Regeling vervallen per 05-01-2024

Erfgoedverordening gemeente Gulpen-Wittem 2010

Geldend van 10-03-2011 t/m 04-01-2024

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Gulpen-Wittem 2010

ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE GULPEN-WITTEM 2010

De raad van de gemeente GULPEN-WITTEM;

gezien het voorstel van het college van 24 augustus 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de

Monumentenwet 1988;

besluit vast te stellen de Erfgoedverordening gemeente GULPEN-WITTEM 2010.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd

    gemeentelijk monument aangewezen:

    • a.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of

      cultuurhistorische waarde;

    • b.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld

      onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze

    verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de

    Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d.

    monumentencommissie: de op basis van artikel 15 lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde

    commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;

  • e.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart; topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • f.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, waar in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • g.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden; landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

  • h.

    (inter) nationale waarde: van belang voor Nederland en daarbuiten;

  • i.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • j.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • k.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de kwaliteiten en betekenis van een monument als bedoeld onder a.

  • l.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoelt in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • m.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • n.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen –Wittem;

  • o.

    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • p.

    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • q.

    lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een zaak of terrein aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan

    de monumentencommissie.

  • 3.

    Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen zaak of terrein betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Limburg.

Artikel 3 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een zaak of terrein als bedoeld in het vorige artikel de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat de betreffende zaak of terrein niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 11 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het

    verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen 20 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

  • 3.

    Het college kan de in het tweede lid genoemde termijn van 20 weken met ten hoogste 8 weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het tweede lid genoemde termijn.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze verordening, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in het kadastraal register bekend staan.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 2, tweede en derde lid, alsmede artikel 3, 4 en 5 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft

    overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst

    aangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 2, tweede lid, en de artikelen 4 en 5

    van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan

    artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 9 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoelt in artikel 1, onder a, sub 1 te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige

    vergunning gestelde voorschriften:

    a. een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    c. aan een terrein, aangewezen als gemeentelijk monument, graafwerk te verrichten, behoudens de normale onderhoudswerkzaamheden en ten behoeve van noodzakelijk archeologisch onderzoek.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het gedrang zijn.

Artikel 10 De schriftelijke aanvraag

Een schriftelijke aanvraag als bedoelt in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoelt in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in vijfvoud ingediend.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie voordat zij beslist op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 9 van deze verordening.

  • 2.

    Binnen 6 weken na datum aanvraag indiening vergunning brengt de monumentencommissie schriftelijk een gemotiveerd advies uit aan het college. Indien de monumentencommissie niet binnen zes weken heeft geadviseerd, neemt het college een besluit.

  • 3.

    Het bevoegd gezag beslist binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de in het derde lid genoemde termijn van 8 weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het derde lid genoemde termijn.

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering

    en de materiaaltoepassing.

Artikel 12 Weigeringsgrond monumentenzorg

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit bedoeld in artikel 9 lid 1 en 2 van deze verordening, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1. Het bevoegd gezag kan de vergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 9 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • e.

      tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

Artikel 14 Vergunning voor wijziging van een beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen 6 weken na indiending aanvraag monumentenvergunning. Indien de monumentencommissie niet binnen 8 weken gemotiveerd heeft geadviseerd, wordt het advies van het college gevolgd.

  • 3. Het college kan voorschrijven dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in het tweede lid nader onderzoek moet verrichten, zoals een bouwhistorisch onderzoek.

  • 4. Het college is verplicht de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed om advies te vragen wanneer de monumentale waarden van een rijksmonument in het geding zijn. Het gaat om de volgende ingrepen:

    • a.

      (gedeeltelijke) afbraak;

    • b.

      ingrijpende wijzigingen vergelijkbaar met gedeeltelijke afbraak;

    • c.

      reconstructie;

    • d.

      herbestemming: het wijzigen van de functie.

  • 5. In de gevallen, bedoeld in het vierde lid, adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift. Indien gedeputeerde staten advies uitbrengen, gebeurt dat schriftelijk binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift.

HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN

Artikel 15 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om in een archeologisch verwachtingsgebied zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, bedoeld in artikel 1, lid e en f van deze verordening, de bodem te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een verstoring betreft op de tot ΄Waarde - Archeologische΄ aangewezen gronden die nader aangeduid zijn als archeologische verwachtingswaarden ΄hoog΄,΄ middelhoog΄ en ΄AMK - terreinen΄ en ter plaatse van archeologische vindplaatsen dient een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd te worden als een bodemingreep dieper dan 30 cm beneden maaiveld plaats vindt en:

      • i

        de grens van het plangebied binnen 50 meter van een archeologische vindplaats is gelegen, of;

      • ii

        het plangebied groter is dan 100 m² en is gelegen binnen een historische kern;

      • iii

        in AMK- terreinen het plangebied groter is dan 0 m², of;

      • iv

        voor overige gebieden het plangebied groter is dan 2500 m ² tenzij een vindtplaats binnen 50 meter van de grens van het plangebied is gelegen.

    • b.

      in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      in een ontheffing of projectbesluit in de zin van de Wet ruimtelijke ordening regels zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    • e.

      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • -

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd, of;

      • -

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad, of;

      • -

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 16 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder j, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder i van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de wet op de Archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 17 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 9 en artikel 15 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder evan deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 18 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de inspecteurs bouw- en woningtoezicht.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Gemeente Gulpen-Wittem 2008 wordt ingetrokken.

Artikel 20 Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 22 van deze verordening ingetrokken Monumentenverordening Gemeente Gulpen - Wittem 2008 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 21 Inwerkingtreding

  • 1.

    De Erfgoedverordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking in Heuvelland Aktueel.

