgebieden

Het is verboden om in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen:

  • a.

     de grond dieper te roeren dan 3 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te laten uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;

  • b.

     wegen, parkeergelegenheden, al dan niet tijdelijk, en terreinen voor gemotoriseerd verkeer, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;

  • c.

     kampeergelegenheden, recreatiecentra, of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

  • d.

     kadavers in of op de bodem te brengen of te hebben;

  • e.

     een lozing in de bodem uit te voeren, waaronder diepinfiltratie van regen of oppervlaktewater;

  • f.

     grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde AW-2000 overschrijdt.

Artikel 3.40 Inrichtingen

  • 1  Wanneer Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied, bevat deze vergunning in ieder geval voorschriften en verplichtingen gericht op het wegnemen of minimaliseren van het bodemrisico.

  • 2  Gedeputeerde Staten kunnen inrichtingen waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, aanwijzen, waarin het verboden is om zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare stoffen, ontvlambare stoffen, of brandbare stoffen al dan niet in een ondergrondse tank op te slaan.

Afdeling 3.4.4 Waterwingebieden

 

Artikel 3.41 Verbod inrichtingen en bodemenergiesystemen

Het is verboden in een waterwingebied:

  • a.

     een inrichting op te richten die behoort tot een categorie als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht; of

  • b.

     een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, of anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.

Artikel 3.42 Verbod schadelijke stoffen

  • 1  Het is verboden in een waterwingebied schadelijke stoffen te houden, te vervoeren, te gebruiken of in de bodem te brengen.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen in, naar en bij een woning of een ander gebouw, op voorwaarde dat:

    • a.

       er sprake is van een kleine hoeveelheid van die schadelijke stoffen;

    • b.

       de schadelijke stoffen nodig zijn voor het normale gebruik van de woning of het andere gebouw; en

    • c.

       de schadelijke stoffen worden bewaard in een deugdelijke verpakking.

  • 3  Het eerste lid is niet van toepassing op schadelijke stoffen die aanwezig of nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen.

  • 4  Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer en het gebruik van middelen ter bestrijding van gladde wegen.

  • 5  Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoeren van schadelijke stoffen die deugdelijk zijn verpakt in vloeistofdichte tanks of andere verpakking en deugdelijk zijn geladen.

  • 6  De verpakking en belading, bedoeld in het tweede lid onder c, en in het vijfde lid, is deugdelijk, wanneer weersomstandigheden geen invloed hebben op de schadelijke stoffen en er geen risico bestaat op verstuiving van de schadelijke stoffen.

Artikel 3.43 Verbod boorputten en roeren grond

  • 1  Het is verboden om:

    • a.

       een boorput aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden;

    • b.

       de grond dieper dan 3 meter onder het maaiveld te roeren of op een andere manier een werk op of in de bodem uit te voeren of te laten uitvoeren, waardoor de beschermende functie van een bodemlaag voor onderliggende lagen vermindert.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

       het verrichten van werkzaamheden gericht op grondwateronttrekkingen voor de productie van drinkwater;

    • b.

       de aanleg, de exploitatie of het houden van een boorput waarvoor op grond van de Waterwet een vergunning is verleend of die nodig is voor de uitvoering van de Wet bodembescherming.

Artikel 3.44 Verbod diepinfiltratie

  • 1  Het is verboden via diepinfiltratie regen- of oppervlaktewater in de bodem te brengen of op een andere manier een lozing in de bodem uit te voeren.

  • 2  Het eerste lid in niet van toepassing op een lozing die is begonnen voordat het gebied waarin de lozing wordt verricht, aangewezen is als waterwingebied.

Artikel 3.45 Overige verbodsbepalingen

Het is verboden om:

  • a.

     dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost te gebruiken;

  • b.

     een werk tot stand te brengen of te houden dat gebruikt kan worden voor het vervoer, de opslag, het overslaan, het storten of het verzinken van schadelijke stoffen;

  • c.

     een begraafplaats of een strooiveld op grond van de Wet op de lijkbezorging aan te leggen, te houden of te gebruiken;

  • d.

     een weg, een parkeergelegenheid of een ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer, aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;

  • e.

     een kampeergelegenheid, recreatiecentrum of kampement aan te leggen, te houden, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

  • f.

     een kadaver op of in de bodem te brengen of te houden;

  • g.

     grond of baggerspecie toe te passen, waarvan de achtergrondwaarde AW-2000 overschrijdt.

Hoofdstuk 3.a. Wet natuurbescherming

Titel 3a.1 Algemeen

Artikel 3a.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • b.

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • d.

    grondgebruiker: grondgebruiker als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • e.

    wet: Wet natuurbescherming;

  • f.

    boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 5 hectare;

  • g.

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke Provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;

  • h.

    taxateur: taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

Titel 3a.2 Handelingen ten aanzien van Natura 2000-gebieden

Artikel 3a.2 Vrijstelling vergunningplicht

Als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet zijn aangewezen:

  • a.

    het weiden van vee; en

  • b.

    het op of in de bodem brengen van meststoffen.

Titel 3a.3 Vrijstellingen soortenbescherming

Artikel 3a.3 Aanwijzing soorten schadebestrijding

Als soorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage 7.

Artikel 3a.4 Vrijstelling schadebestrijding

  • 1. In afwijking van artikel 3.5, tweede lid, van de wet is het aan grondgebruikers toegestaan om de in bijlage 7 aangewezen soort opzettelijk te verstoren op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende ernstige schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

  • 2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt ten behoeve van de in bijlage I bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het in deze bijlage genoemde gebied, onder gebruik van de in deze bijlage genoemde middelen en onder de in deze bijlage genoemde voorschriften en beperkingen.

  • 3. Handelingen als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.

  • 4. Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijstelling door een ander laat uitoefenen, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar te tonen.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen de werking van dit artikel opschorten indien bijzondere weersomstandigheden hier, naar hun oordeel, aanleiding toe geven.

Artikel 3a.5 Aanwijzing soorten onderhoud, beheer en werkzaamheden

Als soorten als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage 8.

