Regeling vervallen per 01-02-2011

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem 2010

Geldend van 01-02-2011 t/m 31-01-2011

Intitulé

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem 2010

De Raad van de gemeente Gulpen-Wittem

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 17-11-2009 .

Gelet op De Wet Maatschappelijke Ondersteuning

Het raadsvoorstel Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeenteGulpen-Wittem 2010

Besluit

De verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem 2010 vast te stellen

1.1 Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen.

1 In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

a) Wet

Wet maatschappelijke ondersteuning;

b) Compensatiebeginsel

de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare

beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een

gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot

maatschappelijke participatie;

c) Beperkingen

moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

d) Persoon met beperkingen

een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en

psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten

op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij

het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het

ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

e) Mantelzorger

een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de Wet;

f) Zelfredzaamheid

het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die

deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken

g) Maatschappelijke participatie

normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden,

het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig

verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke

vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van

sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

h) Algemene voorziening

een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte

toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de

beperkingen die een persoon ondervindt;

i) Individuele voorziening

een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen

adequate oplossing biedt;

j) Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten

een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij

respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget

(een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet

worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing

zijn;

k) Voorziening in natura

een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke

dienstverlening wordt verstrekt;

l) Persoonsgebonden budget

een geldbedrag, zoals bedoeld in artikel 6 en 6a van de Wet, waarmee de aanvrager een of

meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en

het Besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

m) Financiële tegemoetkoming

een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het

inkomen van de aanvrager;

n) Algemeen gebruikelijk

naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon

van een persoon als de aanvrager behorend;

o) Meerkosten

kosten van een mogelijk krachtens de Wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de

kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van

een dergelijke voorziening;

p) Besparingsbijdrage

een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de

verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte

voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

q) Huisgenoot

iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

r) Budgethouder

een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend

en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget

verschuldigd is;

s) Aanvrager

1.een persoon met beperkingen van 18 jaar of ouder oftewel de wettelijk

vertegenwoordiger of diens gemachtigde

2.de wettelijk vertegenwoordiger oftewel een gemachtigde van een persoon met

beperkingen van jonger dan 18 jaar

t) Inkomen

1.het bruto-inkomen van de persoon met beperkingen indien deze 18 jaar of ouder is en

geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 94 e.v. boek 1 Burgerlijk Wetboek.

2.het gezamenlijk bruto-inkomen van de ouders of pleegouders van de persoon met

beperkingen indien deze jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van

artikel 94 e.v. boek 1 Burgerlijk Wetboek.

3.het gezamenlijk bruto-inkomen van de persoon met beperkingen en zijn echtgenoot

indien deze een echtgenoot heeft in de zin van artikel 94 e.v. boek 1 Burgerlijk

Wetboek.

4.verminderd met de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale

verzekeringspremies en pensioenpremies, met uitzondering van de procentuele premie

voor de basisziektekostenverzekering, zoals die per 1 januari 2006 van kracht is.

u) Woonwagen

voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in

delen kan worden verplaatst.

v) Besluit

het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Gulpen-

Wittem

2 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de Wet en de algemene Wet bestuursrecht en als gebruikelijk in

het dagelijks taalgebruik.

Artikel 2. Toekenning en weigering van voorzieningen

1 Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

a) deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het

huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per

vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden

aangaan op te heffen of te verminderen;

b) deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan

worden aangemerkt;

c) deze in overwegende mate op het individu is gericht.

2 Een voorziening wordt niet toegekend:

a) indien niet is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de Wet

b) indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

c) indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Gulpen-Wittem;

d) voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het

uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

e) voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in

vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de

voorziening wordt aangevraagd;

f) voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het

moment van beschikken heeft gemaakt;

g) indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens

deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen

gehandicapten gemeente Gulpen-Wittem is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de

voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren

is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

h) voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke

overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening kan of kon worden gemaakt, dan wel

voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de

noodzaak tot ondersteuning een voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wet of een

verbintenis uit de Wet bestaat

i) indien, zo het gaat om een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, in de

financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget

bestreken deel van de kosten niet is, of kan worden voorzien;

3 Het college kan met betrekking tot het gestelde in lid 2 nadere regels vaststellen in het Besluit.

1.2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

1.Een individuele voorziening kan ,met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de Wet,

verstrekt worden:

a) in natura

b) als financiële tegemoetkoming

c) als persoonsgebonden budget.

Artikel 4. Voorziening in natura.

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of

dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming.

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals

genoemd in het Besluit in de beschikking opgenomen.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

1 Op het persoonsgebonden budget, zoals genoemd in de artikelen 6 lid 1 en 6 a van de Wet, zijn

de volgende voorwaarden van toepassing:

a) een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele

voorzieningen;

b) de omvang van het persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van het

persoonsgebonden budget voor vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld artikel 5

lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, afgeleid van de tegenwaarde van de in de

betreffende situatie te verstrekken goedkoopste, adequaat te verstrekken voorziening

voorziening in natura,;

c) het persoonsgebonden budget wordt, indien noodzakelijk, aangevuld met een vergoeding

voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit;

d) de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college

vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem;

e) op het persoonsgebonden budget is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente

Gulpen-Wittem van toepassing.

f) een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt indien hiertegen geen overwegende

bezwaren bestaan

2 De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd

ervan worden bij beschikking vastgesteld.