Artikel 22 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2010 Gemeente Gulpen-Wittem.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van
De voorzitter,
De griffier,
Aldus besloten door de raad der gemeente Gulpen-Wittem van 14 oktober 2010
de griffier,
mevr. F.G.J.M. van der Walle
de voorzitter,
drs. A.R.B. van den Tilllaar

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

ERFGOEDVERORDENING GULPEN-WITTEM 2010

A. Algemene toelichting

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de model Erfgoedverordening in 2008 aangevuld met een archeologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de model Erfgoedverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden. De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • -

    de bouwvergunning;

  • -

    de aanlegvergunning;

  • -

    de sloopvergunning;

  • -

    de monumentenvergunning;

  • -

    de milieuvergunning;

  • -

    de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Toestemmingsstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

De procedure

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.

Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.

Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

Informatie over de omgevingsvergunning

Er is een kennisplein omgevingsvergunning: http://omgevingsvergunning.vrom.nl. hierop vindt u tal van brochures over de omgevingsvergunning. Als u nog geen beeld hebt van wat er allemaal verandert, geven wij u in overweging de volgende informatie te lezen:

  • -

    Infoblad De omgevingsvergunning (september 2008);

  • -

    Handreiking Afstemming omgevingsvergunning: -afstemmen op; afstemmen met – (augustus 2008; een online product).

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten, ondanks dat hiervan in de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordt gemaakt. In een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen gesneuveld, aangezien het instrument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het verlengde van het dereguleringsproject in 2007 is er thans voor gekozen om deze bepalingen daarom niet opnieuw in de modelverordening op te nemen. Het staat gemeenten uiteraard vrij om het VNG-model op dit en op andere onderdelen zelf aan te vullen.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50- jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige, archeologische en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst kunnen worden geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 2, lid 1, en artikel 6.

Sub c

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub d

Sinds de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over

aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit. De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de erfgoedverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste genoemd in artikel 15 lid 1 van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden. Overigens kan de monumentencommissie worden gecombineerd met een welstandscommissie of een commissie ruimtelijke kwaliteit.

Sub e

De gemeentelijke archeologische beleidskaart biedt een praktische oplossing in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat, voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 3 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 9 tot en met 11 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en

een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing voor wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade.

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt: hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de mededeling van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 2 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 2, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 7 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) bouwhistorische documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 9 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 13 van deze

verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. In dat kader kan ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Artikel 10 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

Welke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag zijn aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en 4:15) van toepassing. Eén van de in te dienen zaken kan betrekking hebben op de uitkomsten van uitgevoerd bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis en de kwaliteiten van het beschermd monument. Als het college de aanvraag in behandeling neemt moet zij advies vragen aan de Monumentencommissie. De redactie van het derde lid heeft tot gevolg dat wanneer het advies van de commissie niet op tijd is, het college de keuze heeft tussen een beslissing nemen zonder advies of het te laat uitgebrachte advies toch meenemen in de beslissing.

Als het college geen tijdige beslissing neemt wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Deze bepaling sluit niet aan bij de Awb, maar wel bij de Monumenten- en Woningwet en de Wet

algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 12 Weigeringsgrond monumentenzorg

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt het begrip beschermd monumentgebruikt, maar dat betekent daar alleen rijksmonument. (zie art. 1.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ) In artikel 2.2 worden echter ook de gemeentelijke en provinciale monumenten onder de omgevingsvergunning gebracht, waarmee ze overigens nog geen ‘beschermd monument’ in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn. Om de gemeentelijke monumenten in deze verordening te beschermden is dit artikel opgenomen en kan de omgevingsvergunning slechts worden

verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) en, buiten de bebouwde kom, ook

Gedeputeerde Staten (hierna: GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de

adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet

binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RCE en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkt groep van belanghebbende beroep worden ingesteld (zie de toelichting bij artikel 11).

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven.

De beperking adviesplicht van de Rijksdienst is ingaande 2009 op bovenstaande van invloed.

Daarom is de verplichte advisering in de ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband

met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een

monumentenvergunning’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en

herbestemming van een rijksmonument is de adviesplicht van toepassing. Ter compensatie

van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten ingaande 2009

een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is.

Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een

monumentencommissie in diens advisering trad, wordt ingetrokken. Indien het monument

buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS reeds op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN

Artikel 15 Instandhoudingbepaling

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad

om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet

ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te

verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag

van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het

bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt

vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel

voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een

bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt

deze verordening bij wijze van artikel 14 de nodige bescherming aan archeologische

waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 14 biedt bescherming door het opgenomen

verbod om de bodem te verstoren.

Lid 2

Onderdeel a ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld

in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de

hand van een bijbehorende archeologische beleidskaart, voldoende bescherming aan de in

de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel b worden een aantal ontheffingsmogelijkheden genoemd uit de Wet ruimtelijke ordening. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot ontheffing regels kunnen

worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de

vrijstelling wordt aangevraagd. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld. Een dergelijke uitzondering wordt.

Feitelijk ook in onderdeel d gegeven, maar ziet dan ook op situaties buiten de aanvraag van een vrijstelling. Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d. worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologische monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de

handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 16 Opgravingen en begeleiding

Het college stelt een programma van eisen op waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 17 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,- (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat

voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor

de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand

liggend.

Artikel 18 Toezichthouders

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (nietwoningen).

Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 19 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 20 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 2) en de vergunningverlening (artikel 9).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 21 Inwerkingtreding

De Erfgoedverordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking in Heuvelland Aktueel.

Artikel 22 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude

monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen

voor de nieuwe en overkoepelende term ‘erfgoed’.