Artikel 3a.6 Vrijstelling onderhoud, beheer en werkzaamheden

  • 1. In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet gelden de in dat lid opgenomen verboden niet voor de soorten genoemd in bijlage 8, mits het gaat om handelingen die worden verricht in verband met:

    • a.

      de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting;

    • b.

      de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • c.

      de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • d.

      bestendig gebruik.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vrijstellingen gelden indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

  • 3. Gedeputeerde Staten wijzen de middelen aan waarmee gebruik mag worden gemaakt van de vrijstelling bedoeld in het eerste lid, voor zover het betreft vangen en doden als bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, van de wet.

Artikel 3a.7 Vrijstelling voor bescherming weidevogels

De verboden, bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, en artikel 3.5, tweede, derde en vierde lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van weidevogels, behorende tot vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en 3.5, eerste lid, van de wet, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 3a.8 Aanwijzing soort overlast

Als soort als bedoeld in artikel 3.16, derde lid, van de wet wordt aangewezen de soort genoemd in bijlage 9.

Artikel 3a.9 Vrijstelling bestrijding overlast

  • 1. In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de wet is het aan gemeenten in de provincie Groningen toegestaan om van dieren van de in bijlage 9 aangewezen soort de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen, ter voorkoming van schade of overlast veroorzaakt door deze dieren

  • 2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt ten behoeve van de in bijlage 9 bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het in deze bijlage genoemde gebied en onder de in deze bijlage genoemde voorschriften en beperkingen.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen bij regeling voor een daarbij aangegeven periode of voor daarbij aangewezen bebouwde kommen de vrijstelling bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen indien afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van dieren van de in het eerste lid bedoelde soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Titel 3a.4 Faunabeheer

Afdeling 3a.1 Faunabeheereenheid

Artikel 3a.10 Faunabeheereenheid

In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan of, indien meer faunabeheerplannen van kracht zijn, deze faunabeheerplannen.

Artikel 3a.11 Werkgebied faunabeheereenheidHet werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het grondgebied van andere Provincies.
  • 1. Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt over de gehele provincie Groningen.

  • 2. Het werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het grondgebied van andere Provincies.

Artikel 3a.12 Erkenningsvoorwaarden faunabeheereenheid
  • 1. Om door Gedeputeerde Staten te worden erkend als faunabeheereenheid in de zin van artikel 3.12 van de wet voldoet de faunabeheereenheid aan artikel 3a.11 en bevatten haar verenigings- of stichtingsstatuten bepalingen die overeenstemmen met artikel 3a.13 en 3a.14.

  • 2. Bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.

Artikel 3a.13 Vertegenwoordigende partijen
  • 1. In het bestuur van de faunabeheereenheid is een bestuurszetel beschikbaar voor in ieder geval elk van de volgende vertegenwoordigers van jachthouders en belangengroepen:

    • a.

      terreinbeherende organisaties;

    • b.

      jachthouders met een jachtakte uit het werkgebied van de faunabeheereenheid;

    • c.

      de agrarische sector;

    • d.

      private grondeigenaren;

  • 2. Naast de zetels genoemd in het eerste lid zijn er in het bestuur van de faunabeheereenheid in elk geval twee zetels beschikbaar voor maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het profiel van de in het tweede lid genoemde partijen.

Artikel 3a.14 Voorzitter
  • 1. Het bestuur van de faunabeheereenheid wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

  • 2. De voorzitter wordt geacht onafhankelijk te zijn indien deze geen dienstverband heeft bij of geen lid of bestuurslid is van één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen.

Artikel 3a.15 Tellingen en registratie

De faunabeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan of de faunabeheerplannen, deel aan trendtellingen van diersoorten, en tevens de afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren van deze soorten, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de faunabeheereenheid uitstrekt.

Afdeling 3a.2 Faunabeheerplannen

Artikel 3a.16 Doelstelling faunabeheerplan

Een faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht.

Artikel 3a.17 Reikwijdte faunabeheerplan

Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5.000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 3a.18 Geldigheidsduur faunabeheerplan
  • 1. In een faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren heeft.

  • 2. De faunabeheereenheid kan een faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

Artikel 3a.19 Eisen aan faunabeheerplan

Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;

  • d.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van de in onderdeel c bedoelde soorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3°, artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, en artikel 3.17, eerste lid, van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;

  • e.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen in de vijf jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

  • f.

    de huidige en gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten;

  • g.

    per diersoort een beschrijving van de locatie, periode, aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken, en schade te voorkomen;

  • h.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voorzover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • i.

    voorzover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • k.

    voorzover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;

  • m.

    een omschrijving van de redelijke wildstand, bedoeld in artikel 3.20, derde lid, van de wet alsmede een onderbouwing van de wijze waarop de jacht hieraan zal bijdragen;

  • n.

    een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens onderverdeeld naar diersoort per wildbeheereenheid, in de vijf jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft.

Artikel 3a.20 Goedkeuring
  • 1. Om voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de wet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de artikelen 3a.16 tot en met 3a.19.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van een faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3a.18, tweede lid.

Afdeling 3a.3 Wildbeheereenheden

Artikel 3a.21 Werkingsgebied wildbeheereenheid
  • 1. De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten gebied binnen de provincie Groningen met een oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

  • 2. De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de betreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.

  • 3. De begrenzing van een wildbeheereenheid wordt door Gedeputeerde Staten bekendgemaakt in het provinciaal blad. De kaart wordt tevens door de faunabeheereenheid op internet gepubliceerd.

Artikel 3a.22 Afbakening werkgebied wildbeheereenheid

Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

Artikel 3a.23 Organisatie
  • 1. De wildbeheereenheid dient volledige rechtsbevoegdheid te hebben.

  • 2. Bij of krachtens de statuten van de wildbeheereenheid worden de plichten opgenomen die de bij de wildbeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de wildbeheereenheid verleende bevoegdheden of de aan de wildbeheereenheid door grondgebruikers of door de faunbeheereenheid afgegeven toestemmingen in de zin van artikel 3.15, zevende lid en artikel 3.17, derde lid van de wet.

Artikel 3a.24 Samenwerking

Wildbeheereenheden die niet kunnen voldoen aan artikel 3a.21, eerste lid, genoemde eis gaan met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken van de wildbeheereenheid een samenwerkingsovereenkomst aan met een naburige wildbeheereenheid, zodanig dat ze gezamenlijk voldoen aan deze eis.