3 Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke

vereisten de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen voorziening dient te voldoen.

4 Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld

door storting op de rekening van de aanvrager, indien aan alle voorwaarden uit het besluit is

voldaan en hiertegen geen overwegende bezwaren bestaan, als bedoeld in art. 6 lid 1 onder b.”

5 Na aanschaf van de voorziening, waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt, dan wel

na afloop van de periode waarop het persoongebonden budget van toepassing is, wordt aan het

college door de budgethouder voorzover van toepassing verantwoording afgelegd door

verstrekking van

a) de nota/factuur van de aangeschafte voorziening en;

b) een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening en;

c) een overzicht van de salarisadministratie.

volgens de voorschriften zoals door het college opgenomen in het Besluit

6 Het college controleert steekproefsgewijs of uit de verstrekte gegevens voldoende blijkt of

persoonsgebonden budgetten besteed zijn aan het doel, waarvoor zij zijn verstrekt. De

budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Besluit

nadere regels, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken

7 Indien uit de controle blijkt, dat het persoonsgebonden budget niet is besteed waarvoor zij is

verstrekt, kan het college ertoe besluiten het bedrag geheel of ten dele terug te vorderen en/of

te verrekenen.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de Wet kan het college bepalen dat de

aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd is, of dat kan de financiële tegemoetkoming afgestemd kan

worden op het inkomen of dat een inkomensgrens wordt gehanteerd, conform hetgeen hierover gesteld

is in het Besluit.

1.3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

1 De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het

voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a) een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b) hulp bij het huishouden in natura;

c) een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

2 Het college kan nadere regels opstellen in het Besluit nadere regels ten aanzien van de in het

eerste lid genoemde onderdelen a. tot en met c.

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

1 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet kan voor

de in artikel 8 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

a) aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of

b) problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg

het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij

het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

2 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4,5, en 6 van de Wet kan voor

de in artikel 8 onder b en c. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:

a) de in artikel 8 onder a. genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of

b) niet beschikbaar is.

Artikel 10. Gebruikelijke zorg.

In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g.

onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid

waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het

huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden

1.De omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar

decimalen, per week.

2.Daarbij worden de volgende klassen gehanteerd:

Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uur per week;

Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week;

Klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week;

Klasse 4, 7 tot en met 9,9 uur per week;

Klasse 5, 10 tot en met 12,9 uur per week;

Klasse 6, 13 tot en met 15,9 uur per week

3.De activiteiten waarvoor een indicatie kan worden afgegeven worden genoemd in het besluit.

Artikel 12. De hoogte van het persoonsgebonden budget.

1.De hoogte van het Persoonsgebonden Budget te besteden aan hulp bij het huishouden, rekening

houdend met het bepaalde in art. 11, wordt door het college vastgesteld en opgenomen in het

Besluit

2.De hoogte van het Persoonsgebonden Budget voor de overige door de gemeente toegekende

individuele voorzieningen komt overeen met 100% van de kosten, uitgaande van de goedkoopste

adequate voorziening.

1.4. Woonvoorzieningen.

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen.

1.De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te

verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

a) een algemene woonvoorziening;

b) een woonvoorziening in natura;

c) een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

d) een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

1 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

de in artikel 13, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning

noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

2 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

de in artikel 13, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate

oplossing leidt.

Artikel 15. Soorten individuele woonvoorzieningen.

De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

a) een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

b) een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

c) een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

d) een uitraasruimte.

Artikel 16. Primaat van de verhuizing

1 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer

aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning

belemmeren.

2 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht

wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst

adequate voorziening is.

3 Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

een voorziening als bedoeld in artikel 15, onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer

sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek

aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich

kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

4.

a) In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor een bedrag zoals door

het college is vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-

Wittem is aangepast, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar

van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6

maanden.

b) De hoogte van de financiële tegemoetkoming zoals bedoeld onder sub a is afhankelijk van de

kale huur van de woonruimte, met een maximum dat gelijk is aan de maximumhuur (kale huur)

die van toepassing is voor de berekening van de huursubsidie.

5

a) Het college kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting

verlenen die door de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6

van de Wet moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige

woonruimte of de nog te betrekken woonruimte, alleen voor de periode dat de woonruimte

ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de

persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet als gevolg

daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

b) Een tegemoetkoming in de kosten in verband met tijdelijke huisvesting wordt alleen

verleend als de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van

de Wet redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou

hebben.

c) De maximale termijn dat een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als

bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt 6 maanden.

d) In de onder sub a bedoelde gevallen kan alleen een tegemoetkoming in de kosten worden

verleend als deze kosten gemaakt werden in verband met het tijdelijk betrekken van een

zelfstandige woonruimte of het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte, of

het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte

e) In het Besluit wordt nader bepaald voor welke sanering de persoon als bedoeld in artikel 1,

eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet in aanmerking wordt gebracht voor een

onder lid 3 bedoelde woonvoorziening indien het klachten betreft in verband met

luchtwegallergieën/CARA.

