Regeling vervallen per 01-01-2021

Toeslagenverordening WIJ 2010

Geldend van 01-11-2010 t/m 31-12-2020

Intitulé

Toeslagenverordening WIJ 2010

De raad van de gemeente Grootegast,

gelezen het voorstel van burgemeester wethouders van 5 oktober 2010;

gelet op de artikelen 12, eerste lid onderdeel e, en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen;

besluit vast te stellen de:

Toeslagenverordening WIJ 2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a

      de wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

    • c

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast;

    • d

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

    • e

      woonkosten:

      • 1)

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

      • 2)

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

Artikel 2 Doelgroep

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen en verlagen van de norm en toeslag

Artikel 3 Alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één ander zijn of haar hoofdverblijf heeft

  • 3.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm voor de de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a

      kinderen van 18 jaar of ouder doch jonger dan 23 jaar met een inkomen;

    • b

      meederjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c

      c\meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd

Artikel 4 Gehuwden

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning;

  • 2.

    Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Geen woonkosten

De verlaging als bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • b

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Schoolverlaters

De verlaging als bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 25% van de gehuwdennorm.

Artikel 7 21 en 22 jarigen

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3.

    De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8 Anti-cumulatiebeding

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b

    65 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c

    75 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden

Hoofdstuk 3. Overige bepalingen

Artikel 9 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 november 2010

Artikel 11 Naamgeving

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening WIJ 2010.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 19 oktober 2010,
De griffier, De voorzitter,

02-11-10scan raadsbesluit.PDF

Artikelsgewijze Toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WIJ of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WIJ of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WIJ zelf wordt gegeven in artikel 28, eerste lid onder d WIJ. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Evenmin als in de WWB wordt het begrip ‘woning’ in de WIJ omschreven. Gelet op de analogie met de WWB mag aangenomen worden dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de WWB, te weten het begrip ‘woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen.

Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WIJ.

Artikel 2 Doelgroep

Artikel 2, eerste lid, van de wet omschrijft een jongere als: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen en verlagen van de norm en toeslag

Artikel 3 Alleenstaanden en alleenstaande ouders

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

Evenals in de toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700).

Artikel 4 Gehuwden

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. In de toeslagenverordening is gekozen voor een verlaging van de norm met 5,10 of 20 procent van de gehuwdennorm afhankelijk van hoeveel anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 5 Geen woonkosten

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen.

Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonkosten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner.

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonkosten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

Onder b is bepaald dat als de jongere geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan jongeren zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door de gemeente Groningen. Maar niet elke jongere zonder woning is een adresloze in de zin aangehaalde wet. De jongere kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Artikel 6 Schoolverlaters

Uit de toelichting van artikel 33 WIJ blijkt dat de schoolverlaterkorting bedoeld is om de schoolverlater gedurende het eerste halfjaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit-of thuiswonende student. De korting mag alleen plaatsvinden gedurende het eerste halfjaar vanaf de beëindiging van de studie. Dit houdt in dat wanneer de schoolverlater pas na 3 maanden van de beëindiging van de studie een uitkering aanvraagt, de korting nog gedurende 3 maanden op de uitkering mag plaatsvinden. De verlaging is dan ook bedoeld als prikkel om de schoolverlater te stimuleren zo snel mogelijk aan het werk te gaan. Als de schoolverlater al een uitkering toegekend krijgt dan moet dat voor een zo’n kort mogelijke periode zijn.

Artikel 7 21 en 22 jarigen

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. In het tweede lid wordt geregeld, dat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ, de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 WIJ.

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b, WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22- jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de toeslagenverordening.

Artikel 8 Anti-cumulatiebeding

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij de jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op de grond van artikel 35, vierde lid, WIJ de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) ten minste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

Hoofdstuk 3. Overige bepalingen

Artikel 9 Uitvoering

Dit artikel spreek voor zich.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 11 Naamgeving

Dit artikel spreekt voor zich.