Artikel 3a.25 Lidmaatschap vereniging wildbeheereenheid

Jachthouders met een jachtakte sluiten zich aan bij de wildbeheereenheid in het werkgebied waarbinnen zij een jachtveld hebben.

Artikel 3a.26 Opzegging lidmaatschap

De statuten van de wildbeheereenheid bevatten een regeling waarmee het lidmaatschap van een lid van de wildbeheereenheid kan worden opgezegd wanneer dit lid bij handelingen ten behoeve van de uitvoering van een faunabeheerplan niet handelt overeenkomstig dit faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 3a.27 Geschillenregeling

De wildbeheereenheden stellen een door de faunabeheereenheid goedgekeurde gezamenlijke geschillenregeling in, waarmee geschillen worden behandeld die voortkomen uit bestuursbesluiten als bedoeld in artikel 3a.26.

Artikel 3a.28 Vrijstelling aansluiting bij wildbeheereenheid

Gedeputeerde staten kunnen regels stellen die betrekking hebben op de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders met een jachtakte zijn vrijgesteld van lidmaatschap van een wildbeheereenheid.

Titel 3a.5 Houtopstanden

Artikel 3a.29 Eisen aan de melding van een velling

Gedeputeerde Staten stellen regels met betrekking tot de eisen waaraan meldingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste en tweede lid, van de wet moeten voldoen.

Artikel 3a.30 Termijnen voor meldingen

  • 1. Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, wordt niet minder dan 6 weken voorafgaand aan de velling gedaan en niet langer dan 1 jaar voorafgaand aan de velling

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen op verzoek toestaan dat binnen 6 weken na de melding als bedoeld in het eerste lid wordt aangevangen met de velling.

Artikel 3a.31 Wijze van melden

Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet wordt niet anders gedaan dan via een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.

Artikel 3a.32 Eisen aan herbeplantingen

  • 1. Voor een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de wet geldt onder meer dat:

    • a.

      de oppervlakte van de herbeplanting ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;

    • b.

      de nieuwe houtopstand gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

    • c.

      de nieuwe houtopstand binnen een periode van 5 tot 10 jaar een gesloten kronendak dient te kunnen vormen;

    • d.

      de nieuwe beplanting zowel kwalitatief als kwantitatief in redelijke verhouding staat tot de gevelde of tenietgegane houtopstand;

    • e.

      het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die naar oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse niet is toegestaan;

    • f.

      indien herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden plaatsvindt deze geschiedt op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de wet; en,

    • g.

      de herbeplante houtopstand op termijn ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden dient te kunnen vertegenwoordigen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen ook een vrijstelling inhouden van de eis dat bepaalde soorten bij herbeplanting niet mogen worden toegepast.

Artikel 3a.33 Eisen aan herbeplanting op andere gronden

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet, indien:

    • a.

      de grond die de rechthebbende wil beplanten niet gelegen is in de provincies Groningen, Drenthe of Friesland;

    • b.

      de grond die de rechthebbende wil beplanten van mindere kwaliteit is dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;

    • c.

      de grond die de rechthebbende wil beplanten een kleinere oppervlakte heeft dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;

    • d.

      de gevelde houtopstand deel uitmaakte van een boskern;

    • e.

      andere belangen, die verband houden met de bodemproductie of de bosbodem zoals die aanwezig is ter plaatse van de velling, hierdoor zouden worden geschaad;

    • f.

      de grond die de rechthebbende wil beplanten niet vrij is van compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving of die voortvloeien uit ontheffingen voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet;

    • g.

      de grond die de rechthebbende wil beplanten niet vrij is van herbeplantingplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de wet; of,

    • h.

      de herbeplanting op andere grond afbreuk doet aan beschermde natuurwaarden of bijzondere landschappelijke waarden.

  • 2. Herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet geschiedt op bosbouwkundig verantwoorde wijze als bedoeld in artikel 3a.32.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de bij herbeplanting te gebruiken soorten, de wijze van beplanting, de locatie en oppervlakte van de herbeplanting.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen in de gevallen genoemd in het eerste lid, onder a, b, c, d, e en h, op grond van bijzondere omstandigheden alsnog ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet.

Artikel 3a.34 Vrijstelling

Indien de grond, waarop de velling zal worden verricht of waarop zich de gevelde of tenietgegane houtopstand bevond, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een bestemmingsplan, geldt geen meldings- of herbeplantingsplicht in de zin van artikel 4.2 en 4.3 van de wet.

Titel 3a.6 Tegemoetkoming in schade

Artikel 3a.35 De aanvraag om tegemoetkoming

Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de wet in de door in het wild levende, beschermde vogels of dieren aangerichte schade aan de landbouw in behandeling nemen met inachtneming van de hierna volgende bepalingen:

  • a.

    een aanvraag om een tegemoetkoming wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen;

  • b.

    de aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen 7 werkdagen, nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd;

  • c.

    schade welke niet binnen 7 werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 3a.36 Taxatie van de schade

  • 1. De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

  • 2. Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

Titel 3a.7 Bijzondere situaties

Artikel 3a.37 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens dit hoofdstuk buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Hoofdstuk 4 Vaarwegen en wegen

Titel 4.1 Een veilige, vlotte doorvaart op de vaarwegen 

 

Afdeling 4.1.1 Algemene bepalingen

 

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

     vaarweg: vaarweg in de zin van het Binnenvaartpolitiereglement;

  • b.

     vaarwegbeheer: overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van het profiel van een vaarweg, behoudens het beheer van de sluizen en de bruggen;

  • c.

     vaarwegbeheerder: bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld in bijlage 4;

  • d.

     waterschap: waterschap Noorderzijlvest, waterschap Hunze en Aa's of wetterskip Fryslân;

  • e.

     werk/kunstwerk/waterstaatswerk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, inclusief oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen;

  • f.

     eigenaar: degene die krachtens eigendom of enig ander zakelijk recht tot het genot is gerechtigd;

  • g.

     gebruiker: degene die krachtens welke titel dan ook gerechtigd is tot het gebruik;

  • h.

     nautisch beheer: het geheel aan verkeersmaatregelen en -voorzieningen die een vlotte en veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer moeten waarborgen;

  • i.

     nautisch beheerder: bevoegd bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het nautisch beheer is belast.

Artikel 4.2 Toepasselijkheid

  • 1  Deze titel is van toepassing op de vaarwegen in de provincie Groningen met uitzondering van de vaarwegen in beheer bij het Rijk.