6.

Bij verhuizing naar een andere gemeente door het ontbreken van geschikte woonruimte binnen

de eigen gemeente komen de kosten van verhuizing en inrichting voor rekening van de

gemeente Gulpen-Wittem.

Artikel 17. Primaat van de losse woonunit.

1 Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke

verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de

aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van

aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke

woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen

bezwaren van overwegende aard bestaan.

2 Het college kan ten aanzien van het gestelde in lid 1 nadere regels opstellen in het Besluit

Artikel 18. Uitsluitingen.

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan:

a) hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen,

recreatiewoningen, kamerverhuur en

b) woongebouwen, die specifiek gericht zijn op mensen met beperkingen en waarvan verwacht

mag worden dat reeds voorzieningen zijn getroffen, of dat ter zake van een voorziening

onmiskenbaar niet wordt voldaan aan de voor een dergelijk woongebouw op grond van

Wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen geldende

vereisten en aannemelijk is dat de aangevraagde voorziening bij het wel voldoen aan die

vereisten niet nodig zou zijn;

c) voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen

worden meegenomen.

Artikel 19. Hoofdverblijf.

1.Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal

hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

2.In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het

bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een op

grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende zorginstelling.

3.De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen

woning staat.

4.De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde

woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast

te leggen maximumbedrag.

5.Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de

woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken.

6.Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem verlenen slechts een financiële

tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen indien:

a) de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

b) de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

c) de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de

gemeente op de standplaats stond.

d) de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als

bedoeld in de Woningwet

Indien de technische levensduur van de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag minder

dan vijf jaar is, of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt,

worden de aanpassingskosten tot een door het college in het Besluit bepaald maximum vergoed.

Artikel 20. Toekenning en weigering van woonvoorzieningen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

a) de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe

op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of

gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

b) de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare

meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het

college;

c) deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan

  • a.

    automatische deuropeners

  • b.

    hellingbanen en extra trapleuningen

  • c.

    verbreden van toegangsdeuren

  • d.

    het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders;

d) de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie

of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er derhalve geen

sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

e) de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte

die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ12

instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten

woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

f) De ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van

de in woning gebruikte materialen

Artikel 21. Terugbetaling bij verkoop.

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening vanaf een in het Besluit

maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem opgenomen bedrag heeft ontvangen die

leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10

jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te

melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit maatschappelijke

ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden

terugbetaald.

1.5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 22. Vormen van vervoersvoorzieningen.

1 De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken

voorziening kan bestaan uit:

a) een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

b) een vervoersvoorziening in natura;

c) een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

2 Ten aanzien van het verstrekken van een vervoersvoorzieningen op grond van lid 1 kunnen nadere

regels worden gesteld in het Besluit

Artikel 23. Het recht op een algemene voorziening.

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in

artikel 22 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare

beperkingen op grond van ziekte of gebrek:

a) het gebruik van het openbaar vervoer of

b) het bereiken van het openbaar vervoer

onmogelijk maken.

Artikel 24. Het primaat van het collectief vervoer.

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in

artikel 22, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:

a) aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem

als bedoeld in artikel 22, onder a., onmogelijk maken dan wel

b) een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a., niet aanwezig is.

Artikel 25. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

1 Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde

personen meer bedraagt dan 1,5 maal in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente

Gulpen-Wittem voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van

een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto

vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet

in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

2 Het college kan nadere regels opstellen in het Besluit ten aanzien van de omvang van de te

verstekken vervoersvoorziening.

Artikel 26. Omvang in gebied en in kilometers.

1.Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten

behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de

verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag,

tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact,

dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager

noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

2.De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale

verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1.500 kilometer met een bandbreedte

tot 2.000 kilometer mogelijk maken.

1.6 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 27. Vormen van rolstoelvoorzieningen.

1 De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning,

dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

a) een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening

b) een rolstoelvoorziening in natura;

c) een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening,

d) een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 28. Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

1.Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

de in artikel 27, onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel of dagelijks zittend

verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op

grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen

adequate oplossing bieden.

2.Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor

de in artikel 27, onder c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het sporten zonder sportrolstoel

onmogelijk maken.

Artikel 29. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

In uitzondering op het gestelde in artikel 28, lid 2 (optie 1)/artikel 28, lid 1 (optie 2);

komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen

erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel,

verstrekt op grond van de AWBZ.

1.7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 30. Gebruik aanvraagformulier.

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld

formulier.

Artikel 31. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

De aanvraag dient te worden ingediend bij het WMO-loket van de gemeente in welk loket / op welke

plaats zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de Wet alsook aanvragen zorg inzake de Algemene

Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.

Artikel 32. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

1.Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht

op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

a) op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en

hem te ondervragen;

b) op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen

deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

2.Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

a) de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

b) het college dat overigens gewenst vindt.

3.Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van

de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and

Impairments, de zogenaamde ICF-classificatie.