  • 2  Voor vaarwegen van andere beheerders dan de provincie Groningen is deze titel alleen van toepassing voor zover het de doorvaart van de scheepvaart betreft.

  • 3  De vaarwegbeheerder zorgt voor de instandhouding van de vaarweg, voor een doelmatig gebruik van de vaarweg door de scheepvaart en voor de bediening van sluizen en bruggen.

  • 4  De vaarwegen binnen de provincie Groningen worden weergegeven in de functiekaart vaarwegen zoals vastgesteld in de Omgevingsvisie van de provincie Groningen.

Artikel 4.3 Toedeling vaarwegbeheer

  • 1  Het vaarwegbeheer is opgedragen aan het waterschap waarbinnen de vaarweg ligt, tenzij Provinciale Staten het beheer van een vaarweg aan een ander overheidslichaam hebben opgedragen.

  • 2  Provinciale Staten wijzen als vaarwegbeheerder de bestuursorganen aan anders dan het waterschap zoals in bijlage 4 opgenomen.

Artikel 4.4 Onderhoudsplicht

  • 1  Tot onderhoud van kanalen en waterstaatswerken zijn gehouden:

    • a.

       zij die de verplichting krachtens wet, verordening, vergunning of overeenkomst hebben;

    • b.

       zij die of wier rechtsvoorgangers zich daartoe bij een verbintenis hebben verplicht;

    • c.

       zij die of wier rechtsvoorgangers zich als onderhoudsplichtigen hebben gedragen.

  • 2  Voor zover als gevolg van het eerste lid geen onderhoudsplichtigen kunnen worden aangewezen, rust de onderhoudsplicht op de eigenaar.

Artikel 4.5 Onderhoud

De onderhoudsplicht omvat in ieder geval:

  • a.

     de instandhouding van de vaarweg overeenkomstig het vastgestelde vaarwegprofiel;

  • b.

     de instandhouding van de waterstaatswerken door, over of in de vaarweg, tenzij het onderhoud van die werken aan een ander is opgedragen; en

  • c.

     het schoonhouden van de vaarweg.

Artikel 4.6 Vrije doorvaart

Een ieder is gehouden om zijn eigendommen in een zodanige staat te houden dat de vrije doorvaart van de vaarweg niet belemmerd wordt.

Afdeling 4.1.2 Vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen

 

Artikel 4.7 Provinciale beheerder

Gedeputeerde Staten zijn belast met het beheer van de provinciale vaarwegen.

Artikel 4.8 Aanwijzing bevoegde autoriteit

  • 1  De bevoegde autoriteit, bedoeld in het Binnenvaartpolitiereglement, voor de vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen, wordt door Gedeputeerde Staten aangewezen.

  • 2  De bevoegde autoriteit is bevoegd tot het geven van aanwijzingen aan de gebruikers van vaarwegen.

Artikel 4.9 Vaarwegprofielen

Gedeputeerde Staten stellen de vaarwegprofielen vast overeenkomstig artikel 5.1, derde lid, van de Waterwet van de vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen. Zij nemen daarbij de Richtlijnen Vaarwegen 2011 als uitgangspunt, tenzij dit vanwege de plaatselijke situatie niet mogelijk is.

Artikel 4.10 Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, voor zover deze in beheer en onderhoud zijn bij de provincie.

Artikel 4.11 Aanwijzing andere ligplaats (Verhaalplicht)

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaarpolitiereglement moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder een andere ligplaats innemen, wanneer onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt, of als de veilige of vlotte afwikkeling van de scheepvaart in het geding is.

Artikel 4.12 Verbodsbepalingen

  • 1  Het is verboden:

    • a.

       een vaarweg zodanig te veranderen dat de doorvaart belemmerd kan worden, anders dan met een vergunning van Gedeputeerde Staten en met in achtneming van de daaraan verbonden voorschriften;

    • b.

       onder, op of boven een vaarweg riolen, duikers, leidingen, buizen, kabels en dergelijke te bouwen of aan te leggen of te verwijderen, anders dan met vergunning van Gedeputeerde Staten en met in achtneming van de daaraan verbonden voorschriften.

  • 2  Het in het eerste lid genoemde verbod geldt ook voor situaties waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die vaarwegen in het geding is of kan zijn.

  • 3  Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit over de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een vaarweg voor de scheepvaart.

  • 4  Voor werken die door of namens de provincie Groningen worden uitgevoerd is een vergunning, als genoemd in het eerste lid niet vereist.

Titel 4.2 Een vlotte en veilige doorstroming op de weg

 

Artikel 4.13 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    weg: weg als bedoeld in van de Wegenverkeerswet 1994 ; alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen, zijkanten, sloten, rust- en parkeerplaatsen;.

  • b.

     beheerder: Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen;

  • c.

     onderhoudsplichtige: Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen.

Artikel 4.14 Toepasselijkheid

Deze titel is van toepassing op wegen die in beheer en onderhoud zijn bij de provincie Groningen. Daarnaast gelden de bepalingen van deze titel op situaties buiten wegen, waarbij het doelmatig en veilig gebruik, of het onderhoud van die wegen in het geding is.

Artikel 4.15 Aanleg nieuwe wegen

  • 1  Voor de aanleg van nieuwe wegen waaraan de bestemming van openbare weg zal worden gegeven en die zullen zijn gelegen buiten de door Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 27 van de Wegenwet vastgestelde grenzen van bebouwde kommen en van de daartoe behorende werken is, een vergunning van Gedeputeerde Staten vereist, tenzij het Rijk of de provincie de wegen aanlegt.

  • 2  Voor het bouwen van bruggen, tunnels en viaducten in bestaande of in nieuw aan te leggen wegen binnen de in het eerste lid bedoelde bebouwde kommen is, een vergunning van Gedeputeerde Staten vereist, tenzij het Rijk of de provincie deze bruggen, tunnels of viaducten aanlegt.

Artikel 4.16 Beheer

De beheerder zorgt in ieder geval voor:

  • a.

     het in stand houden van de weg en een doelmatig gebruik van de weg door het verkeer;

  • b.

     de afvoer van water vanaf de weg;

  • c.

     de afwikkeling van het verkeer bij hinder als gevolg van sneeuw of ijzel;

  • d.

     het in stand houden van wegbebakening en bewegwijzering;

  • e.

     zodanige beplanting op, langs, boven of onder de weg, dat het verkeer daarvan geen hinder ondervindt; en

  • f.

     de verwijdering van stoffen, materialen en voorwerpen die op de weg zijn achtergelaten en die de verkeersveiligheid beperken.