4.De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden

en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van

mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een

psychosociaal probleem.

Artikel 33. Samenhangende afstemming.

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de

aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 34. Wijzigingen in de situatie.

1 Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het

college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk

moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

2 Het college kan heronderzoek verrichten naar de voor een voortzetting van het recht op een

voorziening van belang zijnde gegevens.

Artikel 35 Intrekking van een besluit

1 Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk

intrekken indien:

a) niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de

Wet, dan wel deze verordening;

b) op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist of

onvolledig waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou

zijn genomen;

c) betrokkene schriftelijk aangeeft geen prijs meer te stellen op de voorziening;

d) uit onderzoek blijkt dat geen gebruik wordt gemaakt van de verstrekte voorziening.

2.Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget

kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden

na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening

heeft plaatsgevonden.

Artikel 36. Terugvordering

1 Ingeval een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële

tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

2 In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze

voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk

verstrekte gegevens.

1.8. Slotbepalingen.

Artikel 37. Hardheidsclausule.

1 Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen

van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van

overwegende aard leidt.

2 In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet

voorziet, beslist het college van burgemeester en wethouders

Artikel 38. Indexering.

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening

berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem geldende bedragen

verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex voor de gezinsconsumptie volgens

het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 39. Evaluatie.

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd. Indien de

evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens

na 1 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de

doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 40. Inwerkingtreding.

1 Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

2 de : Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-

Wittem wordt met ingang van 01-01-2010 ingetrokken

3 beslissingen op basis van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke

ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem blijven rechtsgeldig.

Artikel 41. Citeertitel.

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke

ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem 2010

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Gulpen-Wittem, op 16december 2009

De griffier, De voorzitter,

Toelichting op de verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Inleiding

Aan de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 is een behandeling voorafgegaan die door de vele

amendementen de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te

overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en

uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke

ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het

zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een

begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het

amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

Voorliggende verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de

Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze

verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen

gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere

Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan. In

2008 is een ontwikkeling op gang gekomen om naar een invulling van de Wet maatschappelijke

ondersteuning te gaan die meer recht doet aan de bedoeling van de wetgever.

In deze verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij

elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vallen en na die datum onder de

Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening

opgenomen. De in deze verordening opgenomen algemene voorzieningen zijn in principe ook als

voorliggende voorzieningen te beschouwen, maar omdat de meeste algemene voorzieningen voor het

eerst een plaats vinden in deze verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien. Het

is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de

onbenoemde voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in een Besluit nadere regels.

Wetswijzigingen Wmo per 1 januari 2010

Met ingang van 1 januari 2010 wordt de Wmo aangepast. De wetswijziging is beperkt van omvang en

bevat de volgende elementen:

1.De voorheen bestaande keuzemogelijkheid tussen de voorziening in natura en het

persoonsgebonden budget wordt aangepast in een keuze tussen het ontvangen van een

voorziening in natura, of een vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder

de vergoeding voor een alfahulp;

  • 2.

    Een geïnformeerde toestemming voor de burger;

  • 3.

    Een overlegbepaling, gericht op overname van personeel van oud-gegunde aanbieders door

nieuw-gegunde aanbieders.

Als de burger ondersteuning in natura wenst, regelt de gemeente de voorziening voor de burger door

het sluiten van contracten met een zorgaanbieder. De burger is hiermee uitsluitend de ontvanger van de

voorziening en mag op geen enkele wijze worden geconfronteerd met enige verantwoordelijkheid als

werkgever of opdrachtgever. Met ingang van de wetswijziging is het uitgesloten dat een zorgaanbieder

de voorziening in natura via een alfahulp of een zelfstandige levert als de burger daardoor ongewild

werkgever of opdrachtgever wordt.

Het is belangrijk dat de burger daadwerkelijk weet waarvoor hij kiest. Daarom regelt de wet per 1 januari

2010 expliciet de geïnformeerde toestemming. Gemeenten worden hierdoor verplicht om hun burgers in

duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te informeren over de consequenties van de keuze die de

burger maakt.

De gevolgen van de wetswijziging voor de verordening zijn beperkt tot de hierboven, onder 1.

genoemde keuzemogelijkheid. De onder 2. en 3. genoemde wijzigingen hebben geen invloed op de

verordening.

Algemene toelichting

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip

“compensatieplicht“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatieplicht is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun

briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijkeondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten teverplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burgermet een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burgerzonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich meedat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgesteldedoel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waarmogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijnom aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het ommaatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regelsgesteld te worden.In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van deRaad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat dewet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswetbestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Dezevoorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente,ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst eenwettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van deaanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kanimmers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorzieningworden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met namete noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het tebereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt.Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake isvan een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop degemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moetworden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welkeactiviteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens deRaad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op hetamendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht.De toelichting stelt:“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemdeproducten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aangemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren vaneen huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel teverplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke,verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aanhet normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan hetmaatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; hetnormale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanigkunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijkevervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden vansociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijkleven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions,Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kandienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. Denormering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveaubepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en debetrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatieplicht in het amendement is

opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1, lid 1 onder d.

De compensatieplicht geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en

rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen

uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

a.onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de

woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij

het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt

beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen

te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien

in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening

het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de

noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd

voor alle onderdelen van de compensatieplicht. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene

woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene

rolstoelvoorzieningen.

Algemene voorzieningen

Wat houden deze algemene voorzieningen in concreto in? Het kan gaan om scootmobielpools,

rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en

boodschappendiensten, et cetera. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een

nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Met

name op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt

en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel

gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden

gehouden, al of niet op wijkniveau.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden

aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en mogelijk zonder eigen bijdragen.

De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de

problemen, zonder bureaucratie. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het

veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste

hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad 1 a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning

opgenomen citeertitel van de Wet.

Ad 1 b.

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het Wetsvoorstel

toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg

hiervan is dat er in de Wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel

ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor

de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid

en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige

uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de

termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op

grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

Ad 1 c.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability,

and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel

van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde

amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de

International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform

begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen

vast te stellen.”

Ad 1 d.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de

begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de

Wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten

het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in

verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor

blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op

dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal

probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit

zorgaanspraken).

Ad. 1 e.

De begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van

“mantelzorg” in de Wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de Wet).

Ad 1 f.

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg

c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd.

Ad 1 g.

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het

amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd.

Ad 1 h.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan

bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of

nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen

als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De

verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte

toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat

het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend

gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en

nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager

wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad 1 i.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele

voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal

een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide

categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager.

Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de

individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen,

nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op

den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen

worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad 1 j.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een

voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de Wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij

het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de Wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere

regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het

vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Ad 1 k.

Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming

worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in

de vorm van dienstverlening.

Ad 1 l.

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde

voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze waaronder de

vergoeding voor dienstverlening aan huis als bedoeld in de zogenaamde “Regeling dienstverlening aan

huis”. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij

behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning

gemeente Gulpen-Wittem

Ad 1 m.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te

verwerven. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als

tegemoetkoming in de kosten.

Ad 1 n.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet

maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen

verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of

beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd.

Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende

maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is

geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor

verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap

worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden.

Om duidelijk te maken wat in de Wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit

de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

o die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

o die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

o die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals

dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip

“gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Ad 1 o.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “ algemeen gebruikelijk”; deze twee

begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk

verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem,

zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de Wet. Een met de persoon als de

aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze

meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de

bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen

gebruikelijk zijn, is de Wet gericht.

Ad 1 p.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt

(er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit:

men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen

algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de

Wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard

wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel,

zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad 1 q.

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de

invoering van de Wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleids

regels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om

te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de Wet overgaan. Zo is

in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke

huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad 1 r.

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder ”

noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de

besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad 1 s

Een individuele voorziening kan worden aangevraagd door een persoon met beperkingen van 18 jaar of

ouder c. q de Wettelijk vertegenwoordiger van deze persoon (ingeval van curatele) of diens

gemachtigde.

Is de individuele voorziening ten behoeve van een persoon jonger dan 18 jaar, dan wordt de Wettelijk

vertegenwoordiger aangemerkt als aanvrager.

Ad 1 t

In dit lid wordt aangegeven welk inkomen als basis voor de inkomenstoets dient te worden aangemerkt.

Ad 1 u

Deze begripsbepaling is overgenomen uit de verordening voorzieningen gehandicapten gemeente

Gulpen-Wittem

Ad 1 v

In dit lid wordt verwezen naar het besluit maatschappelijke voorzieningen gemeente Gulpen-Wittem

Ad 2

Lid toegevoegd; de begrippenlijst is niet uitputtend en zo worden eventuele hiaten opgevangen.

Artikel 2. toekenning en weigering van voorzieningen

Artikel 2. lid 1.

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en

aan de Wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in

tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium

verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is

en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de

stand van de medische Wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus

redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de

prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde

hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak

uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen,

kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het

antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende

voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen

heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet

voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een

beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van

de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke

periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen

kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt

gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is,

bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve

maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt

hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog

toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de

beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de

kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat

zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die

kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet

voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een

voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar

dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk

goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn

dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is

uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst

adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het

begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c.

Het probleem van het individu dient op grond van de Wet te worden gecompenseerd. Dat individuele

probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van

de Wet.

Artikel 2. lid 2.

Ad a

Hiermee wordt bedoeld dat de wettekst van de WMO leidend is. Als een aanvraag voor een voorziening

niet binnen de wettelijke kaders valt, kan deze niet worden toegekend.

Ad b.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare

persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden

verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale Wetgeving (AAW/WAO,

voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de

definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een

concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde

voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de

maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de

aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke

voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke

uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare

kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te

geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten

vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet

gebeuren.

Ad c.

In de Wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke

bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente

woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de Wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet

opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de

aanvrager niet woonachtig is.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003.

Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende

kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing

derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat

bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een

uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie

afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien

bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer

luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een

beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van

beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling

bedoeld.

Ad f. en g.