Artikel 4.17 Onderhoud

  • 1  Het onderhoud van de wegen omvat alles wat nodig is om de wegen in goede staat te houden.

  • 2  Tot het in goede staat houden van de wegen behoort in ieder geval:

    • a.

       het handhaven van de aard en de afmetingen van de weg overeenkomstig de omschrijving in de legger, bedoeld in artikel 27 van de Wegenwet;

    • b.

       het zodanig afwaterend houden van de weg, dat het water steeds vrij kan aflopen;

    • c.

       het deugdelijk aanvullen van sporen en andere laagten en het onder een behoorlijk profiel houden van de weg;

    • d.

       het in lichte kleur houden van de leuningregels van bruggen en andere kunstwerken;

    • e.

       het zoveel mogelijk wegruimen van sneeuw, wanneer het verkeer over de weg in belangrijke mate wordt gehinderd door ophoping hiervan en het zo mogelijk nemen van maatregelen om het gevaar te ondervangen, dat voor het verkeer kan ontstaan door ernstige gladheid van het wegdek als gevolg van ijsvorming;

    • f.

       het in doelmatige staat houden van de wegbebakening en van de bewegwijzering;

    • g.

       zorgen voor goede afwatering van de weg door het geschikt houden van de sloten, greppels, goten, duikers en riolen die daarvoor dienen, met dien verstande dat de onderhoudsplicht voor sloten alleen geldt voor die helft van de sloot, die zich aan de wegzijde bevindt, tenzij, over dit onderhoud een afwijkende regeling bestaat;

    • h.

       het houden van de kunstwerken in een zodanige staat, dat weggebruikers ongehinderd kunnen passeren.

Artikel 4.18 Beplanting naast wegen

  • 1  De rechthebbende op de beplanting naast de wegen zorgt ervoor dat deze beplanting steeds in een zodanige staat verkeert, dat zij geen hinder of gevaar veroorzaakt voor weggebruikers of het vrije uitzicht belemmert.

  • 2  De rechthebbende op de beplanting naast de wegen is verplicht overhangende takken van naast de weg staande bomen en andere houtgewassen af te snijden en de in de wegen doorschietende wortels van die bomen en houtgewassen te verwijderen, als daardoor gevaar voor het verkeer of schade aan het wegdek kan ontstaan.

Artikel 4.19 Aanschrijving herstellen gebreken

Als blijkt dat een weg of een gedeelte daarvan niet overeenkomstig de Wegenwet en deze verordening in goede staat verkeert, schrijven Gedeputeerde Staten de beheerder aan om te zorgen dat de gebreken worden hersteld binnen een bij die aanschrijving te bepalen termijn.

Artikel 4.20 Verbodsbepalingen

  • 1  Het is verboden naar een weg een uitweg te maken, te hebben of te wijzigen.

  • 2  Het is verboden van een weg gebruik te maken voor het leggen of laten liggen van riolen, duikers, leidingen, buizen en kabels, behoudens het bepaalde in de Telecommunicatiewet.

  • 3  Het is verboden om tussen een weg en een andere niet bij de provincie in beheer zijnde weg een verbinding te maken, te hebben of te wijzigen.

  • 4  Het is verboden:

    • a.

      op een weg, aan een weg, langs een weg, op een rust- of parkeerplaats langs de weg een standplaats in te nemen voor de levering van goederen en diensten;

    • b.

      een voertuig als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of enige constructie voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op een weg, aan een weg, langs een weg, op een rust- of parkeerplaats langs de weg te parkeren, te plaatsen of te laten staan.

  • 5  Het is verboden:

    • a.

       in een weg te graven of te spitten of een berm op andere wijze te bewerken;

    • b.

       een bermsloot te dempen of af te dammen of de afvoercapaciteit daarvan te wijzigen;

    • c.

       in een berm beplanting aan te brengen, te hebben of te verwijderen.

  • 6  Het is verboden van een weg gebruik te maken voor het plaatsen en laten staan van borden, spandoeken en dergelijke, met uitzondering van de verkeerstekens volgens het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

  • 7  Het is, voor zover dat niet al bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar wordt gesteld, verboden buiten een weg verlichting en voorwerpen zodanig aan te brengen of te hebben, dat daardoor de veiligheid van het verkeer op de weg in gevaar kan komen.

  • 8  Het is verboden op gronden langs een weg, voertuigen, werken, voorwerpen, stoffen en materialen, wallen, bouwwerken en beplanting te plaatsen, op te richten, uit te breiden, geheel of gedeeltelijk te vernieuwen of te veranderen, wanneer daardoor het vrije zicht voor het verkeer wordt belemmerd.

  • 9  Het is verboden gebruik te maken van een weg anders dan waartoe een weg is bestemd, door:

    • a.

       enig werk, niet elders in deze verordening genoemd, in, op, onder of over een weg te maken of te behouden;

    • b.

       in, onder of op een weg vaste stoffen of voorwerpen te leggen of te laten liggen;

    • c.

       een weg te verontreinigen met stoffen of vloeistoffen die hinderlijk of schadelijk zijn voor het verkeer of de weg.

  • 10  De in deze titel vervatte verbodsbepalingen gelden niet voor:

    • a.

       onderhouds- en verbeteringswerken, die door of op last van Gedeputeerde Staten worden uitgevoerd;

    • b.

       het maken van lasgaten en huisaansluitingen voor de watervoorziening, de energievoorziening of de telecommunicatie op voorwaarde dat daarvoor geen verhardingen van de weg moeten worden opgebroken of gekruist.

    • c.

       Het voornemen om de onder het tiende lid, onder b, bedoelde werkzaamheden uit te voeren, meldt de belanghebbende ten minste twee weken van tevoren schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.