In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f.

wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de

aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de

voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te

verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het

college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang

worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag

betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen

voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk

niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het

college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager

gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een

losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven,

komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een

afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen

overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de

aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In

bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning

anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het

verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager

voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het

hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde

onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van

een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een

vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is

dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus

niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan,

dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen

stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of

een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de

opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat

de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening

worden gedaan.

Ad h

Indien er sprake is van voorliggende wetgeving of privaatrechtelijke afspraken dan kan een voorziening

worden geweigerd.

Ad i

Het kan voorkomen dat er meer aanpassingen noodzakelijk zijn dan waarvoor de gemeente een

tegemoetkoming verstrekt. Dit artikel voorkomt dat de klant wel de aanpassingen laat verrichten

waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt echter zijn eigen aanpassingen niet laat uitvoeren.

Hierdoor is de compensatie niet afdoende

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

Ad 1

De in artikel 6 van de Wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening

de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut.

Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een

persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is

van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te

verstrekken. Als gevolg van de wijziging in de WMO per 01-01-2010 bestaat de keuze voor een pgb ook

uit de mogelijkheid te kiezen voor een vergoeding voor een alfahulp.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij

voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders.

Ad 2

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening

de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut.

Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een

persoonsgebonden budget. Het college stelt regels om af te wegen in welke gevallen er sprake is van

bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Artikel 4. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de

aanvrager.

Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van

naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het

college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening

of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de Wet stelt weliswaar dat het

verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten,

maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf

verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke

voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de Wet worden beoogd, kunnen bij

beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond

van de Wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van

deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende

voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook

voor zich en sluit aan op de de bepalingen in artikel 6 en 6a van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen

bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een toereikend en (met een

naturavoorziening) vergelijkbaar persoonsgebonden budget moet worden geboden.Hierin is vastgelegd

dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een

persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien hiertegen geen

overwegende bezwaren, ter bepaling door het college, bestaan.

Onder c. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de

tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een

referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst

adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Uitzondering op laatstgenoemde regel is het

persoonsgebonden budget voor de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld artikel 5 lid 1

van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat per 1 januari 2010 wordt opgenomen in de wet. Deze

vergoeding kan immers naar zijn aard niet worden gerelateerd aan de kosten van een

naturavoorziening.Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de

instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere

regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-

Wittem, dat door het college moet worden vastgesteld.

Lid 1, onder d. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal

immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende

voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen

noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke

ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem en de beleidsregels.

Verder is onder e. bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst

wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de

toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget),

maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat

dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt

aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet

voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen

wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4 van artikel 6 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de

wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht

kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er

twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en

worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

In lid 5 en 6 wordt bepaald, dat elke budgethouder verantwoording dient af te leggen over de besteding

van het PGB. Daartoe dienen periodiek bewijsstukken worden overgelegd.

De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een

leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd,

dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop

bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden

heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties

waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

De aangeleverde bewijsstukken (originelen) worden steekproefsgewijs gecontroleerd.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de

budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de Wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een

persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de Wet biedt de mogelijkheid de

hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maat

schappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast

van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de Wet. Bovendien

wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit maatschappelijke

ondersteuning wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur

de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende

bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke

ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem worden opgenomen.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de Wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter

ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst

in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het

huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van

een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het

huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de

onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn

gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder

de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’

geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt

genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel

administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct

beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige

werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om

te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van

persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de

toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor

de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb

moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een

algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In

aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte

of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’,

dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij

niet de bedoeling van de Wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar

overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening

neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden

het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is,

komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang

met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit

een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden

budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke

ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem

Artikel 10. Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in

hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze

ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van

de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg

kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast

te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het

vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden.

In de AWBZ werd tot de invoering van de Wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met

standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen

een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men

ingedeeld in klasse 1.

Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan

deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-

Wittem wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

Artikel 12. Hoogte van het persoonsgebonden budget.

Het PGB voor hulp bij het huishouden wordt vastgesteld in uren. Daarnaast dient er voor de bepaling

van de hoogte van een PGB voor een individuele voorziening een onderscheid gemaakt te worden

tussen hulp bij het huishouden en de overige individuele voorzieningen.

Voor deze laatstgenoemde geldt, dat het PGB overeen dient te komen met de kosten die de gemeente

zou maken voor de goedkoopste adequate voorziening.

De tarieven voor hulp bij het huishouden, die wordt ingekocht bij particulieren zijn aanzienlijk lager dan

de tarieven voor professionele hulp. Dit komt o.m. door het ontbreken van overheadkosten en

kapitaallasten bij particulieren.

De hoogte van het tarief werd tot 31-12-2009 bepaald op 75 % van het tarief zorg in natura. Door de

wijziging in de tariefstelling voor zorg in natura wordt deze koppeling losgelaten. In het besluit wordt

bepaald welke tarieven van toepassing zijn voor het PGB-HH en voor het PGB –HH- vergoeding voor

Alfahulp. Uitgangspunt daarbij is:

  • -

    geen verlies van pgb als gevolg van de wijziging in methodiek

  • -

    het pgb-tarief is kostendekkend voor de PGB-houder.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 13. Woonvoorzieningen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a. de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel

oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan

klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen

voorzieningen;

Ad b. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van

financiële tegemoetkoming -op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een

douchestoel;

Ad c. het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding;

Ad d. de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook

rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 en artikel 19 van

de Wet.

Artikel 14. Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene

voorziening bij het normale gebruik van de woning (de zogenaamde “elementaire woonfuncties”) . Deze

voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de Wet relevant

woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het

amendement dat leidde tot artikel 4 van de Wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een

algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het

probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in

natura of een persoonsgebonden budget.

Artikel 15. Soorten woonvoorzieningen.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten,

indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds

bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de

verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een

verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen

bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met

bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als

lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het

gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste

woningen in de gemeente.

Ad b en c.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter

compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een

beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of

woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering

i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor

baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele

patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van

een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk

is.

Ad d.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke

beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te

versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op

basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden

gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm

van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan

komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en

op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine,

veilige en prikkelarme ruimte.

Artikel 16. Primaat van de verhuizing.

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een

woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden.

Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in

beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren

van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie

erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de

financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen

vallen, een eis die ook onder de Wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in

de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch

verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om

een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te

kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse

andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk

van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing

in een concreet geval.

Huurderving (lid 4)

Een tegemoetkoming in de kosten van huurderving wordt verstrekt aan de eigenaar van een

aangepaste woning in afwachting van een kandidaat huurder. Ook kan een vergoeding verstrekt

worden omdat een geschikte kandidaat bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van een

verhuiskostenvergoeding, omdat hij of zij bijvoorbeeld de voorkeur geeft aan het aanpassen van de

woning in plaats van verhuizen naar een aangepaste woning.

Kosten in verband met tijdelijke huisvesting (lid 5)

Het college kan een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten van tijdelijke huisvesting

indien de aanvrager voor de periode dat de aan te passen woning ten gevolge van het realiseren van

de woningaanpassing niet kan worden bewoond en betrokkene tijdelijk dubbele woonlasten heeft.

De tegemoetkoming wordt slechts verleend als de aanvrager de dubbele woonlasten redelijkerwijs niet

had kunnen voorkomen.

De financiële tegemoetkoming wordt verleend in het geval dat de kosten gemaakt worden voor het:

  • -

    tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;

  • -

    tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte;

  • -

    langer moet aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Wanneer de nieuwe woning in een andere gemeente staat en de aanvrager als gevolg van de

woningaanpassing tijdelijk voor dubbele lasten komt te staan, verstrekt de gemeente waar de aan te

passen woning staat een vergoeding in de kosten van de extra huurlasten.

Voor zover van toepassing gelden er aparte voorschriften voor aanpassingen van woonwagens. (lid 6)

Artikel 17. Primaat van de losse woonunit.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan €

20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en

Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten

voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die

opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de

investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in

principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de

concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze

bepaling.

Artikel 18. Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen

wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de

Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan

woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het

verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten

van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in

de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden

meegenomen.

Artikel 19. Hoofdverblijf.

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de Wet niet expliciet vermeld dat de

gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wet

geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit

dat er met de Wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen

gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde

gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De

gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot

compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen

betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor

situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning

wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op

woonvoorzieningen. Een bovenWettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het

zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden.

Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de Wet niet wordt beoogd om de

omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te

breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19.

Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet.

“Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de

woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, alsmede het gebruik van deze ruimten en kan

bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 4. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten

werd hiervoor vaak wordt een bedrag gehanteerd dat gelijk was aan het bedrag voor een

verhuiskostenvergoeding.

Voor zover van toepassing gelden er bepaalde voorschriften voor aanpassingen van woonwagens.

Artikel 20. Beperkingen.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de

ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die

hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van

artikel 20.

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor

woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte

woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft

voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon

omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij

moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk

elders.

Ad. b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar

een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning

kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier

overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen

die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of

erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men

in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen

zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale

huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de

gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen.

Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest

geschikte woning.

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de Wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu,

worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de

verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat

wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen

gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen

van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere

woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad e.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de

doelgroep van de Wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben

dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als

er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is

de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar

een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten

geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is

bevestigd.

Ad f

Dit lid bepaalt dat een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding, volgens de Wvgjurisprudentie

van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld is voor situaties waarin de

ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische

aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens,

overlast et cetera zijn dus niet van belang. Deze algemene eis uit de Wvg-jurisprudentie is daarom

opgenomen van dit artikel.

Artikel 21. Terugbetaling bij verkoop.

De Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde

antispeculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de

eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing

van de eigen woning op grond van de Wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die

datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de

aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik

van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten

van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten

baten en de hoogte van de woonvoorziening.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 22. Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a.

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer,

zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het

collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van

scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen

gehandicapten gebeurde.

Ad b.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals

onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt

uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het

persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het

college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem uitgewerkt.