Hoofdstuk 5 Milieu

Titel 5.1 Tegengaan milieuhinder

 

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

     gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

  • b.

     milieubeschermingsgebied: door Gedeputeerde Staten als zodanig aangewezen gebied;

  • c.

     nazorgvoorzieningen: voorzieningen ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;

  • d.

     werk: werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Titel 5.2 Gesloten stortplaatsen

 

Artikel 5.2 Verboden handelingen

  • 1  Het is verboden in, op, onder of over een gesloten stortplaats, aangeduid in bijlage 5:

    • a.

       werken te maken of te behouden;

    • b.

       stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

       andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten als die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2  Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

       het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;

    • b.

       handelingen die gericht zijn op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 5.3 Voorschriften bij ontheffing

Aan een ontheffing van de in artikel 5.2 vervatte verboden kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

  • a.

     de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • b.

     aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

  • c.

     te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Titel 5.3 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden 

 

Afdeling 5.3.1 Stiltegebieden

 

Artikel 5.4

Artikel 3.23 tot en met artikel 3.28 zijn van overeenkomstige toepassing op deze afdeling.

Artikel 5.5 Begrip toestel

In deze afdeling wordt verstaan onder toestel: door Gedeputeerde Staten als zodanig aangewezen apparaat, zie bijlage 6, dat bestemd of mede bestemd is voor het voortbrengen van geluid en een apparaat dat bij gebruik anders dan met menselijke energie geluidhinder kan veroorzaken, met uitzondering van een luchtvaartuig.

Artikel 5.6 Verbodsbepalingen voor stiltegebieden

Het is verboden in een stiltegebied:

  • a.

     zonder noodzaak zoveel geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied kennelijk is of wordt verstoord;

  • b.

     gebruik te maken van een toestel.

Titel 5.4 Gebruik van de ondergrond 

 

Afdeling 5.4.1 Bodemsanering

 

Artikel 5.7 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

     saneringsplan: plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • b.

     saneringsverslag: verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • c.

     nazorgplan: plan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.

Artikel 5.8 Formulieren

  • 1  Gedeputeerde Staten bepalen welke formulieren gebruikt worden voor de uitvoering van de Wet bodembescherming.

  • 2  Op de formulieren wordt aangegeven welke gegevens bij de inzending moeten worden meegestuurd.

  • 3  Het vermelden van gegevens kan achterwege blijven als:

    • a.

       bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

    • b.

       daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken en waarom die gegevens niet nodig zijn voor de beoordeling van het ingezonden document.

Artikel 5.9 Indiening stukken

Gedeputeerde Staten bepalen hoeveel exemplaren ingediend moeten worden van het rapport van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, wanneer deze documenten niet elektronisch worden ingediend.

Artikel 5.10 Meldingen

  • 1  Nadat Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met het saneringsplan, wordt het feitelijke begin van de sanering ten minste tien dagen tevoren aan Gedeputeerde Staten gemeld.

  • 2  Wanneer de sanering niet wordt begonnen op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, wordt de nieuwe aanvangsdatum direct aan Gedeputeerde Staten gemeld.

  • 3  Wanneer bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de uitvoerder Gedeputeerde Staten ten minste twee werkdagen van te voren op de hoogte van de datum waarop de einddiepte bereikt zal worden en de datum waarop de ontgraving zal worden aangevuld.

  • 4  De uitvoerder meldt de beëindiging van de sanering binnen een week na beëindiging van de werkzaamheden aan Gedeputeerde Staten.

  • 5  Wanneer sprake is van een sanering waarbij Gedeputeerde Staten heeft ingestemd met een fasegewijze sanering, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere fase overeenkomstig het vierde lid gemeld.

  • 6  Ontheffing van het in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel is niet mogelijk.

Artikel 5.11 Saneringsverslag

  • 1  Gedeputeerde Staten bepalen hoeveel exemplaren van het verslag over de sanering of de betreffende fase moeten worden ingezonden, wanneer het verslag niet elektronisch wordt ingediend, en welke gegevens in of bij het verslag moeten worden ingezonden.

  • 2  Degene die de bodem heeft gesaneerd of een fase van de sanering heeft uitgevoerd, stuurt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het verslag over de sanering of de betreffende fase aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 5.12 Nazorgplan

  • 1  Als uit het saneringsverslag blijkt dat er beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen in het belang van de bodembescherming nodig zijn, dient degene die de bodem heeft gesaneerd, uiterlijk dertien weken na indiening van het saneringsverslag een nazorgplan in.

  • 2  Gedeputeerde Staten bepalen welke gegevens in het nazorgplan moeten worden opgenomen en hoeveel exemplaren van dit plan bij een niet elektronische inzending moet worden ingezonden.

Hoofdstuk 6 Ontgrondingen

Artikel 6.1 Vrijstelling van vergunningplicht

  • 1  Op grond van de Ontgrondingenwet is een vergunning niet vereist:

    • a.

       voor aanleg en onderhoud van waterstaatswerken, wegen en bijbehorende kunstwerken, wanneer de ontgronding wordt uitgevoerd door of in opdracht van het Rijk, de provincie of een gemeente;

    • b.

       voor het maken, wijzigen, onderhouden of verwijderen van funderingen en bouwwerken, het aanleggen onderhouden of verwijderen van buisleidingen en kabels met toebehoren, het plaatsen, onderhouden of verwijderen van palen en andere in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen en het delven, openen en ruimen van graven;

    • c.

       voor het aanleggen, onderhouden, verruimen en verdiepen van watergangen door of in opdracht van een waterschap, voor zover de ontgronding wordt uitgevoerd voor de waterhuishouding of de scheepvaart;

    • d.

      voor het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet

    • e.

       voor werkzaamheden die behoren tot de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf.

    • f.

      voor het aanleggen, onderhouden of wijzigen van watergangen door anderen dan de beheerder, mits:

      • 1°.

        grondlagen op grotere diepte dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveldniveau ongemoeid blijven,

      • 2°.

        de watergangen een bovenbreedte hebben van niet meer dan 6 m, een bodembreedte niet meer dan 3 m, en, voor zover sprake is van een vastgesteld polder- of boezempeil, een diepte van niet meer dan 1 m beneden dat peil, en

      • 3°.

        voor dat aanleggen, onderhouden of wijzigen de vereiste vergunningen en ontheffingen van het Waterschap in werking zijn getreden;

    • g.

      voor het uitvoeren van een bestemmingsplan, daaronder mede begrepen een inpassingsplan, of omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, mits het besluit in werking is getreden en niet is geschorst en het betreft het aanleggen, wijzigen of opruimen van een weg, spoorweg, plein, parkeerterrein of luchthaven;

    • h.

      voor het aanleggen van een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening, mits:

      • 1°.

        grondlagen op grotere diepte dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveldniveau ongemoeid blijven,

      • 2°.

        niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven,

      • 3°.

        deze niet in open verbinding staat met een bestaand oppervlaktewatersysteem.