Artikel 23. Het recht op een algemene voorziening.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot

de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in

hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van

een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet

voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar

de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is,

heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus,

men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier

moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de

Wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de

problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de

Wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet

therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een

vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 24. Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.

Artikel 24 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen

zoals genoemd onder b. en c. van artikel 22. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking

komen:

a indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve

vervoersvoorziening of;

b indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem

verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de

aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale

Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die

slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen

collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 25. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep

bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten

bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met

een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto

zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect

worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Artikel 26. Omvang in gebied en in kilometers.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in

het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de Wet spreekt nu in artikel 4

lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de

zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke

ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit

te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de Wet

zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten

gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de

bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet

voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de

mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze

jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de Wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de

Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 27. Diverse typen rolstoelvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de Wet zelf als aparte categorie

voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar

aangezien met deze Wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet

voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige

voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de Wet

gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier

onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze

rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt

niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de Wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de

door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden

gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het

zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken

voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is.

Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de Wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het

verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van

de Wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en

andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en nietalgemeen

gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet

voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire

financiële tegemoetkoming, een bovenWettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening

werd verstrekt.

De mogelijkheid van een rolstoelpool voor incidenteel te gebruiken rolstoelen is hier weggelaten. De

verstrekking betreft dan verstrekking in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget voor

rolstoelen voor dagelijks zittend gebruik alsmede voor sportrolstoelen. Gevolg hiervan is, dat rolstoelen

voor incidenteel gebruik in principe niet worden verstrekt, omdat niet voldaan wordt aan het criterium

“voor dagelijks zittend verplaatsen”. Hiermee wordt aangesloten op het verstrekkingencriterium, zoals

dat onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold.

Artikel 28. Incidenteel, dan wel dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel.

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in aanmerking kan komen als het gaat om

incidenteel of dagelijks gebruik van de rolstoel, waarbij deze een rolstoel in natura of in de vorm van

een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend

verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een

voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een

rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks

noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt

worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het

begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden

niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor

sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 29. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de

AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde

erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen

recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond

van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “

verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een

voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een

veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”,

maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie

“verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist

omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling

worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik

maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 30. Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene Wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een

beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij Wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent

dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een

aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze Wet kan dus niet verwachten dat

vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is

bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

De aanvraag in het kader van de Wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is

ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene Wet

bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een

aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn.

Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te

worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een

dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 31. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van

de Wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze

waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van

wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de

gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze

Wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied

van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en

toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de Wetsbepaling “voorzieningen op het gebied

van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend

onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de

Wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen

krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals

hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college,

slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in

het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder

de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich

daarom tot het aanwijzen van een loket,waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld

moeten worden.

Artikel 32. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in

persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te

laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles

met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene Wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene

bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene Wet bestuursrecht geeft aan dat in

deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens Wettelijk

voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet

werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de Wet niet

geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de

Wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader

van de Wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan

immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige

vermelding onmogelijk maakt.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder a., kan uiteraard alleen maar op basis van

een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan

een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk

is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor

de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een

aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat

hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk

om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt,

met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het

inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te

kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 32 lid 1 van deze

verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van

gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden

gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op

de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene Wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter

de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets

anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene Wet bestuursrecht buiten

behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening

houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICFclassificatie

van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen

naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke

uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF

classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan

voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie

afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze Wet vergemakkelijken.

Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de Wet naar de verordening en bepaalt dat de

beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en

bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een

beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 33. Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de Wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke

wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van

de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke

zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te

bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 31 van deze verordening, gaat het hier naar

zijn aard om uitvoeringsbeleid. Daarvoor is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college

opgelegd.

Artikel 34. Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij

van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Ad 2

In de oude verordening lag het initiatief voor het doorgeven van wijzigingen geheel bij de client. Door dit

artikel in te voeren kan ook de gemeente hiertoe het initiatief nemen.

Artikel 35. Intrekking van een besluit

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met

het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze

van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden

duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen

op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in

de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college

door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende

voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele

beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet

kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel 36. Terugvordering

De Wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze

mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen

terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in

natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening

van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen

executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel

sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het

Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de Wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn

kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een

procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een

eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte

procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien

er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde

gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening

in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde

termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten

en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet

niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar

mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes

maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is

verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de

uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat.

Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt

nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 36 is dus niet van toepassing op

woningaanpassingen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen.

Artikel 37. Hardheidsclausule.

Artikel 37 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van

de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de Wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig

wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de

betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar,

bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een

woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met

beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een

revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere

periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in

bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een

uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk

aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 38. Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gulpen-Wittem, te indexeren. Indexering voor de

meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBSprijsindexcijfer

voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006

naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen

bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij

ministeriële regeling.

Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in de lokale verordening tegelijkertijd hiermee door te

voeren.

Artikel 39. Evaluatie.

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat

beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de

verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is

neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat

het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot

aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikelen 40. en 41. Inwerkingtreding en citeertitel.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.