  • 2.  Als voor een ontgronding een omgevingsvergunning is vereist voor het aanleggen van een werk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een omgevingsvergunning is verleend op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van voornoemde wet, is een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet niet vereist, in het geval dat:

    • a.

      grondlagen op grotere diepte dan 3,00 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en

    • b.

      minder dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt weggenomen van de plaats waarop dit materiaal voor de ontgronding aanwezig was.

  • 3  De in het eerste en tweede lid genoemde vrijstellingen zijn niet van toepassing op ontgrondingen, die strekken tot of tot gevolg hebben het geheel of gedeeltelijk afgraven van dijken of voormalige dijken, het verflauwen van het talud van dijken of voormalige dijken, het verlagen van de kruin van dijken of voormalige dijken of het maken of wijzigen van doorgangen in of overritten over dijken of voormalige dijken.

Artikel 6.2

Artikel 1.3 is niet van toepassing op besluiten op grond van de Ontgrondingenwet.

Artikel 6.3 Adviseurs

  • 1  Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen uitnodigen om hun opmerkingen over een aanvraag kenbaar te maken, voordat hun ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd.

  • 2  Gedeputeerde Staten kunnen adviezen van deskundigen inwinnen alvorens zij hun ontwerpbesluit ter inzage leggen.

Artikel 6.4 Ontgrondingen van eenvoudige aard

  • 1. Op een ontgronding van eenvoudige aard, als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, is artikel 10, eerste, tweede en derde lid, van die wet niet van toepassing.

  • 2. Een ontgronding als bedoeld in het eerste lid is een ontgronding ten behoeve van het egaliseren van land- en tuinbouwgronden.

Artikel 6.5 Aanvraag vergunning

  • 1  Een aanvraag tot verlening van een vergunning wordt met behulp van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier (schriftelijk of digitaal als één document in pdf-formaat) ingediend.

  • 2  Bij de aanvraag worden in ieder geval de volgende gegevens en bijlagen overgelegd:

    • a.

       naam, adres en woonplaats van de aanvrager;

    • b.

       een topografische kaart of een luchtfoto, waarop de ligging van het te ontgronden terrein of water in ruime omgeving is aangegeven;

    • c.

       een tekening, op schaal niet kleiner dan 1 : 2500, aanduidende de percelen met hun kadastrale gegevens, waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d.

       een uittreksel uit de kadastrale legger alsmede een lijst van namen en adressen van de eigenaren van de andere zakelijk gerechtigden tot en de gebruikers van de te ontgronden percelen;

    • e.

       een beschrijving van het te ontgronden terrein of water met - zo mogelijk - zijn plaatselijke aanduiding en foto’s van de bestaande situatie;

    • f.

       de redenen van de ontgronding;

    • g.

       het bodemprofiel tot ten minste de diepte van de ontgronding;

    • h.

       de wijze waarop de ontgronding wordt uitgevoerd;

    • i.

       de hoogteligging, vóór en na gereedkoming van de ontgronding, van het terrein of de bodem van het water ten opzichte van het aanliggende terrein of water;

    • j.

       de te ontgraven laagdiktes;

    • k.

       de hoeveelheid en de bestemming van het vrijkomende bodemmaterial(en) in m3;

    • l.

       het gebruik dat aan het te ontgronden terrein of water wordt gegeven;

    • m.

       het gewenste aanvangstijdstip en de verwachte tijdsduur van de ontgronding;

    • n.

       indien de aanvrager niet de eigenaar is van de te ontgronden percelen, een verklaring van de eigenaar waarin deze toestemming geeft voor de uitvoering van de voorgenomen ontgronding.

Artikel 6.6 Wijzing of intrekking vergunning

  • 1  Een aanvraag tot wijziging of intrekking van een vergunning wordt schriftelijk of digitaal ingediend.

  • 2  Bij de aanvraag worden in ieder geval de volgende gegevens overgelegd:

    • a .

       de datum en het nummer van de door Gedeputeerde Staten verleende vergunning of, indien deze gegevens bij de aanvrager niet bekend zijn, een aanduiding van de gemeente waarin de ontgronding plaatsvindt, de naam van de vergunninghouder, de kadastrale aanduiding van het perceel en het karakter van de ontgronding;

    • b.

       indien het een aanvraag tot wijziging betreft, een aanduiding van de te wijzigen vergunningvoorschriften, alsmede de reden van de aanvraag.

Hoofdstuk 7 Planschade

Artikel 7.1 Toepasselijkheid

Dit hoofdstuk is van toepassing op de voorbereiding van besluiten over toekenning van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Artikel 7.2 Aanwijzing adviseurs

  • 1  Gedeputeerde Staten kunnen één of drie adviseurs aanwijzen.

  • 2  Als Gedeputeerde Staten drie adviseurs aanwijzen, vormen deze drie adviseurs een schadebeoordelingscommissie. In dat geval wijzen Gedeputeerde Staten ook de voorzitter van de commissie aan.

  • 3  Gedeputeerde Staten zorgen ervoor dat de aan te wijzen adviseurs niet uit anderen hoofde verbonden zijn met de belangen van de provincie of van een andere belanghebbende. Gedeputeerde Staten zorgen er eveneens voor dat de schijn van belangenverstrengeling wordt vermeden.

  • 4  De aan te wijzen adviseurs zijn op grond van opleiding, kennis en ervaring gekwalificeerd om te adviseren over een besluit over de toekenning van een tegemoetkoming in schade.

  • 5  Het voornemen tot de aanwijzing van de adviseur of de adviseurs wordt bekendgemaakt aan de aanvrager en aan andere belanghebbenden. Binnen twee weken na de bekendmaking kunnen de aanvrager en de andere belanghebbenden hun zienswijzen schriftelijk aan Gedeputeerde Staten kenbaar maken.

  • 6  Wanneer Gedeputeerde Staten na de ontvangst van een zienswijze hun voornemen herzien, zijn het tweede, derde, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.3 De werkwijze van één adviseur

  • 1  De adviseur hoort de aanvrager, de eventuele betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening over de aanvraag.

  • 2  De adviseur bepaalt dag, tijd en plaats van de hoorzitting, en bepaalt ook de wijze waarop deze zal plaatsvinden.

  • 3  De adviseur zorgt ervoor dat van de hoorzitting een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het definitieve rapport met bevindingen en advies.

  • 4  Voordat de adviseur zijn advies uitbrengt stelt hij de aanvrager, en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gedurende zes weken in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op het ontwerpadvies.

  • 5  Gedeputeerde Staten voegen een afschrift van het advies bij hun besluit op de aanvraag.

Artikel 7.4 Schadebeoordelingscommissie

Als een aanvraag wordt voorgelegd aan een schadebeoordelingscommissie, is artikel 7.3 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8 Toezicht en Handhaving

Artikel 8.1 Toezicht en opsporing

  • 1  Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening of van de afzonderlijke hoofdstukken van deze verordening één of meer toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen.

  • 2  De in het eerste lid bedoelde toezichthouders zijn belast met het toezicht op de naleving van de in of krachtens deze verordening gegeven regels.

  • 3  Met de opsporing van overtredingen zijn belast de krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren en de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.

Artikel 8.2 Verbodsbepaling

Het is verboden in strijd te handelen met een op grond van deze verordening verleende ontheffing of vergunning of de daaraan verbonden voorschriften of verplichtingen.

Artikel 8.3 Strafbepaling

  • 1  Voor zover daarin niet is voorzien door of krachtens een wet gestelde bepaling, wordt overtreding van een bij of krachtens deze verordening gegeven voorschrift, of een voorschrift verbonden aan een vergunning of ontheffing gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak .

  • 2  Overtreding van de artikelen 2.9.2, eerste lid, 2.10.2, 2.22.2, 2.26.8, eerste lid, 2.29.5, eerste lid, 2.29.6, eerste lid, 2.41.5, 2.41.7, 2.42.3, eerste lid, 2.59.2, 2.61.2, 3.30, eerste, tweede en derde lid, 3.31, eerste en tweede lid, 3.32, eerste en tweede lid, 3.33, 3.34, eerste lid, 3.41, 3.42, eerste lid, 3.43, eerste lid, 3.44, eerste lid, 3.45, 4.12, eerste en tweede lid, 4.20, 5.2, eerste lid, en 5.6 is een strafbaar feit.

Artikel 8.4 Binnentreden

De ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van strafbaar gestelde feiten zijn wat betreft het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, onverminderd hetgeen in artikel 5.13 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vermeld, bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Bijlagen en rangorde

  • 1  Bij deze verordening behorende bijlagen maken deel uit van deze verordening.

  • 2  Als er strijdigheid is tussen een bepaling van deze verordening en een in een bijlage vermelde bepaling, geldt de bepaling van deze verordening.

Artikel 9.2 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde staten zijn bevoegd deze verordening te wijzigen voor zover, het betreft:

  • a.

     de nummering van hoofdstukken, artikelen en bijlagen en de verwijzing daarnaar, een en ander indien daartoe aanleiding bestaat ter uitvoering van een besluit van Provinciale Staten of van landelijke wetgeving;

  • b.

     redactionele en wetstechnische aanpassingen van niet-inhoudelijke aard;

Artikel 9.3 Overgangsrecht

  • 1  Vergunningen en ontheffingen, hoe ook genaamd, verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 9.4 blijven van kracht tot de termijn waarvoor zij werden verleend, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken, voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening.

  • 2  Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de regelingen bedoeld in artikel 9.4, blijven van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken, voor zover de bepalingen op grond waarvan deze verplichtingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening.

  • 3  Vergunningen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid en verplichtingen als bedoeld in het tweede lid, worden geacht vergunningen, ontheffingen en verplichtingen te zijn in de zin van deze verordening.

  • 4  Wanneer voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag is ingediend om een vergunning of ontheffing op grond van een verordening als bedoeld in artikel 9.4 en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 9.4.

  • 5  Op een aanhangig bezwaar- of beroepschrift over een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid dan wel een voorschrift of beperking als bedoeld in het tweede lid, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 9.4.

  • 6  Gebods- en verbodsbepalingen op grond waarvan een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 9.4 zijn niet van toepassing:

    • a.

       gedurende zes weken na inwerkingtreding van deze verordening:

    • b.

       ook na de onder a bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning of ontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 7  De intrekking van de regelingen, bedoeld in artikel 9.4, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op grond van die verordening genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

  • 8  Het bepaalde in voorgaande leden van dit artikel geldt, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

  • 9 Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de eis in artikel 3a.21, eerste lid, voor de duur van ten hoogste 2 jaar gerekend vanaf 1 januari 2017.

  • 10 Indien een ontheffing op basis van artikel 6, tweede lid, van de Boswet is verleend onder de voorwaarde dat periodiek rapportage plaatsvindt aan een instantie van het Rijk, dan dient deze ontheffing zo te worden gelezen dat rapportage plaatsvindt aan de Provincie Groningen.

  • 11 Indien aanpassing van de statuten of het reglement van een faunabeheereenheid noodzakelijk is voor erkenning als bedoeld in artikel 3a.12, dient deze aanpassing uiterlijk 1 januari 2018 gereed te zijn.

Artikel 9.4 Intrekking

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  • a.

     Omgevingsverordening provincie Groningen 2009, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 17 juni 2009, nr. A1;

  • b.

     Kanalenreglement Groningen, het Reglement, regelende het toezicht op kanalen, watergangen en daarbij behorende kunstwerken in de provincie Groningen, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 22 november 1972 nr. 7a, en de op grond van voornoemd reglement opgemaakte leggers;

  • c.

     Wegenreglement der provincie Groningen, het Reglement, regelende het toezicht op wegen in de provincie Groningen, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 1 juli 1964, nr. 15;

  • d.

     Verordening vaarwegenbeheer Groningen 2015, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 16 december 2015, nr. 4b;

  • e.

     Ontgrondingenverordening Groningen 1998, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 29 september 1998, nr. 5.

Artikel 9.5 Publicatie en inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking in het Provinciaal Blad van de provincie Groningen.

Artikel 9.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.